ABRvS, 18-03-2020, nr. 201705230/1/A3
ECLI:NL:RVS:2020:813
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
18-03-2020
- Zaaknummer
201705230/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2020:813, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 18‑03‑2020; (Hoger beroep)
Uitspraak 18‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 17 juni 2015 heeft de burgemeester de huurwoning van [appellant] aan de [locatie] te Heerlen (hierna: de woning) krachtens artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet voor een periode van twaalf maanden gesloten.
201705230/1/A3.
Datum uitspraak: 18 maart 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 17 mei 2017 in zaak nr. 15/3692 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Heerlen.
Procesverloop
Bij besluit van 17 juni 2015 heeft de burgemeester de huurwoning van [appellant] aan de [locatie] te Heerlen (hierna: de woning) krachtens artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet voor een periode van twaalf maanden gesloten.
Bij besluit van 5 november 2015 heeft de burgemeester het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 mei 2017 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Ook heeft hij om schadevergoeding verzocht.
De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 februari 2020, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. M.A.M.A. Huppertz, is verschenen.
Overwegingen
1. Het in bezwaar gehandhaafde besluit van 17 juni 2015 heeft de burgemeester gebaseerd op politie-informatie over een onderzoek naar de aanwezigheid van drugs in de woning op 28 mei 2015. Volgens deze informatie heeft de politie daar op die dag 246,25 g GHB en 0,22 g amfetamine aangetroffen. De huurovereenkomst voor de woning is per 1 juli 2015 beëindigd. Van 1 juli 2015 tot 1 juli 2016 is de woning feitelijk gesloten geweest.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester van zijn bevoegdheid tot sluiting van de woning gebruik mocht maken. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840, voert [appellant] aan dat het doel van de sluiting tijdens de besluitvorming al grotendeels was bereikt. Volgens hem stond de woning niet als drugspand bekend, zijn geen handelsactiviteiten waargenomen, is hij niet strafrechtelijk veroordeeld wegens overtreding van de Opiumwet, was de aangetroffen GHB van vrienden, is de huurovereenkomst na het politieonderzoek beëindigd, is niet van overlast gebleken en is hij niet eerder met druggerelateerde feiten in verband gebracht. Voorts voert hij aan dat sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor de sluiting van de woning voor twaalf maanden overeenkomstig de toepasselijke beleidsregel onevenredige gevolgen voor hem had. Hierbij wijst hij erop dat gebruikmaking van de sluitingsbevoegdheid hem schadeplichtig maakte jegens de verhuurder, waardoor hij de huur heeft moeten doorbetalen in de periode dat de woning feitelijk gesloten was. Verder beroept hij zich op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), de uitspraak van de Afdeling van 5 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3941, en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13b van de Opiumwet (Kamerstukken II, 2005/06, 30 515, nr. 3, p. 8), waaruit volgens hem volgt dat een eerste overtreding niet tot sluiting van een woning, maar tot een waarschuwing moet leiden. Hierbij is volgens hem van belang dat zich geen handelsactiviteiten hebben voorgedaan en dat hij heeft meegewerkt met het strafrechtelijk onderzoek, de beëindiging van de huurovereenkomst en de sluitingsprocedure.
2.1. Artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet luidde ten tijde van belang: "De burgemeester is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is."
Zowel volgens het ten tijde van het besluit van 17 juni 2015 geldende Handhavingsbeleid drugs en overige (woon)overlast als de ten tijde van het besluit van 5 november 2015 geldende Beleidsregels van de burgemeester van Heerlen voor de toepassing van artikel 13b Opiumwet en artikel 174A Gemeentewet wordt een woning waarin een handelshoeveelheid harddrugs aanwezig is zonder waarschuwing voor een periode van twaalf maanden gesloten.
Artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt: "Het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen."
2.2. Tussen partijen is niet in geschil dat in de woning een handelshoeveelheid harddrugs aanwezig was. Verder komt [appellant] in hoger beroep niet op tegen het oordeel van de rechtbank dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de drugs niet waren bedoeld voor verkoop, aflevering of verstrekking, zodat de burgemeester in beginsel bevoegd was artikel 13b van de Opiumwet toe te passen.
