HR 17 december 2002, NJ 2003, 177.
HR, 01-02-2011, nr. 09/03176
ECLI:NL:HR:2011:BO9704
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
01-02-2011
- Zaaknummer
09/03176
- Conclusie
Mr. Silvis
- LJN
BO9704
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BO9704, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑02‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BO9704
ECLI:NL:PHR:2011:BO9704, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑12‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BO9704
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑02‑2011
Inhoudsindicatie
HR: art. 81 RO. De middelen, die niet klagen over de omzetting van de eerder voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie in een werkstraf, kunnen niet tot cassatie leiden.
1 februari 2011
Strafkamer
nr. 09/03176
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 augustus 2009, nummer 23/004000-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. W. Drummen, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest doch uitsluitend voor zover het Hof heeft bepaald dat de door het Hof gelaste tenuitvoerlegging van de eerder voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie wordt vervangen door een taakstraf bestaande uit een werkstraf van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis, met verwerping van het beroep voor het overige.
1.2. De raadsvrouwe heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd. Nu deze reactie na afloop van de daartoe gestelde termijn is ingekomen, slaat de Hoge Raad op dit stuk geen acht.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen, die niet klagen over de omzetting van de eerder voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie in een werkstraf, kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 1 februari 2011.
Conclusie 07‑12‑2010
Mr. Silvis
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is bij arrest van 10 augustus 2009 door het gerechtshof te Amsterdam wegens ‘schuldheling’, veroordeeld tot een werkstraf van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis. Daarnaast heeft het hof, in plaats de tenuitvoerlegging van de eerder bij vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 26 juni 2006 opgelegde voorwaardelijke straf, gelast een werkstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis. De benadeelde partij is door het hof niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
2.
Namens verdachte heeft mr. W. Drummen, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Beide middelen komen op tegen 's hofs motivering van het bewezenverklaarde feit.
4.
Ten laste van verdachte is bewezen verklaard dat:
‘Hij op 15 juli 2008 te Amsterdam een bromfiets (van het merk Sym Aw05w, met kenteken [AA-00-BB]) voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat het een door diefstal verkregen goed betrof.’
5.
De bewezenverklaring is door het hof — voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang — als volgt gemotiveerd:
‘De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan opzetheling. De raadsvrouw heeft daarentegen — kort gezegd — bepleit dat de verdachte niet redelijkerwijs had moeten weten dat de betreffende bromfiets van diefstal afkomstig was.
Het hof acht schuldheling bewezen en overweegt daartoe als volgt.
Naar het oordeel van het hof kan uit de bewijsmiddelen niet worden afgeleid dat de verdachte ten tijde van het voorhanden hebben van de bromfiets wist dat deze van diefstal afkomstig was, zodat de tenlastegelegde opzetheling niet kan worden bewezen. Echter, de navolgende omstandigheden wegen mee in het oordeel van het hof dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan schuldheling:
- —
Een Surinaamse jongen, die de verdachte niet van naam maar wel van gezicht kende, gaf de verdachte een nieuwe bromfiets mee voor een proefrit, zonder om een onderpand te vragen;
- —
Blijkens de verklaring van de verdachte bij de politie heeft hij gezien dat de bromfiets nieuw was en er nog glimmend uitzag;
- —
De kilometerstand bedroeg ten tijde van de proefrit van de verdachte circa 200 km;
- —
De Surinaamse jongen wilde de bromfiets aan de verdachte verkopen voor een prijs die circa 20% lager lag dan de door hem zelf beweerdelijk betaalde aankoopprijs van € 1.650,-;
- —
Blijkens de verklaring van de verdachte bij de politie heeft de Surinaamse jongen zowel zijn ‘aankoopprijs’ van € 1.650,- als de verkoopprijs van € 1.350,- genoemd;
- —
De verdachte heeft nagelaten voorafgaand aan de proefrit de papieren van de bromfiets te bekijken;
- —
De onderhavige bromfiets had, blijkens de factuur die het slachtoffer heeft overgelegd, een nieuwprijs van ongeveer € 1.850,-.
