In de zaken met de nummers 19/02888 P en 19/02889 zijn geen middelen ingediend.
HR, 20-04-2021, nr. 19/02887
ECLI:NL:HR:2021:637
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
20-04-2021
- Zaaknummer
19/02887
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:637, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑04‑2021; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:419
ECLI:NL:PHR:2021:419, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑03‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:637
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Bewijsklachten o.m. over medeplegen witwassen. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met vier andere zaken.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/02887
Datum 20 april 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 3 juni 2019, nummer 20-001683-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft W. Römelingh, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 april 2021.
Conclusie 09‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Bewijsklachten o.m. over medeplegen witwassen. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met vier andere zaken.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/02887
Zitting 9 maart 2021
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de verdachte.
1. Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 3 juni 2019 de verdachte wegens “medeplegen van witwassen”, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest als bedoeld in artikel 27(a) Sr. Verder heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van het gelegde strafvorderlijk en conservatoir beslag alsmede ten aanzien van een in beslag genomen, nog niet teruggeven geldbedrag, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Er bestaat samenhang met de ontnemingszaak tegen de verdachte (19/02888 P), alsmede met de straf- en ontnemingszaken tegen de medeverdachten (19/02826, 19/02828 P en 19/02889)1.. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. W. Römelingh, advocaat te 's-Gravenhage, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Zowel het eerste middel als het tweede middel richt zich met een bewijsklacht tegen het bewezen verklaarde (medeplegen van) witwassen. Ik zie aanleiding de middelen gezamenlijk te bespreken. Voordat ik tot de bespreking van de middelen overga, zal ik eerst de bewezenverklaring en de bewijsoverwegingen van het hof weergeven.
5. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“zij in de periode 1 januari 2008 tot en met 3 maart 2010 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, geldbedragen ter hoogte van 87.050 euro heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl zij en haar mededaders wisten, dat die geldbedragen middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf.”
6. De bewezenverklaring is door het hof met gebruik van de Promis-werkwijze gemotiveerd (p. 2-4 van het bestreden arrest). Daarnaast heeft het hof nadere bewijsoverwegingen opgenomen in het arrest. Deze bewijsoverwegingen houden, voor zover relevant, het volgende in:
“Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring voor het in de delictsomschrijving van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel 'afkomstig uit enig misdrijf’ niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een concreet aangeduid misdrijf. Wel is voor een bewezenverklaring ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp 'afkomstig is uit enig misdrijf’ is, kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs (vgl. HR 18-12-2018, ECLI:NL:HR:2018:2352, rov. 2.3.1 .-2.4.).
Het hof stelt vast dat het onderzoek in deze strafzaak geen direct bewijs heeft opgeleverd dat de voorwerpen waarop de witwasgedragingen van verdachte betrekking zouden hebben van enig misdrijf afkomstig zijn. Het hof dient daarom vast te stellen of de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat sprake is van een vermoeden van witwassen.
Het hof overweegt verder als volgt.
Hoewel de aankoop van de BMW X5 met kenteken [kenteken 1] gelet op het inkomen van verdachte en het feit dat zij zelf toen niet over een rijbewijs beschikte, bevreemding wekt, evenals de tegenstrijdig ogende stelling van de verdediging dat de auto bedoeld was voor de moeder van verdachte, maar de moeder van verdachte ongeveer de helft van het aankoopbedrag heeft betaald 'om haar dochter financieel te ondersteunen', zal het hof voor de beoordeling van het tenlastegelegde deze aankoop buiten beschouwing laten, omdat zij daarvoor irrelevant is.
Gelet op de hiervoor weergegeven feiten zou [betrokkene 1] voor € 55.000,- een BMW 3 coupé van verdachte hebben gekocht om deze, slechts vier dagen nadat hij het geldbedrag aan verdachte had overgemaakt, ter inruil aan te bieden bij de aankoop van een BMW X6. Deze inruil heeft daadwerkelijk plaatsgevonden waarbij de BMW 3 coupé nog maar € 41.500,- opbracht. Op 13 oktober 2008 werd de BMW X6 op naam van [betrokkene 1] gezet. Dit betekent dat [betrokkene 1] in de periode van 25 september 2008 tot en met 13 oktober 2008 maar liefst € 13.500,- op de BMW 3 coupé heeft verloren. Dit terwijl [betrokkene 1] volgens [medeverdachte] helemaal gek was van de BMW 3 coupé.
