Met weglating van voetnoten.
HR, 18-06-2019, nr. 17/04859
ECLI:NL:HR:2019:991
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-06-2019
- Zaaknummer
17/04859
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:991, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑06‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:653
ECLI:NL:PHR:2019:653, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑04‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:991
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Medeplegen witwassen en poging tot witwassen van geldbedragen, opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift (factuur), handelen i.s.m. art. 26.1 WWM. 1. Wetenschap dat geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf volgt niet uit b.m., 2. Opzettelijk gebruik maken van een valse factuur volgt niet uit b.m., 3. Niet beslissen op herhaald getuigenverzoek. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
18 juni 2019
Strafkamer
nr. S 17/04859
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 6 oktober 2017, nummer 20/001797-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering van deze duur in de mate die de Hoge Raad gepast voorkomt en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het vierde middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zes maanden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf vermindert deze in die zin dat deze vijf maanden en drie weken beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 juni 2019.
Conclusie 23‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Medeplegen witwassen en poging tot witwassen van geldbedragen, opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift (factuur), handelen i.s.m. art. 26.1 WWM. 1. Wetenschap dat geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf volgt niet uit b.m., 2. Opzettelijk gebruik maken van een valse factuur volgt niet uit b.m., 3. Niet beslissen op herhaald getuigenverzoek. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 17/04859 Zitting: 23 april 2019 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Inleiding
1.1.
De verdachte is bij arrest van 6 oktober 2017 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens 1. “medeplegen van witwassen en medeplegen van poging tot witwassen”, 2. “opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst”, 3. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie”, veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
2. Het eerste middel
2.1.
Het eerste middel behelst de klacht dat ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde witwassen het opzet (de wetenschap) niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
2.2.
Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 12 maart 2008, te Amersfoort, tezamen en in vereniging met anderen, een voorwerp, te weten een geldbedrag van 118.460 euro, voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen en omgezet, terwijl hij en zijn mededaders wisten dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;enhij op 23 april 2008 te Waalwijk, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededaders voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, een voorwerp, te weten een geldbedrag van 108.000 euro, over te dragen en om te zetten, dit bedrag voorhanden heeft gehad en overgedragen terwijl hij en zijn mededaders wisten dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
2.3.
Het hof heeft ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde het volgende overwogen1.:
“Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
Feit 1 Witwassen en poging tot witwassen
Het hof acht bewezen dat de verdachte op 12 maart 2008 bij de ING-Bank in Amersfoort een contant geldbedrag van € 118.640,- op de bankrekening van handelsonderneming [A] BV heeft gestort en op 23 april 2008 bij de ING-Bank in Waalwijk een poging heeft gedaan om op deze rekening een contant geldbedrag van € 108.000,- te storten.
Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een voorwerp en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een voorwerp “uit enig misdrijf’ afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig zijn.
Indien de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van het voorwerp, dan ligt het op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de uit de verklaringen van de verdachte blijkende alternatieve herkomst van het voorwerp.
Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp waarop de verdenking betrekking heeft een legale herkomst heeft en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijken de volgende feiten en omstandigheden:
- de verdachte was directeur en enig aandeelhouder van de handelsonderneming [A] BV;
- de verdachte heeft op 12 maart 2008 en op 23 april 2008 grote geldbedragen voorhanden gehad en overgedragen. Deze geldbedragen werden door anderen aan verdachte telkens aangeboden in een plastic tas en de bedragen stonden niet in verhouding tot het resultaat dat de verdachte met zijn onderneming wist te genereren dan wel in verhouding tot andere inkomsten van de verdachte;
- betreffende geldbedragen werden aan hem gegeven door of vanwege in beide gevallen dezelfde persoon - [betrokkene 2] - waarna deze bedragen gestort moesten worden op de bankrekening van het bedrijf van verdachte. Verdachte heeft niet concreet en verifieerbaar kunnen verklaren wat de (bedrijfsmatige) band tussen [betrokkene 2] en de handelsonderneming [A] BV was;
- verdachte wist niet waar deze [betrokkene 2] zijn geld mee verdiende;
- er is zowel op 12 maart 2008 als op 23 april 2008 door verdachte geen gebruik gemaakt van het normale zakelijke financiële betalingsverkeer. De geldbedragen zijn telkens in een plastic zak over straat vervoerd, hetgeen in zijn algemeenheid een groot veiligheidsrisico met zich meebrengt. Volgens de verdachte was het geld afkomstig van [B] BV, een in Nederland gevestigde onderneming. Niet valt in te zien waarom tussen twee Nederlandse bedrijven geen gebruik had kunnen worden gemaakt van het gebruikelijke (veilige) girale banksysteem;
- de verdachte heeft geen concrete, min of meer verifieerbare, verklaring gegeven voor de herkomst van de contante geldbedragen. Zelfs ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte desgevraagd verklaard niet te beschikken over een schriftelijke overeenkomst of factuur waaruit de legale herkomst van het geld zou kunnen blijken en ook geen reçu heeft waaruit blijkt van wie hij, verdachte, het geld ontvangen heeft;
- verdachte wist dat [betrokkene 2] in het bezit was van de pincode van de bankrekening van het bedrijf van verdachte waar laatstgenoemde het geldbedrag op moest storten;
- op 23 april 2008 werd het geldbedrag van € 108.000,- aangeboden door onder meer [betrokkene 3], de persoon die de administratie van het bedrijf van verdachte was gaan voeren;
- de verdachte was een gewaarschuwd man. Slechts zeer korte tijd voor de bewezen verklaarde feiten, te weten op 8 februari 2008, werd verdachte in het kader van het onderzoek Briljant II reeds door de politie verhoord omtrent het witwassen van gelden via de bankrekening van zijn bedrijf in februari 2007.