2.3. De Afdeling heeft in eerdere rechtspraak (uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1771) geoordeeld dat het beleid van de burgemeester om een woning bij de aanwezigheid van een handelshoeveelheid harddrugs zonder voorafgaande waarschuwing voor een periode van twaalf maanden te sluiten niet onredelijk is. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] aanvoert geen grond om over dat beleid nu anders te oordelen. Uit artikel 8 van het EVRM, de uitspraak van de Afdeling van 5 november 2014 en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13b van de Opiumwet volgt niet dat sluiting van een woning zonder voorafgaande waarschuwing niet is toegestaan.
2.4. In de door [appellant] aangehaalde uitspraak van 26 oktober 2016 heeft de Afdeling overwogen dat omstandigheden die bij het opstellen van een beleidsregel zijn verdisconteerd, dan wel moeten worden geacht te zijn verdisconteerd, niet reeds daarom buiten beschouwing kunnen worden gelaten. In de praktijk blijkt dat ook al heeft het betrokken bestuursorgaan bij het opstellen van de beleidsregel deze omstandigheden bezien, het daarmee niet heeft kunnen voorzien of deze omstandigheden alleen of tezamen in een concreet geval niettemin tot onevenredige gevolgen leiden. Het bestuursorgaan dient derhalve alle omstandigheden van het geval te betrekken in zijn beoordeling en dient te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
2.5. Het betoog van [appellant] dat de woning niet als drugspand bekendstond, er geen handelsactiviteiten zijn waargenomen, hij niet strafrechtelijk is veroordeeld wegens overtreding van de Opiumwet, de aangetroffen GHB van vrienden was, de huurovereenkomst na het politieonderzoek is beëindigd, niet van overlast is gebleken en hij niet eerder met druggerelateerde feiten in verband is gebracht, geeft geen aanleiding tot het oordeel dat de met de beleidsregel te dienen doelen tijdens de besluitvorming al grotendeels waren bereikt. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat volgens politie-informatie voorafgaande aan het onderzoek op 28 mei 2015 een aantal politie-interventies bij de woning heeft plaatsgevonden in verband met een conflict of ruzie, waarbij een mes is gebruikt en is gedreigd terug te komen met een vuurwapen. De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat de door [appellant] aangevoerde financiële omstandigheden de burgemeester geen aanleiding hoefden te geven om van zijn beleidsregel af te wijken.
2.6. Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. [appellant] verzoekt om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Sinds het indienen van zijn bezwaarschift op 27 juli 2015 is meer dan vier jaar verstreken, aldus [appellant].
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, overschreden, indien de duur van de totale procedure te lang is. In zaken met een voorafgaande bezwaarschriftprocedure vangt de termijn aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd.
Of de redelijke termijn is overschreden, dient te worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop deze door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
4.2. De burgemeester heeft het door [appellant] tegen het besluit van 17 juni 2015 ingediende bezwaarschrift op 27 juli 2015 per fax ontvangen. Uitgaande van een redelijke termijn van vier jaar, had in deze procedure uiterlijk op 26 juli 2019 uitspraak in hoger beroep moeten worden gedaan. De Afdeling ziet echter aanleiding deze termijn met drie maanden te verlengen, omdat de zitting van de rechtbank een aantal keren op verzoek van [appellant] is uitgesteld. In dit geval had daarom uiterlijk op 26 oktober 2019 uitspraak in hoger beroep moeten worden gedaan, hetgeen niet is gebeurd. Gelet op de datum van deze uitspraak doet zich een overschrijding van de redelijke termijn voor met een periode van minder dan zes maanden. Deze overschrijding is te wijten aan het gebruiken van een onjuist correspondentieadres door de Afdeling en een daarmee samenhangende onterechte vereenvoudigde afdoening van het hoger beroep, en moet daarom aan de Afdeling worden toegerekend. Uitgaande van een schadebedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, zal de Afdeling [appellant] een schadevergoeding van € 500,00 ten laste van de Afdeling toekennen.
5. De Afdeling zal [appellant] op na te melden wijze een vergoeding ten laste van de Afdeling toekennen voor in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten. Voor een proceskostenveroordeling voor proceskosten die in verband met de behandeling van het hoger beroep zijn opgekomen, bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. draagt de secretaris van de Raad van State op aan [appellant] een schadevergoeding van € 500,00 (zegge: vijfhonderd euro) te betalen;
III. draagt de secretaris van de Raad van State op aan [appellant] een vergoeding te betalen voor in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 262,50 (zegge: tweehonderdtweeënzestig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. A. ten Veen, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Hartsuiker
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2020
620.