De BMW X6 heeft vervolgens negen dagen op naam van [betrokkene 1] gestaan, waarna hij - mede op verzoek van [medeverdachte] , de vriend van verdachte - een periode op naam van [betrokkene 2] heeft gestaan. Daarna is de BMW X6 op naam gezet van de moeder van verdachte, waarna verdachte, haar moeder en [medeverdachte] de auto hebben ingeruild voor een BMW 335d touring, met kenteken [kenteken 2] , waarbij de BMW X6 in ongeveer vier maanden € 23.905,- aan waarde had verloren. De overwaarde van de BMW X6, een bedrag van € 32.050,- zou eerst worden overgemaakt naar de moeder van verdachte, maar dit werd gewijzigd in de bankrekening van verdachte. Verdachte heeft volgens getuige [getuige] tijdens het afhalen van de BMW 335d touring verteld dat ze van het geld 'leuke dingen' konden gaan doen. Echter, verdachte heeft het bedrag van € 32.050,- naar eigen zeggen gedeeltelijk contant opgenomen en aan [betrokkene 1] doen toekomen.
Het hof is van oordeel dat de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, van dien aard zijn, dat sprake is van het vermoeden van witwassen van geldbedragen ter hoogte van (€ 55.000,- + € 32.050,- =) € 87.050,-.
Verdachte en medeverdachte [medeverdachte] hebben over de koop en verkoop van de verschillende auto's - onder meer - het volgende verklaard.
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat zij de BMW 3 coupé (kenteken [kenteken 3] ) heeft verkocht. Over de verkoop wil ze verder niet in details treden. Wel verklaart ze dat [betrokkene 1] een koper had voor haar BMW en ze een leuk bedrag kreeg voor die auto.
Ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep heeft verdachte verklaard dat zij de BMW 3 coupé aan [betrokkene 1] heeft verkocht.
Medeverdachte [medeverdachte] heeft hierover bij de politie verklaard dat [betrokkene 1] helemaal gek van die BMW 3 coupé was en dat hij deze heeft gekocht van verdachte.
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat ze het bedrag van € 55.000,- in contanten van de bank heeft gehaald. Ze deed dit beetje bij beetje in verschillende bedragen. Verdachte vond het prettig om het contant op te nemen en wilde het verdelen tussen haar moeder en zichzelf. Bovendien was het bedoeld om in Duitsland een andere auto te kopen.
Medeverdachte [medeverdachte] heeft bij de politie verklaard dat [betrokkene 1] de BMW 3 coupé van verdachte weer heeft ingeruild en een BMW X6 heeft gekocht. Hij verklaarde dat [betrokkene 1] na verloop van tijd hard geld nodig had en die BMW X6 weer wilde verkopen. Hij vroeg aan [medeverdachte] of die hem daarmee wilde helpen. Toen dat niet lukte is hij volgens [medeverdachte] op naam van zijn schoonmoeder gezet, waarna hij besloot de auto te ruilen voor een BMW 3 station, die verdachte graag wilde hebben met het oog op de hond en de baby.
Verdachte heeft bij de politie over de verkoop van de BMW X6 verklaard dat [betrokkene 1] aan haar en haar moeder had gevraagd om deze auto te verkopen omdat hij naar het buitenland moest. Ze hebben hem verkocht bij [A] en hiervoor de BMW met kenteken [kenteken 2] gekregen en € 32.050,-, welk geldbedrag op rekening van verdachte is gestort. Voor de BMW met kenteken [kenteken 2] heeft zij rond de € 50.000,- contant aan [betrokkene 1] gegeven. Ze wil niet verklaren wanneer en hoeveel precies. De € 32.050,- heeft zij voor een gedeelte van de bank gehaald en een gedeelte met [betrokkene 1] verrekend. Verder wil zij hier niet over verklaren.
Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verdachte verklaard dat zij de bedragen die zij na ontvangst van het bedrag van € 55.000,- contant van haar rekening heeft opgenomen - vaak zo'n € 4.500,- tegelijk - heeft opgenomen met het doel om aan [betrokkene 1] te overhandigen. Dit heeft zij ook wel eens gedaan, maar ze heeft niet alles kunnen overhandigen omdat [betrokkene 1] vanaf enig moment onvindbaar was.
Gelet op de hiervoor weergegeven feiten in onderling verband bezien, acht het hof de verklaring van verdachte inhoudende dat zij de bedragen uit legale autoverkopen heeft verkregen niet aannemelijk. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Verdachte en medeverdachte [medeverdachte] geven een andere verklaring over de reden dat [betrokkene 1] de BMW 3 coupé met kenteken [kenteken 3] van verdachte wilde kopen. Kort nadat verdachte deze auto aan [betrokkene 1] heeft verkocht, wist zij dat [betrokkene 1] over een BMW X6 beschikte, een andere en veel duurdere auto dan zij aan hem had verkocht. Zowel over de reden waarom [betrokkene 1] deze BMW X6 van de hand wilde doen, als degene die daarbij moest helpen, verklaren verdachte en medeverdachte [medeverdachte] tegenstrijdig.
