Hof Arnhem-Leeuwarden, 08-06-2021, nr. 19/01714
ECLI:NL:GHARL:2021:5706
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
08-06-2021
- Zaaknummer
19/01714
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2021:5706, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 08‑06‑2021; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑06‑2021
Inhoudsindicatie
BPM. Vermindering (afschrijving).
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer 19/01714
uitspraakdatum: 8 juni 2021
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] h.o.d.n. [Y] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 6 november 2019, nummer AWB 18/6740, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Emmen (hierna: de Inspecteur).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd naar bedrag van € 10.970. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 636.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de bestreden belastingaanslag en beschikking gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 6 november 2019 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de bestreden naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 10.256, de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd, de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze plaatsgevonden op 17 maart 2021 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en mr. [A] , als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede mr. [B] namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [C] .
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende heeft op 1 december 2014 in Duitsland een gebruikte en zwaar beschadigde personenauto van het merk en type Ferrari 458 4.5 V8 Italia met het voertuigidentificatie-nummer (VIN) [nummer] (hierna: de auto) gekocht voor een aankoopsom van € 67.000, exclusief belastingen. De datum van eerste toelating van de auto is 1 augustus 2014.
2.2
Op 9 mei 2016 deed belanghebbende aangifte ter registratie van de auto in het Nederlandse kentekenregister. Op 14 mei 2016 werd de registratie voltooid door tenaamstelling van het kenteken. Voor de auto is het Nederlandse kenteken [kenteken] afgegeven. De kilometerstand bedroeg op dat moment blijkens opname door de RDW 3.184.
2.3
Op eveneens 9 mei 2016 heeft belanghebbende aangifte voor de BPM gedaan ter zake van de registratie van het voertuig in het Nederlandse kentekenregister.
2.4
Bij de aangifte voor de BPM heeft belanghebbende op de voet van artikel 10, lid 8, Wet BPM jo artikel 8, lid 4, aanhef en onderdeel b, Uitvoeringsregeling BPM gebruik gemaakt van een taxatierapport. Daarin is de handelsinkoopwaarde van de auto bepaald op € 60.985. Deze handelsinkoopwaarde is vastgesteld door op de waarde van de auto volgens een koerslijst van Eurotaxglass’s (hierna: de koerslijst) van € 139.229 een bedrag van € 78.244 in mindering te brengen (€ 54.576 aan actuele schade, € 2.784 waardecorrectie vanwege parallelimport en € 20.884 waardecorrectie wegens schadeverleden). Belanghebbende is bij de berekening van BPM uitgegaan van een bruto BPM naar het tarief geldend vanaf 1 januari 2014 van € 65.361. De vermindering van de BPM is berekend door op de historische nieuwprijs bij verkoop van € 282.925 de huidige inkoopwaarde in Nederland van € 60.985 in mindering te brengen, zodat een werkelijke afschrijving van € 221.940 ontstaat, ofwel een afschrijving van 78,445%. Belanghebbende heeft op 10 mei 2016 € 14.089 BPM (€ 65.361 x 0,21555) op aangifte voldaan.
2.5
In een e-mail van 10 mei 2016 heeft Domeinen Roerende Zaken (hierna: DRZ) belanghebbende uitgenodigd om de auto op 12 mei 2016 om 10:00 uur in Hoogeveen te tonen aan een medewerker van DRZ. Belanghebbende is daar met de auto verschenen. DRZ heeft ter zake een rapport Onderzoek waardebepaling opgemaakt.
2.6
Naar aanleiding van de controle door DRZ heeft de Inspecteur € 10.970 nageheven en € 636 belastingrente in rekening gebracht. Voor de waarde in onbeschadigde staat is de Inspecteur net als belanghebbende uitgegaan van een handelsinkoopwaarde van € 139.229. De waardevermindering als gevolg van schade heeft de Inspecteur bepaald op € 29.133. Dit is 90% van de door DRZ vastgestelde herstelkosten van € 32.277.
2.7
De Rechtbank heeft in de bestreden uitspraak bepaald dat de waardevermindering als gevolg van schade moet worden bepaald op 100% van de door DRZ vastgestelde herstelkosten van € 32.277.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In geschil is of de bestreden naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Het geschil spitst zich in hoger beroep onder meer toe op de vraag of de waardevermindering wegens schade (schadeverleden en actuele schade) voldoende is verdisconteerd in de handelsinkoopwaarde van de auto in gebruikte staat.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging dan wel vermindering van de bestreden naheffingsaanslag. Voorts verzoekt belanghebbende dienovereenkomstige vermindering van de bestreden beschikking belastingrente.