Reeds op grond van de vraagprijs, de nieuwheid van de bromfiets en het aantal daarmee gereden kilometers had de verdachte naar het oordeel van het hof redelijkerwijs moeten vermoeden dat de bromfiets van diefstal afkomstig was, in de zin van grove onvoorzichtigheid, zodat hij zonder nader onderzoek niet had mogen handelen zoals hij deed1.. Wat er ook zij van verdachtes verweer dat hij aan de politie wilde ontkomen omdat hij geen bromfietscertificaat had en geen helm droeg, verdachte heeft nagelaten zijn stelling dat hij een proefrit maakte aannemelijk te maken, hetgeen hij had kunnen doen door de politie in contact te brengen met de Surinaamse jongen.’
6.
Het eerste middel valt uiteen in twee klachten. De eerste klacht is dat het hof de als bewijsmiddel 4 gebezigde verklaring van verdachte heeft gedenatureerd. Daarnaast behelst het middel de klacht dat 's hofs oordeel dat verdachte met grove of aanmerkelijke onvoorzichtigheid heeft gehandeld onbegrijpelijk is.
7.
Bewijsmiddel 4 is de bij de politie afgelegde verklaring van verdachte, zoals opgetekend in het proces-verbaal met nummer 2008198960-7, d.d. 15 juli 2008. Het hof heeft de zijns inziens redengevende inhoud van deze verklaring als volgt weergegeven:
‘Ik had de brommer van een Surinaamse jongen gekregen. Die had ik zien staan op het pleintje tegenover de school. Ik zei tegen de jongen dat ik de brommer wel mooi vond en vroeg hem hoeveel de brommer had gekost. Hij vertelde mij dat hij de brommer had gekocht voor duizendzeshonderdvijftig euro. Hij wilde mij de brommer wel verkopen voor dertienhonderdvijftig euro. De brommer zag er nog heel goed uit, nieuw, hij glom nog helemaal. De jongen zei ook tegen mij dat hij de papieren had. Ik zag dat hij witte papieren in zijn handen had. Ik heb die papieren verder niet gezien. Ik heb ze niet in mijn handen gehad. Ik weet dus niet zeker of hij de brommer papieren in zijn handen had. Ik vroeg hem of ik er een rondje mee mocht rijden. Ik hoefde er niets voor aan hem te geven, geen geld of id-kaart. Ik zie de jongen wel eens door de buurt lopen. Ik ken hem niet van naam. Ik weet niet waar hij woont.
(vraag verbalisant) ‘De jongen had de brommer drie weken geleden voor zestienhonderdvijftig euro gekocht en jij mocht de brommer nu voor dertienhonderdvijftig euro kopen. Is het niet vreemd dat iemand binnen drie weken een nieuwe brommer met een verlies van driehonderd euro verkoopt?’ U hebt wel gelijk.’
8.
De oorspronkelijke verklaring van verdachte luidt — voor zover relevant — als volgt:
‘(…) Ik had de brommer van een Surinaamse jongen gekregen. Die had ik zien staan op het pleintje tegenover de school. Ik vond de brommer wel mooi en wilde zo'n brommer wel kopen. (…) Ik zei tegen de jongen dat ik de brommer wel mooi vond en vroeg hem hoeveel de brommer had gekost en waar hij die had gekocht. Hij vertelde mij dat hij de brommer had gekocht voor duizendzeshonderdvijftig euro. Hij wilde mij de brommer wel verkopen voor dertienhonderdvijftig euro. De brommer zag er nog heel goed uit, nieuw, hij glom nog helemaal. De sleutels erbij en de jongen had papieren en zei ook tegen mij dat hij de papieren had. Ik zag dat hij witte papieren in zijn handen had. Ik heb die papieren verder niet gezien, ik heb ze niet in mijn handen gehad. Ik weet dus niet zeker of hij de brommer papieren in zijn handen had, hij zei dat. (…)’2.
9.
Volgens de toelichting op het middel heeft het hof de oorspronkelijke verklaring van verdachte gedenatureerd door de in deze verklaring voorkomende woorden ‘de sleutels erbij’ weg te laten.
10.
