HR, 02-11-2004, nr. 00625/04
ECLI:NL:HR:2004:AQ8928
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
02-11-2004
- Zaaknummer
00625/04
- Conclusie
Mr Jörg
- LJN
AQ8928
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AQ8928, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑11‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AQ8928
ECLI:NL:HR:2004:AQ8928, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑11‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AQ8928
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AQ8928
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AQ8928
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2004/430
Conclusie 02‑11‑2004
Mr Jörg
Partij(en)
Nr. 00625/04
Mr Jörg
Zitting 31 augustus 2004
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Het gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 16 januari 2004 het vonnis van de rechtbank aldaar bevestigd, waarbij verzoeker wegens medeplegen van verduistering veroordeeld werd tot twee maanden gevangenisstraf. Voorts werd de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijke straf.
2.
Namens verzoeker heeft mr G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat de afwijzing van het aanhoudingsverzoek onbegrijpelijk is.
4.
Het proces-verbaal terechtzitting hoger beroep houdt, voor zover van belang, het volgende in:
"De raadsvrouw verzoekt om aanhouding van de behandeling van de zaak zodat òf verdachte alsnog kan verschijnen òf de raadsvrouw alsnog bepaaldelijk gevolmachtigd kan worden. Zij verklaart desgevraagd dat zij niet op de hoogte is van het adres van verdachte, maar dat zij zal trachten hem te bereiken.
De advocaat-generaal verzet zich tegen aanhouding.
Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek tot aanhouding van de zaak wordt afgewezen. Het hof acht het, mede gelet op het feit dat de datum van het onderzoek ter terechtzitting van heden reeds begin december 2003 bekend was bij de raadsvrouw en het feit dat de raadsvrouw heden ter terechtzitting geen duidelijkheid heeft kunnen verschaffen omtrent de verblijfplaats van verdachte, niet aannemelijk dat verdachte wel op een nadere terechtzitting zal verschijnen, dan wel binnen afzienbare tijd bereikt zal kunnen worden door de raadsvrouw teneinde haar bepaaldelijk te kunnen volmachtigen."
5.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat 's hofs oordeel onbegrijpelijk is, aangezien daaraan de veronderstelling ten grondslag ligt dat de raadsvrouw gedurende de zes weken dat zij bekend was met de zittingsdatum in hoger beroep alle mogelijkheden heeft uitgeput verzoeker te bereiken. Voor die veronderstelling zou geen grondslag te vinden zijn in haar verklaring.
6.
Uit de stukken blijkt het volgende:
- -
In eerste aanleg is de dagvaarding in persoon uitgereikt. Blijkens het proces-verbaal terechtzitting eerste aanleg is door de raadsman van verzoeker om aanhouding verzocht, omdat verzoeker niet op de geplande zittingsdatum aanwezig kon zijn wegens werkzaamheden die niet op korte termijn konden worden verzet. De politierechter heeft het verzoek afgewezen en de zaak bij verstek behandeld.
- -
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld en daarbij als adres opgegeven: [a-straat 1] te [plaats B] opgegeven.
- -
De dagvaarding in hoger beroep kon op het in de appelakte opgegeven adres niet worden betekend, omdat verzoeker daar niet woonde volgens degene die zich op het adres bevond.
- -
Volgens het GBA-overzicht is verzoeker per 09-09-2003 geëmigreerd. In het GBA-overzicht is niet opgenomen naar welk land verzoeker zou zijn vertrokken.
- -
De dagvaarding in hoger beroep is vervolgens aan de griffier betekend en per gewone brief verzonden naar het in de appèlakte opgegeven adres.
- -
Verzoeker is niet verschenen ter terechtzitting in hoger beroep. Wel is verschenen de niet uitdrukkelijk gemachtigde raadsvrouw van verzoeker. Zij verzoekt blijkens het proces-verbaal om aanhouding. Zij geeft daarbij desgevraagd aan niet op de hoogte te zijn van het adres van verzoeker, maar dat zij zal trachten hem te bereiken.
7.
Bij de beoordeling van de klacht moet worden vooropgesteld dat van degene die zelf in hoger beroep is gekomen en die prijs stelt op berechting in zijn aanwezigheid redelijkerwijs mag worden verwacht dat hij de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt om te voorkomen dat een oproeping hem niet bereikt of de inhoud daarvan niet te zijner kennis komt (vgl. HR 15 september 1997, NJ 1998, 115). Tot een zodanige maatregel kan worden gerekend dat een verdachte zich voor zijn raadsman - die uit eigen hoofde een afschrift van oproepingen ontvangt - bereikbaar houdt, opdat de verdachte in voorkomende gevallen (ook) langs die weg van het tijdstip van de behandeling op de hoogte raakt (vgl. HR 25 september 2001, NJ 2002, 83).
8.
Uit hetgeen blijkens het proces-verbaal terechtzitting door de raadsvrouw is aangevoerd, valt op te maken dat zij kennelijk geen contact meer heeft gehad met verzoeker en dat zij niet op de hoogte is van de woon- of verblijfplaats van verzoeker. Zij deelt mede dat zij zal trachten verzoeker te bereiken.
9.
Anders dan de steller van het middel meent, ligt aan het oordeel van het hof niet de veronderstelling ten grondslag dat de raadsvrouw alle mogelijkheden om verzoeker te bereiken heeft uitgeput. Gelet op het feit dat er geen woon- of verblijfplaats van verzoeker bekend is, verzoeker geen contact heeft onderhouden met zijn raadsvrouw, de raadsvrouw niet op de hoogte is van het adres van verzoeker en het feit dat zij slechts aangeeft dat zij zal trachten verzoeker te bereiken, is het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk van oordeel dat het niet aannemelijk is dat verzoeker wel op een nadere terechtzitting zal verschijnen, dan wel binnen afzienbare termijn bereikt zal kunnen worden door zijn raadsvrouw teneinde haar bepaaldelijk te volmachtigen.