Gelet op de omstandigheden waaronder de beide gedragingen op 12 maart 2008 en 23 april 2008 zijn verricht volgt naar het oordeel van het hof dat de kans aanmerkelijk was dat de geldbedragen die de verdachte op genoemde data voorhanden had en overgedragen heeft van misdrijf afkomstig waren. Voorts volgt uit deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de in de bewezenverklaring vermelde geldbedragen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.
Het hof acht bewezen dat de verdachte tezamen en in vereniging met anderen zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen c.q een poging tot witwassen van voormelde geldbedragen.”
2.4.
Het gaat hier om de witwasvariant van art. 420bis lid 1 aanhef en onder b Sr, namelijk het voorhanden hebben, overdragen en omzetten van geldbedragen waarvan de verdachte weet dat deze onmiddellijk of middellijk afkomstig zijn uit enig misdrijf.2.Uit de bewijsmiddelen hoeft het precieze misdrijf waaruit de geldbedragen afkomstig zijn niet te kunnen worden afgeleid.3.Wel is voor strafbaarheid vereist dat de verdachte weet dat zijn gedragingen betrekking hebben op een uit misdrijf afkomstig goed. Onder dit weten valt ook de voorwaardelijke variant: het bewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat het voorwerp uit misdrijf afkomstig is.4.Die wetenschap, al dan niet in voorwaardelijke zin, moet in beginsel bestaan ten tijde van de gedraging, maar kan ook later ontstaan.5.
2.5.
Dat het hof uit de hiervoor onder 2.3 genoemde vaststellingen heeft afgeleid dat de verdachte (ten minste) bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de betreffende geldbedragen geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – uit enig misdrijf afkomstig waren, lijkt mij niet onbegrijpelijk. Het ging om grote geldbedragen, contant aangeboden in plastic tassen, die de verdachte voor een zekere [betrokkene 2] , moest storten op de rekening van zijn handelsonderneming [A] BV, terwijl deze [betrokkene 2] over de pincode van de rekening beschikte. Een verklaring over de aard van de relatie met [betrokkene 2] heeft de verdachte niet willen geven. Bovendien heeft het hof de verdachte kunnen aanmerken als een gewaarschuwd mens, nu hij vóór het begaan van de tenlastegelegde feiten in februari 2017 was ondervraagd door de politie in het kader van een onderzoek betreffende het witwassen van gelden via de rekening van zijn bedrijf. Het gaat hier dus niet, zoals de steller van het middel aanvoert, slechts om een verdachte die pas achteraf beter had moeten weten.6.
2.6.
Dat de verdachte geacht kan worden de aanmerkelijke kans te hebben aanvaard dat de geldbedragen een criminele oorsprong hebben die verhuld moest worden en dus (voorwaardelijk) opzet heeft gehandeld op de bewezenverklaarde wijze, heeft het hof dan ook toereikend gemotiveerd.
2.7.
Het middel faalt.
3. Het tweede middel
3.1.
Het tweede middel behelst de klacht dat het oordeel van het hof dat de verdachte opzettelijk “gebruik heeft gemaakt” van een valse factuur. De steller van het middel neemt daarbij het standpunt in dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de factuur door de verdachte als middel tot misleiding tegenover derden is gebruikt.
3.2.
Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 5 tot en met 6 juli 2006 te Waalwijk, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een valse factuur van [C] (factuurnummer 06-01138B) in verband met de aankoop en plaatsing en verrichtte werkzaamheden van/aan een keuken, - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware dat geschrift echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat verdachte dit geschrift heeft gebruikt en overgelegd ter verkrijging van een betaling uit depot van 30.000 euro ten behoeve van de aankoop en plaatsing en werkzaamheden verricht aan/van een keuken in de woning [a-straat 1] te Alphen aan de Rijn, en bestaande die valsheid hierin dat [C] in werkelijkheid geen keuken had geplaatst.”
