HR, 13-10-2023, nr. 21/05245
ECLI:NL:HR:2023:1438
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-10-2023
- Zaaknummer
21/05245
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1438, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑10‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2021:2131
- Vindplaatsen
NTFR 2023/1795
NLF 2023/2488
Sdu Nieuws Belastingzaken 2023/1014
Uitspraak 13‑10‑2023
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/05245
Datum 13 oktober 2023
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 11 november 2021, nrs. BK-21/00160 tot en met BK-21/001651., op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 18/7861 tot en met SGR 18/7864, SGR 19/6018 en SGR 19/6019) betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 2011 tot en met 2016 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, daarbij gegeven boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente onderscheidenlijk belastingrente.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door F.J.H.M. Berndsen, advocaat te Breda, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak schriftelijk doen toelichten door F.J.H.M. Berndsen.
Nadien heeft F.J.H.M. Berndsen – met toestemming van de Hoge Raad – het cassatieberoep aangevuld met een middel dat de uitspraak van het Hof bestrijdt op de grond dat zich bij de beëdiging van een van de raadsheren die de bestreden uitspraak hebben gedaan, een onvolkomenheid heeft voorgedaan.
2. Beoordeling van de middelen
2.1
Middel IX, dat betrekking heeft op de boeten, slaagt op de gronden die zijn vermeld in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 21/05244, ECLI:NL:HR:2023:1336.
2.2
De overige klachten falen op de gronden die zijn vermeld in datzelfde arrest.
2.3.1
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.1 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een nadere beoordeling van de vraag of belanghebbende de voor oplegging van de boeten op grond van artikel 67d, lid 1, AWR vereiste opzet heeft gehad.
2.3.2
Met het oog op het geding na verwijzing verdient opmerking dat de waarborgen die belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, lid 2, van het EVRM meebrengen dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit, zoals in dit geval opzet, alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden overtuigend zijn aangetoond.2.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 21/05244 en 21/05245 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend wat betreft de voor de jaren 2012 tot en met 2016 opgelegde boeten,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- draagt de Staatssecretaris op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht van € 134 dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald, en
- veroordeelt de Staatssecretaris in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op de helft van € 3.348, oftewel € 1.674, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.R. van Eijsden als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 13‑10‑2023
Vgl. HR 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526, rechtsoverweging 3.2.