3.3
In zijn verweerschrift heeft de Inspecteur zich geconformeerd aan belanghebbendes stelling dat de handelsinkoopwaarde van de auto op basis van de koerslijst Eurotaxglass met 5% moet worden verminderd in verband met de “bijstelling dealersituatie”. Bij nader stuk van 5 maart 2021 heeft de gemachtigde van belanghebbende gesteld dat daarnaast de handelsinkoopwaarde van de auto op basis van de koerslijst Eurotaxglass met 10% moet worden verminderd in verband met de “bijstelling marktsituatie”. Daarmee is de Inspecteur ter zitting van het Hof akkoord gegaan, hetgeen, naar tussen partijen niet in geschil is, leidt tot een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 119.535. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de bestreden naheffingsaanslag en dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
4. Beoordeling van het geschil
4.1
Op grond van artikel 1 van de Wet BPM wordt – voor zover hier van belang - voor een personenauto BPM verschuldigd ter zake van de registratie ervan in het Nederlandse kentekenregister. Indien de personenauto ten tijde van het belastbare feit eerder gebruikt is geweest, wordt het bij die personenauto behorende bedrag aan BPM berekend met inachtneming van een vermindering (artikel 10, lid 1, van de Wet). Die vermindering is de afschrijving. Deze afschrijving wordt uitgedrukt in procenten van de som van de catalogusprijs, bedoeld in artikel 9, lid 4, van de Wet, en de BPM op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen (artikel 10, lid 2, van de Wet). Artikel 10, lid 2, van de Wet strekt ertoe te bewerkstelligen dat op gelijksoortige gebruikte motorvoertuigen de BPM in gelijke mate drukt.
4.2
Met een gebruikte personenauto in de zin van artikel 10, lid 1, van de Wet is bedoeld de personenauto die in het buitenland geregistreerd is geweest met het oog op toelating op de weg en die ook daadwerkelijk aldaar op de weg in gebruik is geweest. Tussen partijen is niet in geschil dat ten tijde van het belastbare feit sprake was van een gebruikte auto. Het Hof ziet, gelet op het op dat moment aantal gereden kilometers, geen redenen partijen daarin niet te volgen.
4.3
Bij toepassing van artikel 110 VWEU komt het erop aan vast te stellen dat ter zake van de registratie van een uit een andere lidstaat afkomstig motorvoertuig niet méér BPM wordt geheven dan ter zake van gelijksoortige motorvoertuigen die in Nederland op het tijdstip van de registratie in de handel zijn. Het is niet in strijd met artikel 110 VWEU om bij de heffing van een registratiebelasting onderscheid te maken tussen ongebruikte motorvoertuigen en gebruikte motorvoertuigen, mits binnen de desbetreffende groep de registratiebelasting op gelijksoortige motorvoertuigen in gelijke mate drukt.
4.4
De ter zake van de registratie van een gebruikte personenauto verschuldigde BPM wordt bepaald ten tijde van die registratie in het Nederlandse kentekenregister aan de hand van het destijds geldende tarief. Tussen partijen is niet in geschil dat de verschuldigde BPM voor de auto ten tijde van de eerste toelating € 65.361 bedroeg. Het Hof ziet ook ten aanzien daarvan geen redenen partijen daarin niet te volgen.
4.5
Belanghebbende heeft het voor de auto verschuldigde bedrag aan BPM berekend met inachtneming van een vermindering (afschrijving) als bedoeld in artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet BPM. Voor het bepalen van de hoogte van de afschrijving van de auto heeft hij tegenover de som van de netto-catalogusprijs van de auto en de BPM op het tijdstip waarop de auto voor het eerst in gebruik is genomen (€ 282.925), gezet de inkoopwaarde van een gebruikte, even oude personenauto van hetzelfde merk en type en vergelijkbare uitvoering die was vermeld in de koerslijst. Vorenbedoelde handelsinkoopwaarde (volgens de koerslijst € 139.229) heeft belanghebbende vanwege de hiervoor – onder 2.4 - bedoelde schade aan de auto verminderd met een door hem begroot schadebedrag van € 78.244. Uitkomend op een bedrag van € 60.985 als handelsinkoopwaarde, heeft hij het bij de auto behorende bedrag aan BPM, bedoeld in artikel 9, leden 1 en 2, van de Wet BPM, volgens het aldus verkregen afschrijvingspercentage verminderd.