3.3.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“Feit 2: opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid Sr, als ware het echt en onvervalst.
1. Een aangifte d.d. 22 april 2010 (pagina’s 55 en 56 van het eindproces-verbaal, voor zover inhoudende als verklaring van aangever [betrokkene 4] :
(p. 55)
Ik ben als medewerker Fraudedesk hypotheken werkzaam bij ING OIB Retail Banking Benelux en als zodanig bevoegd tot het doen van aangifte van strafbare feiten gepleegd tegen de Internationale Groep Nv en haar bedrijfsonderdelen. Op 23 juni 2006 is aan de [verdachte] en [betrokkene 1] door de Postbank NV een hypothecaire geldlening verstrekt van € 283.600,- voor de aankoop en bijkomende kosten van het perceel [a-straat 1] te Alphen aan den Rijn.
(p.56)
Op basis van het opzettelijk onjuist verstrekken van informatie en het niet-uitvoeren van verbouwingswerkzaamheden (...), wens ik hierbij aangifte te doen van valsheid in geschrifte.
2. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, lid 5 Sv, met opschrift ‘factuur [C] d.d. 05-07-2006, met factuurnummer 06-01138B, gericht aan [verdachte] en [betrokkene 1] , [a-straat 1] te Alphen aan den Rijn (pagina 160 van het eindproces-verbaal) inhoudende:
Project: [a-straat 1] naar aanleiding van onze afspraak hebben wij de
werkzaamheden uitgevoerd.
Omschrijving:
*nieuwe keuken : € 18.350,-
*metselwerk: € 2.750,-
*Sanitair-tegelwerk: € 5.240,-
*onderhoudswerkzaamheden: € 2.710,-
Subtotaal: €31.900,-
BTW % 19: € 3.796,-
Totaal: € 35.696,-
Betaald: € 5.696,-
De factuur is voor akkoord ondertekend door [verdachte] en [betrokkene 1] .
3. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, lid 5 Sv, te weten een formulier van de Postbank betreffende de aanvraag van een betaling uit depot ter hoogte van € 30.000,- aan AVCI-onderhoudsbedrijf d.d. 6 juli 2006, ondertekend door [verdachte] en [betrokkene 1] , waarbij is aangevinkt dat de verbouwing aan de [a-straat 1] te Alphen aan den Rijn voor 100% gereed is (pagina 157 en 158 van het eindproces-verbaal).
4. Het proces-verbaal van verhoor van verdachte met bijlagen, d.d. 24 maart 2010 te 14.40 uur (pagina’s 142-166 van het eindproces-verbaal), voor zover inhoudende als verklaring van verdachte:
(p. 146)
Ik heb inderdaad een aanvraag betaling uit bouwdepot gedaan voor mijn woning aan de [a-straat 1] te Alphen aan den Rijn. Onder de aanvraag betaling uit bouwdepot d.d. 6 juli 2006, die u mij toont staan de handtekeningen van mij en mijn vrouw. De bank heeft toen rechtstreeks geld overgemaakt naar het bedrijf dat de verbouwing ging doen. Uiteindelijk is er niets verbouwd.
De factuur van het bedrijf [C] met betrekking tot de levering van een keuken heb ik thuis getekend. Ik heb deze factuur ook door mijn vrouw laten ondertekenen. Ik heb haar alleen verteld dat dit ging over de toestemming voor de verbouwing.
(p. 147)
Mij wordt een foto getoond van de keuken zoals die is aangetroffen door taxateur [D] B.V. in de woning aan de [a-straat 1] te Alphen aan den Rijn (het hof begrijpt: de foto op pagina 162 van het eindproces-verbaal, deeluitmakend van het door taxateur [D] B. V. d.d. 30 september 2009 opgemaakte taxatierapport zoals opgenomen op de pagina ’s 469-486 van de bijlagen). Deze keuken staat er nog steeds in.”
3.4.
De opvatting van de steller van het middel dat het hof uit deze bewijsmiddelen niet heeft kunnen afleiden dat de verdachte “gebruik heeft gemaakt” tegenover derden van de betreffende factuur deel ik niet. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte bij de Postbank een aanvraag heeft gedaan uit zijn depot € 30.000,- uit te betalen aan [C] ter bekostiging van een verbouwing die, zo blijkt uit dat formulier, volgens de verdachte voor 100% gereed zou zijn. Blijkens dit formulier wordt alleen uitbetaald als de factuur waarom het gaat is bijgevoegd. Ook de door de verdachte ondertekende factuur waarin wordt vermeld dat aan het adres [a-straat 1] werkzaamheden zijn uitgevoerd, is voor het bewijs gebezigd. Voorts volgt uit de bewijsmiddelen dat de werkzaamheden in tegenstelling tot hetgeen de formulieren vermelden, niet zijn uitgevoerd.