Duidelijk is wel dat zowel verdachte als medeverdachte [medeverdachte] bij de verkoop van de BMW X6 betrokken zijn geweest. [medeverdachte] was dat via zijn e-mailadres ook al bij de aankoop van de BMW X6.
Verdachte heeft niet aannemelijk gemaakt waarom juist zij 'bij wijze van vriendendienst' de BMW X6 voor [betrokkene 1] moest verkopen. Ook kan zij desgevraagd niet verklaren welke afspraken met [betrokkene 1] zijn gemaakt over bijvoorbeeld de verkoopwaarde van de BMW X6. Tevens is niet duidelijk waarom voor die verkoop de auto op naam van een derde, te weten de moeder van verdachte, is gezet. De verkoop van een auto voor een ander kan immers ook plaatsvinden terwijl de auto op naam van de eigenaar blijft staan.
Naar eigen zeggen heeft verdachte de overwaarde van de inruil van de BMW X6 gedeeltelijk contant opgenomen en aan [betrokkene 1] betaald. Zij heeft die stelling echter op geen enkele wijze ook maar enigszins aannemelijk gemaakt. Ook heeft zij niet uitgelegd waarom dit in gedeelten ging en contant, waarbij bewijs van betaling en ontvangst bovendien ontbreken.
De verklaring van verdachte dat zij bedragen opnam van haar rekening om aan [betrokkene 1] te geven is niet alleen tegenstrijdig met de eerder door haar bij de politie afgelegde verklaring, maar is voorts ook niet te verenigen met het feit dat de door verdachte gestelde betalingsverplichting aan [betrokkene 1] eerst ontstaan kan zijn nadat de BMW X6 is verkocht. De verkoop (inruil) was op of omstreeks 24 februari 2009, terwijl zij reeds in oktober 2008 grote contante bedragen van haar rekening opnam.
Ook heeft verdachte geen verklaring kunnen geven voor het feit dat zij wel via de bank een bedrag van [betrokkene 1] kon ontvangen (€ 55.000,- in september 2008), maar dat zij [betrokkene 1] contant de opbrengst van de BMW X6 zou moeten betalen, terwijl deze opbrengst (gedeeltelijk) op de bankrekening van verdachte was gestort.
Daar komt bij dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte] zich bij de autohandelaar waar de BMW X6 werd ingeruild voordeden als eigenaar en bezitter van de BMW X6 en getuige [getuige] heeft verklaard dat verdachte bij het afhalen van de BMW 335d touring vertelde dat ze van het geld 'leuke dingen' konden gaan doen.
Verdachte heeft geen verklaring gegeven waaruit blijkt dat zij zich rekenschap heeft gegeven dat [betrokkene 1] kennelijk telkens genoegen heeft genomen met aanzienlijke verliezen bij zijn transacties met auto's en dat die verliezen voor een belangrijk deel aan haar, verdachte, ten goede zijn gekomen.
De constructie dat, nadat verdachte een auto aan [betrokkene 1] verkocht zou hebben, weer een auto op naam kwam te staan van de moeder van verdachte en die vervolgens werd verkocht, waarna aan verdachte de opbrengsten van die auto ten goede zijn gekomen en niet is aangetoond of gebleken dat die gelden vervolgens aan een ander zijn overgedragen, is zodanig ongebruikelijk en onbegrijpelijk dat het hof van oordeel is dat dit niet anders kan hebben plaatsgevonden dan om de criminele herkomst van de geldbedragen te verbergen of te verhullen en derhalve om aanzienlijke geldbedragen wit te wassen.
De geschetste gang van zaken is zodanig ongebruikelijk en onbegrijpelijk dat het naar het oordeel van het hof niet anders kan zijn dan dat verdachte daarbij wist dat het geld - onmiddellijk of middellijk - uit enig misdrijf afkomstig moest zijn, dan wel blijkens de gang van zaken ten minste bewust de aanmerkelijke kans daarop heeft aanvaard.
Dat de politieverhoren van verdachte op hinderlijke en disproportionele wijze zouden hebben plaatsgevonden waardoor onduidelijkheden dan wel tegenstrijdigheden in de verklaringen van verdachte zouden zijn ontstaan, blijkt naar het oordeel van het hof nergens uit. Het hof ziet hierin dan ook geen verklaring, laat staan een aannemelijke verklaring, voor de aangetroffen tegenstrijdigheden in de verklaringen van verdachte.