4.6
De Inspecteur heeft de auto laten hertaxeren door de dienst DRZ. Aan de hand van deze hertaxatie, heeft hij de handelsinkoopwaarde van de auto – rekening houdend met een waardevermindering van € 29.133 als gevolg van de schade, en uitgaande van de door belanghebbende gebruikte koerslijst – gesteld op € 110.096. De Inspecteur is voor de berekening van de in aanmerking te nemen afschrijving uitgegaan van een cataloguswaarde van € 287.138.
4.7
In eerste aanleg heeft de Rechtbank geoordeeld dat, gelet op de leeftijd van de auto van een jaar en negen maanden op het moment van de aangifte en het zeer lage aantal kilometers op de teller van 3.154, een koper van deze (exclusieve) auto verwacht dat deze auto in een staat verkeert vergelijkbaar met nieuw. Herstel naar nieuwstaat ligt in dat geval voor de hand. Daarom moet in het onderhavige geval, aldus de Rechtbank, worden uitgegaan van een waardevermindering van 100% van de in aanmerking te nemen herstelkosten. Nu de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank geen incidenteel hoger beroep heeft ingesteld, staat dit vast.
4.8
Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat, anders dan hij eerder heeft gesteld, voor de nieuwprijs op basis van de koerslijst moet worden uitgegaan van € 266.790 vermeerderd met € 7.940 aan opties, dit is in totaal € 274.730, aangezien partijen voor de berekening van de verschuldigde BPM ook uitgaan van de – aan de koerslijst ontleende – met die nieuwprijs corresponderende handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 139.229. Het Hof volgt de Inspecteur in deze stelling, nu de juistheid daarvan blijkt uit de stukken van het geding.
4.9
Partijen houdt ook overigens verdeeld het bedrag van de waardevermindering en de daaruit voortvloeiende hoogte van de afschrijving ten tijde van de registratie. Het Hof stelt daarbij voorop dat, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, op belanghebbende de last rust de door hem bepleite waardevermindering aannemelijk te maken, althans dat de schade meer dan € 32.227 bedraagt.
4.10
Het Hof neemt daarbij allereerst het volgende in aanmerking. Belanghebbende heeft gesteld de auto op 10 februari 2015 voor de eerste keer te hebben laten taxeren en er toen voor te hebben gekozen om de auto deels te gaan herstellen. Na deelherstel heeft belanghebbende het voertuig op 4 mei 2016 opnieuw laten taxeren. Dit tweede rapport is, volgens belanghebbende, gebruikt voor de aangifte BPM. Het Hof stelt vast dat ook in dit tweede taxatierapport schadeposten zijn opgenomen die DRZ niet in aanmerking heeft genomen. Voor zover in het onderhavige geval de schade aan de auto voorafgaande aan de hertaxatie door DRZ deels is hersteld, overweegt het Hof het volgende. Naar het oordeel van het Hof, moet de maatstaf voor de staat van een motorrijtuig worden beoordeeld naar de toestand op het tijdstip waarop het belastbare feit plaatsvindt (vgl. HR 21 september 2018, nummer 17/02947, ECLI:NL:HR:2018:1695). Dat is het moment van registratie in het Nederlandse kentekenregister. Die registratie is voltooid met de tenaamstelling van de auto op 14 mei 2016, zodat het belastbare feit zich dan voordoet (vgl. HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415).
4.11
Belanghebbende heeft gesteld dat het schadeverleden van de auto op het moment van registratie als zodanig een waardedrukkende factor is, waarmee in het taxatierapport terecht rekening is gehouden. Het schadeverleden van de auto als zodanig is, naar het oordeel van het Hof, in het onderhavige geval, waarin het gaat om een jonge auto in het hoge prijssegment met een lage kilometerstand en een dermate omvangrijke schade (“total loss”) en, naar belanghebbende ter zitting van het Hof geloofwaardig heeft verklaard, deze bovendien wordt geregistreerd (gekoppeld aan het chasisnummer (VIN) van de auto), waardoor het schadeverleden een objectief kenmerk van de auto is geworden, inderdaad een waardeverminderende omstandigheid, die afzonderlijk in aanmerking moet worden genomen. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat een dergelijk schadeverleden bij een latere verkoop zal moeten worden gemeld aan een potentiële koper. Bij de inkoop van een voertuig zal hiermee rekening worden gehouden. Belanghebbende heeft, onder verwijzing naar een tabel in het taxatierapport, gesteld dat de omvang van die waardedruk 15 % van de handelsinkoopwaarde bedraagt, hetgeen leidt tot een waardedruk van 15 % van € 119.535, of wel € 17.930. Een waardevermindering in verband met dit schadeverleden van € 17.930 komt het Hof, mede gelet op de hiervoor geschetste omstandigheden en in het licht van de opmerking van de Inspecteur ter zitting van het Hof dat de geleden schade dusdanig ernstig was dat de auto de WOK-status zou hebben gekregen, niet onredelijk voor.