Hieruit heeft het hof kunnen afleiden dat de factuur, met name de daarop vermelde informatie dat de werkzaamheden waren uitgevoerd, hetgeen noodzakelijk was voor een uitbetaling, in zoverre vals is opgemaakt.
3.5.
Mijns inziens heeft het hof uit de bewijsmiddelen ook kunnen afleiden dat de factuur door de verdachte tegenover derden, in dit geval de Postbank, is gebruikt. Dat de betaling door de Postbank rechtstreeks aan [C] is gedaan, doet daar niet aan af.
3.6.
Het middel faalt.
4. Het derde middel
4.1.
In het derde middel wordt door de steller daarvan betoogd dat ter terechtzitting in hoger beroep van 25 september 2017 door het hof niet is beslist op een herhaald verzoek tot het horen als getuigen van [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] .
4.2.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 25 september 2017 volgt dat door het hof de door de verdediging is verzocht de personen [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] te horen als getuige. Het hof overweegt daaromtrent het volgende:
“Er zijn meerdere pogingen gedaan om de getuige [getuige 1] te horen. De adressen die bij de adresverificatie door het IRC van de Turkse autoriteiten zijn verkregen zijn naar het zich laat aanzien oude adressen. Het hof ziet gelet hierop af van het horen van de [getuige 1] nu onaannemelijk is dat deze getuige binnen afzienbare termijn zal verschijnen.
Op het door de raadsman ter terechtzitting van heden gedane verzoek tot het horen van de personen [getuige 2] en [getuige 3] als getuigen is het noodzaakcriterium van toepassing. Het hof is van oordeel dat er geen noodzaak is tot het horen van deze getuigen en wijst het verzoek derhalve af.
De voorzitter gaat over tot het bespreken van de ten laste gelegde feiten.”
4.3.
Deze beslissing wordt in cassatie niet aangevallen. Waar de steller van het middel op wijst is het volgende. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 25 september 2017 houdt in dat de raadsman met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde pleidooi voert overeenkomstig de punten 22 tot en met 34 van de door hem aan het hof overhandigde pleitnota. Uit dit gedeelte van de pleitnota maak ik niet op dat door de verdediging een verzoek tot het horen van een persoon als getuige is herhaald. Als ik het goed begrijp leest de steller van het middel het proces-verbaal van de terechtzitting zo dat nu daarin is vermeld dat de pleitnota is aangehecht en als herhaald en ingelast moet worden beschouwd, dit betekent dat ook de punten 1 tot en met 21 (waarin de verzoeken tot het horen van getuigen zijn opgenomen) als herhaald moeten worden beschouwd. Dit lijkt mij niet het geval, blijkens het proces-verbaal wordt dit nu juist beperkt tot de punten 22 tot en met 34.
4.4.
De opvatting dat door de raadsman in hoger beroep een herhaald verzoek is gedaan de personen [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] te horen als getuigen, waarop het hof nogmaals had moeten beslissen berust mijns inziens op een onjuiste lezing van het proces-verbaal. De klacht kan dan ook bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
4.5.
Het middel faalt.
5. Het vierde middel
5.1.
In het vierde middel wordt geklaagd dat de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad zijn gezonden, zodat de redelijke termijn is geschonden.
5.2.
Namens de verdachte is op 10 oktober 2017 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 4 september 2018 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dit betekent dat de inzendtermijn van acht maanden met ruim drie maanden is overschreden. Daarover wordt dus terecht geklaagd. Dit betekent dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden, hetgeen dient te leiden tot strafvermindering.
6. Conclusie
6.1.
Het eerste, tweede en derde middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende verkorte motivering. Het vierde middel slaagt.
6.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering van deze duur in de mate die de Hoge Raad gepast voorkomt en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑04‑2019
HR 27 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4094, NJ 2006/473 (rov. 3.4).
HR 28 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP2124, NJ 2007/278 (rov. 3.5), en HR 27 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4094, NJ 2006/473 (rov. 3.4).
HR 7 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7335 (rov. 2.4), en zie ook Kamerstukken II 1999-2000, 27 159, nr. 3, p. 15.
Zie F. Diepenmaat, De Nederlandse strafbaarstelling van witwassen. Een onderzoek naar de reikwijdte en de toepassing van artikel 420bis Sr, Deventer 2016, p. 88, en V. Mul, ‘Commentaar op artikel 420bis Sr’, in: C.P.M. Cleiren & M.J.M. Verpalen (red.), Tekst & Commentaar Strafrecht, Deventer: Kluwer 2018, aantekening 8 onder b.
Vgl. in dit verband HR 7 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7335 en HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:216, NJ 2015/359.