10.
Het middel faalt.
11.
Hoewel een conclusie eigenlijk niet de plaats is om vragen aan de schrijver van een cassatieschriftuur te stellen, ben ik benieuwd te vernemen in welk opzicht het hof contra legem handelde door de raadsvrouw het woord te verlenen voor een verzoek tot aanhouding in verband met een hernieuwde oproeping van verzoeker of een door haar te verkrijgen machtiging tot het voeren van de verdediging. Ik kan zulks niet in het in het middel genoemde arrest lezen.
12.
Het tweede middel klaagt dat de raadsvrouw van verzoeker ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld verzoeker bij te staan in het kader van de behandeling van de vordering tenuitvoerlegging.
13.
14.
Indien een vordering tot tenuitvoerlegging los van een nieuwe strafzaak bij de rechter aanhangig wordt gemaakt ben ik geneigd mij bij het middel aan te sluiten. Het belang dat art. 279 Sv beoogt te dienen ontbreekt bij de behandeling van de tul-vordering en in de wetsgeschiedenis heb ik geen aanknopingspunt kunnen vinden voor het aan de raadsman onthouden van het woord bij de behandeling van deze vordering. Het ontbreken van een rechtsmiddel tegen de 'losse' tul-beslissing rechtvaardigt ook het maken van een onderscheid met het navolgende geval.
15.
In het onderhavige geval is (in de woorden van de betreurde G.E. Mulder in zijn noot onder HR 6 november 1990, NJ 1991, 275) de tul-zaak tot een niet meer van de strafzaak te scheiden eenheid versmolten. Die versmelting laat mijns inziens niet toe ten aanzien van de bijstand omtrent de tul-vordering een ander standpunt inzake het machtigingsvereiste in te nemen dan omtrent de verdediging tegen de tenlastelegging. Daarbij komt dat er vrijwel altijd een tweede kans (appèl) bestaat.
16.
Het middel, dat van een andere opvatting uitgaat, faalt mijns inziens dan ook.
17.
Gronden waarop de Hoge Raad ambtshalve de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
18.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het bestreden beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Uitspraak 02‑11‑2004
Inhoudsindicatie
De raadsman die niet uitdrukkelijk is gemachtigd de niet verschenen verdachte te verdedigen is, indien de strafzaak en de ex art. 14g.1 Sr gedane vordering tul gelijktijdig worden behandeld, evenmin gerechtigd de verdachte in zijn hoedanigheid van veroordeelde bij de behandeling van die vordering bij te staan.
Partij(en)
2 november 2004
Strafkamer
nr. 00625/04
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 januari 2004, nummer 23/004752-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep bevestigd een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van 27 september 2002, waarbij de verdachte ter zake van "medeplegen van verduistering" is veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf. Voorts is de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde straf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
In het middel wordt de klacht opgeworpen dat de raadsvrouwe van de niet verschenen verdachte ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld de verdachte bij te staan bij de behandeling van de vordering tenuitvoerlegging.
3.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 16 januari 2004 houdt in dat de onderhavige strafzaak gelijktijdig met de vordering tenuitvoerlegging van de onder parketnummer 13/061638-01 voorwaardelijk opgelegde straf is behandeld.
3.3.
Het proces-verbaal houdt - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - voorts in dat de verdachte niet is verschenen en dat als raadsvrouwe aanwezig is mr. T.J.E. op de Weegh, advocaat te Almere-Haven. Het proces-verbaal houdt niet als verklaring van de raadsvrouwe in dat deze door de niet verschenen verdachte uitdrukkelijk is gemachtigd tot het voeren van de verdediging.
3.4.
Volgens art. 279, eerste lid, Sv kan de verdachte die niet is verschenen zich op de terechtzitting laten verdedigen door een advocaat die verklaart daartoe uitdrukkelijk te zijn gemachtigd. Volgens art. 14i, derde lid, Sr kan de veroordeelde bij de behandeling van een vordering tenuitvoerlegging als bedoeld in art. 14g Sr zich laten bijstaan door een raadsman.
3.5.
Het middel berust op de opvatting dat de machtiging van art. 279 Sv uitsluitend vereist is voor het voeren van de verdediging van een niet verschenen verdachte, en niet voor het verlenen van bijstand aan een niet verschenen veroordeelde als bedoeld in art. 14i, derde lid, Sr.
3.6.
In een procedure als de onderhavige, waarin de strafzaak en de op de voet van art. 14g, eerste lid, Sr gedane vordering tenuitvoerlegging gelijktijdig worden behandeld, is de behandeling van de vordering tenuitvoerlegging verweven met de behandeling van de strafzaak.
Gelet op art. 14i, vierde lid, Sr moet als kennelijke bedoeling van de wetgever worden aangenomen dat in zo'n geval art. 279 Sv van toepassing is op de behandeling van de vordering tenuitvoerlegging.
3.7.
De raadsvrouwe die niet uitdrukkelijk was gemachtigd de niet verschenen verdachte te verdedigen was dus evenmin gerechtigd de verdachte in zijn hoedanigheid van veroordeelde bij de behandeling van de vordering tenuitvoerlegging bij te staan.
3.8.
Het middel faalt.
4. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waar-nemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 2 november 2004.