Het hof heeft het voornoemde onderdeel uit de verklaring van verdachte kennelijk niet redengevend geacht voor de bewezenverklaring en mocht het, gezien de aan de feitenrechter voorbehouden vrijheid van selectie en waardering van het bewijsmateriaal, zonder nadere motivering ter zijde stellen. Dat — zoals het middel stelt — de omstandigheid dat de sleutels van de bromfiets aanwezig waren van belang is voor de omvang van de op verdachte rustende onderzoeksplicht, is iets heel anders dan denaturering van de oorspronkelijke verklaring van verdachte. Hiervan is pas sprake indien het hof door weglating van de woorden ‘de sleutels erbij’ een wezenlijk andere strekking heeft gegeven aan de oorspronkelijke verklaring van verdachte. Ik zie niet in waarom de oorspronkelijke verklaring van verdachte door weglating van deze woorden een wezenlijk andere strekking heeft gekregen. Het middel klaagt in zoverre tevergeefs.
11.
De tweede klacht, inhoudende dat het oordeel van het hof dat verdachte met grove onvoorzichtigheid heeft gehandeld onbegrijpelijk is, faalt reeds omdat het uitgaat van slechts een gedeeltelijke lezing van 's hofs overwegingen. Het hof heeft zijn oordeel dat verdachte met grove onvoorzichtigheid heeft gehandeld niet alleen gebaseerd op de door de verkoper gevraagde prijs, de nieuwheid van de bromfiets en het aantal gereden kilometers, al acht het hof die omstandigheden blijkens een overweging daarvoor wel voldoende, maar het hof heeft verder ook in aanmerking genomen dat de prijs die de verkoper vroeg (€ 1350,-) 20% lager lag dan de door hem zelf beweerdelijk betaalde aankoopprijs van € 1.650,-, dat de nieuwprijs ongeveer € 1.850,- bedroeg, dat verdachte alvorens de proefrit te maken geen onderpand heeft gegeven en dat verdachte de verkoper verder alleen van gezicht kende (zie onder 5). Al deze omstandigheden in onderlinge samenhang bezien hadden verdachte, bij enig nadenken, moeten doen vermoeden dat de bromfiets van diefstal afkomstig was, waardoor hij — zoals het hof heeft geoordeeld — door na te hebben gelaten de papieren van de bromfiets te bekijken met de voor schuldheling vereiste mate van onvoorzichtigheid heeft gehandeld. Derhalve faalt het middel ook op deze klacht.
12.
Het tweede middel houdt in dat het hof ten onrechte voorbij is gegaan aan het verweer van de verdediging dat de jongen die de bromfiets aan verdachte aanbood daar de sleutels van had.
13.
Het middel houdt niet meer in dan een andere waardering dan die die het hof aan dit feit heeft gegeven. 's Hofs waardering van de feiten kan in cassatie echter niet op zijn juistheid worden getoetst. Het middel is ondeugdelijk.
14.
De voorgestelde middelen falen en kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
15.
Ambtshalve zou ik nog het volgende willen opmerken. Het hof heeft de tenuitvoerlegging gelast van de eerder bij vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 26 juni 2006, parketnummer 13/047332-04, voorwaardelijk opgelegde straf, met dien verstande dat het hof deze straf heeft vervangen door een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis. De voorwaardelijk opgelegde straf waarvan de advocaat-generaal bij het hof en tevens de officier van Justitie in eerste aanleg de tenuitvoerlegging heeft gevorderd betreft — zo blijkt onder meer uit het vonnis in eerste aanleg — een voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie. Het hof heeft door deze straf om te zetten in een taakstraf klaarblijkelijk toepassing willen geven aan art. 77k Sr. Zoals volgt uit HR 23 maart 2004, LJN AO1751, NJ 2004/255 en HR 8 april 2008, LJN BC5966, NJ 2008/230, komt bij een beslissing tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke jeugddetentie toepassing van art. 77k Sr niet in aanmerking. De rechter kan bij een dergelijke beslissing dus niet bepalen dat de straf van jeugddetentie wordt vervangen door een van de straffen genoemd in art. 9, eerste lid, Sr. De Hoge Raad kan, na vernietiging van de bestreden uitspraak, doen wat het hof had behoren te doen (vgl. HR NJ 2004/255).
16.
Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
17.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor zover het hof heeft bepaald dat de door het hof gelaste tenuitvoerlegging van de eerder voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie wordt vervangen door een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑12‑2010
Zie het proces-verbaal met nummer 2008198960-7 van 15 juli 2008, opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1 en 2], dossierpagina 13.