Rb. Zeeland-West-Brabant, 26-05-2016, nr. BRE - 15 , 4938
ECLI:NL:RBZWB:2016:3669, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
26-05-2016
- Zaaknummer
BRE - 15 _ 4938
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2016:3669, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26‑05‑2016; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2017:1071, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
art. 6 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
- Vindplaatsen
NLF 2016/0221 met annotatie van
NTFR 2016/2576 met annotatie van mr. H.A. Elbert
Uitspraak 26‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Voldoening op aangifte BPM. Leeftijdskorting. Immateriële schadevergoeding indien in beroepschrift inhoudelijk geschil ontbreekt. Artikel 6 EVRM. Belanghebbende heeft bij het indienen van de aangifte BPM gebruik gemaakt van een taxatierapport dat ongeveer tien maanden vóór de registratie gedateerd is. In geschil is of belanghebbende recht heeft op een extra korting omdat de auto later is geregistreerd dan de aangiftedatum en het belastbare feit voor de BPM de registratie van de auto in het kentekenregister is. Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de auto tussen het aangiftemoment en de registratiedatum minder waard is geworden. Het beroep is ongegrond. Inzake immateriële schadevergoeding. Naar het oordeel van de rechtbank is het voorleggen van het geschil aan de rechter een voorwaarde om aanspraak op schadevergoeding te kunnen maken vanwege de lange behandelingsduur in de bezwaarfase. Voor de door de inspecteur verdedigde (aanvullende) voorwaarde dat in de beroepsfase ook sprake moet zijn van een inhoudelijk geschil, ontbreekt het aan een juridische grondslag. De inspecteur wordt veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende geleden schade.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 15/4938
uitspraak van 26 mei 2016
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] B.V., gevestigd te [plaats X],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 17 juni 2015 op het bezwaar van belanghebbende tegen de door haar op aangifte voldane belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: de bpm).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2016 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Westerhoven, tot zijn bijstand vergezeld van
[A], en namens de inspecteur, [verweerder].
Gelijktijdig zijn ter zitting behandeld de zaken met de procedurenummers BRE 15/4636, 15/5060, 15/2659, 15/4559, 15/4183, 15/4561, 15/4937, 15/4938 en 15/5190.
1. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- -
veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 1.500;
- -
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 496;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 331 aan haar vergoedt.
2. Gronden
2.1.
Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van een personenauto van het merk Renault, type Grand Espace 3.5, met identificatienummer [nummer] aangifte BPM gedaan. De aangifte vermeldt een te betalen bedrag van € 2.181. Op 7 mei 2013 heeft belanghebbende dit bedrag betaald. Belanghebbende heeft op 23 mei 2013 bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte. In de uitspraak op bezwaar is het bezwaar van belanghebbende afgewezen.
2.2.
Tussen partijen is in geschil:
- -
of de hoorplicht geschonden is;
- -
of bij het bepalen van de verschuldigde BPM rekening moet worden gehouden met de tijdspanne tussen het moment van aangifte en de datum van registratie;
- -
of rente vergoed dient te worden;
- -
of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade.
Ten aanzien van het horen
2.3.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat de hoorplicht is geschonden omdat er tijdens de bezwaarfase geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden. De inspecteur heeft ter zitting toegelicht dat in eerdere gelijkluidende zaken van andere belastingplichtigen, waarbij [gemachtigde] de gemachtigde is, diverse (hoor)gesprekken hebben plaatsgevonden waarbij onder andere de hier aan de orde zijnde geschilpunten zijn besproken. Belanghebbende heeft deze weergave niet weersproken. Volgens de inspecteur is een individueel hoorgesprek gelet op het voorgaande niet vereist.
2.3.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende gehoord in haar bezwaren en heeft de inspecteur de hoorplicht niet geschonden. Er is geen rechtsregel die de inspecteur verplicht tot het horen in iedere individuele gelijkluidende zaak afzonderlijk.
Leeftijdskorting
2.4.1.
Belanghebbende heeft bij de berekening van de te betalen BPM gebruik gemaakt van een taxatierapport dat ongeveer tien maanden vóór de registratie gedateerd is. Belanghebbende heeft in de beroepsfase gesteld dat zij recht heeft op een extra korting omdat de auto later is geregistreerd dan de aangiftedatum en het belastbare feit voor de BPM de registratie van de auto in het kentekenregister is.