Kortom, van een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring van verdachte dat de geldbedragen niet van misdrijf afkomstig zijn is niet gebleken. De verklaringen zoals door verdachte afgelegd worden derhalve door het hof terzijde geschoven. Gelet op het voorgaande is het hof dan ook van oordeel dat het niet anders kan dan dat de genoemde geldbedragen van € 87.050,- - onmiddellijk of middellijk - uit enig misdrijf afkomstig zijn.
Gelet op de hiervoor beschreven gang van zaken kan het niet anders zijn dan dat de koop en verkoop van de genoemde auto's een constructie is geweest om geld uit enig misdrijf afkomstig wit te wassen, in die zin dat daardoor getracht is om de criminele herkomst van het geld te verbergen of te verhullen en dat verdachte daarvan moet hebben geweten. Als onderdeel van deze constructie heeft verdachte een bedrag van € 55.000,- voor de BMW 3 coupé met kenteken [kenteken 3] ontvangen en een bedrag van € 32.050,- (alsmede een BMW 335d touring met kenteken [kenteken 2] ) voor de BMX X6 met kenteken [kenteken 4] .
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de slotsom dat verdachte een noodzakelijk onderdeel vormde van de witwasconstructie van [medeverdachte] , [betrokkene 1] , de moeder van verdachte en verdachte, dat zij daar van wist en er ook voordeel van heeft gehad.
Het bewijsverweer wordt derhalve verworpen.”
7. In de toelichting betoogt de steller van middel dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte wist dat het geldbedrag van € 55.000,-, dat [betrokkene 1] haar betaalde voor de BMW 3 Coupé, van misdrijf afkomstig was (eerste middel). Tevens heeft de steller van het middel aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte wist dat de BMW X6 met kenteken [kenteken 4] , die de verdachte vervolgens voor [betrokkene 1] heeft verkocht (ingeruild) en waarvoor zijn een bedrag van € 32.050,- heeft ontvangen, uit misdrijf afkomstig was (tweede middel).
8. Over het tweede middel kan ik kort zijn. Dit middel gaat uit van een verkeerde lezing van het arrest. Het hof heeft immers niet bewezen verklaard dat de verdachte, tezamen en in vereniging met anderen, de BMW X6 met kenteken [kenteken 4] heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl zij en haar mededaders wisten dat deze BMW X6 van misdrijf afkomstig was. Reeds op die grond faalt het tweede middel.
9. Bij de beoordeling van het eerste middel kan het volgende worden vooropgesteld. Voor strafbaarheid van witwassen als bedoeld in artikel 420bis Sr is vereist dat de verdachte wist dat de geldbedragen uit misdrijf afkomstig waren. Onder ‘weten’ als bedoeld in artikel 420bis Sr is voorwaardelijk opzet begrepen.2.Die wetenschap, al dan niet in voorwaardelijke zin, moet in beginsel ontstaan ten tijde van de gedraging, maar kan ook later ontstaan.3.
10. Het hof heeft in zijn arrest uitvoerig gemotiveerd op welke gronden hij tot het oordeel is gekomen dat de verdachte wist dat de geldbedragen van misdrijf afkomstig waren. Daartoe heeft het hof onder meer geoordeeld dat de feitelijke gang van zaken met betrekking tot de koop en verkoop van verschillende auto’s zodanig ongebruikelijk en onbegrijpelijk is, dat het niet anders kan zijn dan dat deze constructie was bedoeld om de criminele herkomst van aanzienlijke geldbedragen te verbergen en te verhullen en derhalve wit te wassen. Tevens heeft het hof in aanmerking genomen dat de verdachte wisselend en tegenstrijdig over de koop en de verkoop van de auto’s heeft verklaard en derhalve geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van die geldbedragen. Het oordeel van het hof dat de verdachte gelet op de door het hof beschreven gang van zaken wist dat de geldbedragen een criminele herkomst hadden, acht ik dan ook niet-onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
11. Het eerste middel faalt eveneens.
12. Het derde middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM in eerste aanleg en in hoger beroep is overschreden. In de toelichting betoogt de steller van het middel dat de overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie.
13. Uit bestendige rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat overschrijding van de redelijke termijn nimmer kan leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen.4.Reeds om die reden faalt het middel.
14. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering.
15. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
16. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑03‑2021
Zie F. Diepenmaat, De Nederlandse strafbaarstelling van witwassen. Een onderzoek naar de reikwijdte en de toepassing van artikel 420bis Sr, Deventer: Kluwer 2016, p. 88, en V. Mul, ‘Commentaar op artikel 420bis Sr’, in: C.P.M. Cleiren & M.J.M. Verpalen (red.), Tekst & Commentaar Strafrecht, Deventer: Kluwer 2018, aantekening 8 onder b.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis; HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2059, NJ 2017/51 m.nt. Kooijmans.