2.4.2.
De rechtbank leidt uit het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2013, 12/00400, onderdeel 4.3 tot en met 4.5 (ECLI:NL:HR:2013:64) af dat de BPM moet worden vastgesteld op het tijdstip dat belanghebbende daarvan aangifte doet ter registratie van de auto en dat de exacte datum van feitelijke registratie daar niet aan af doet. Het tijdstip van feitelijke registratie bepaalt naar het oordeel van de rechtbank wel de hoogte van de belasting. Het is dan aan belanghebbende aannemelijk te maken dat de auto tussen het aangiftemoment en de registratiedatum minder waard is geworden. Belanghebbende heeft daarvoor geen bewijs geleverd. De stelling van belanghebbende faalt daarom.
Rentevergoeding
2.5.
Het bezwaar van belanghebbende is bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard. Nu er, gelet daarop en gelet op wat in 2.4.2 is overwogen, geen teruggaaf van BPM is verleend, is er geen sprake van ten onrechte geheven belasting en hoeft er ook geen vergoeding te worden toegekend voor het verlies dat belanghebbende als gevolg van een onverschuldigde betaling van belasting heeft geleden. De stelling van belanghebbende faalt daarom.
Immateriële schadevergoeding
2.6.1.
Belanghebbende heeft de rechtbank verzocht tot vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De inspecteur concludeert tot afwijzing van het verzoek. Volgens de inspecteur kan een eerst in de fase van beroep opgeworpen grief geen grondslag vormen voor toekenning van de verzochte vergoeding.
2.6.2.
De rechtbank verwerpt de opvatting van de inspecteur. Aan artikel 6 van het EVRM kan geen aanspraak op schadevergoeding worden ontleend in de situatie dat sprake is van een (te) lange behandelingsduur in de bezwaarfase zonder dat het geschil daarna aan de rechter is voorgelegd. Dit is beslist door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 juni 2009, nr. 200901365/2/H2, ECLI:NL:RVS:2009:BI8475 en de Centrale Raad van Beroep van 28 april 2009, nr. 08/499, ECLI:NL:CRVB:2009:BI2748. De rechtbank ziet geen reden om in een belastingzaak als de onderhavige anders te beslissen. Het instellen van beroep is een voorwaarde om aanspraak te kunnen maken op een vergoeding voor de te lange behandelingsduur in de bezwaarfase. De inspecteur stelt niet alleen als voorwaarde dát beroep wordt ingesteld, maar ook de aanwezigheid van een inhoudelijk geschil in de beroepsfase. Voor die aanvullende voorwaarde ontbreekt het aan een juridische grondslag. De rechtbank ziet overigens geen verschil in de spanning, ongemak en onzekerheid van een te lang durende bezwaarprocedure naar gelang er in beroep al dan niet inhoudelijke gronden zijn.
2.6.3.
Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift door de inspecteur (23 mei 2013) en de dagtekening van de uitspraak van de rechtbank (26 mei 2016) is een periode van drie jaar en een paar dagen verstreken. De redelijke termijn is derhalve met (afgerond) 1 jaar en een maand overschreden. Belanghebbende heeft dus recht op een schadevergoeding van 3 maal € 500 of € 1.500. De overschrijding van de redelijke termijn is geheel aan de inspecteur toe te rekenen. In verband daarmee veroordeelt de rechtbank de inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden schade tot een bedrag van € 1.500.
Proceskostenvergoeding
2.7.1.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor vergoeding van de werkelijke proceskosten in de bezwaar- of beroepsfase omdat belanghebbende geen feiten of omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de inspecteur zijn beslissingen tegen beter weten in heeft genomen.
2.7.2.
Nu het beroep gegrond is verklaard, vindt de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 496 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank hanteert een wegingsfactor van 0,5 omdat het beroep ongegrond is en de rechtbank niet op inhoudelijke gronden aan de grieven van belanghebbende tegemoet is gekomen.
Deze uitspraak is gedaan op 26 mei 2016 door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.D.E. Copra-Carolie, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.