4.12
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de Inspecteur bij het opleggen van de bestreden naheffingsaanslag onvoldoende rekening heeft gehouden met de actuele schade op het moment van registratie. Zoals hiervoor is overwogen, rust op belanghebbende de last aannemelijk te maken dat de te herstellen schade op dat moment meer bedraagt dan € 32.277. In dat verband heeft belanghebbende gewezen op de schadecalculatie in het door hem overgelegde (tweede) taxatierapport, zoals hiervoor – onder 2.4 – bedoeld, waarin de actuele schade is gecalculeerd op € 54.576. De Inspecteur heeft de inhoud van dat rapport betwist door te verwijzen naar het door DRZ opgestelde rapport Onderzoek waardebepaling.
4.13
Belanghebbende heeft er in dat kader op gewezen dat in de waardebepaling van DRZ ten onrechte geen herstelbedragen zijn berekend voor ontbrekende onderdelen voor een bedrag van € 5.526. Het Hof overweegt dienaangaande dat belanghebbende ter zitting van het Hof, naar het oordeel van het Hof geloofwaardig, heeft verklaard dat de ten tijde van de (aangifte van) registratie van de auto ontbrekende onderdelen, zo al aanwezig, dermate beschadigd waren dat zij niet teruggeplaatst konden worden, zodat in zoverre belanghebbendes stelling gevolgd moet worden.
4.14
Belanghebbende heeft er ook op gewezen dat in de hertaxatie van DRZ ten aanzien van de “Armaturenbrett” (het instrumentenpaneel) de schade daaraan ten onrechte buiten beschouwing is gelaten, nu dienaangaande door de taxateur van DRZ slechts is opgemerkt “graag zelf controleren, weet niet wat ze hiermee bedoelen”. Naar het oordeel van het Hof, moet belanghebbende ook in die stelling worden gevolgd. Het lag immers juist op de weg van de taxateur de door hemzelf geopperde controle uit te voeren. De enkele opmerking dat hem de desbetreffende post onduidelijk is, draagt niet de daarop volgende conclusie: “Armaturenbrett, instrumentenpaneel, niet toekennen”. Naar het oordeel van het Hof, maakt belanghebbende met het door hem overgelegde taxatierapport de daarin gesignaleerde schade aan het instrumentenpaneel, ad € 4.622, aannemelijk. De blote stelling van de Inspecteur ter zitting van het Hof dat zij op de foto geen schade ziet maakt dat, gelet op het door belanghebbende overgelegde taxatierapport, niet anders.
4.15
Reeds gelet op het vorenoverwogene, maakt belanghebbende, naar het oordeel van het Hof, aannemelijk dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd. De tussen partijen niet in geschil zijnde handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 119.535 dient in ieder geval te worden verminderd met € 32.277 (de niet in geschil zijnde schade) en € 17.930 (de waardevermindering wegens schadeverleden) en € 5.526 (de ten onrechte door DRZ niet in aanmerking genomen schade ten aanzien van ontbrekende onderdelen) en € 4.622 (de ten onrechte door DRZ niet in aanmerking genomen schade aan het instrumentenpaneel). Dat leidt tot een handelsinkoopwaarde in beschadigde staat van € 59.180. Uitgaande van een nieuwprijs van € 274.730, leidt dat tot een afschrijving van afgerond 78,458 %, zodat de verschuldigde BPM € 14.079 bedraagt (€ 65.361 x afgerond 21,542 %). Op aangifte is € 14.089 voldaan. De naheffingsaanslag moet derhalve worden vernietigd.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
De proceskosten van belanghebbende zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op 2 punten wegingsfactor 1 € 534 = € 1.068 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Met betrekking tot de fase van bezwaar en beroep heeft de Rechtbank belanghebbende reeds een vergoeding van proceskosten toegekend. Die beslissing, die door belanghebbende in hoger beroep niet is bestreden, zal het Hof in stand laten. Hetzelfde geldt voor de beslissing van de Rechtbank omtrent het griffierecht.
6. Beslissing
Het Hof
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens voor zover het betreft de oordelen met betrekking tot de proceskostenvergoeding en de vergoeding van het griffierecht,
– vernietigt de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur,
– vernietigt de bestreden naheffingsaanslag,
– vernietigt de bestreden beschikking belastingrente,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.068,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 259 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. V.F.R. Woeltjes, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2021.
De griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.
De voorzitter,
(P. van der Wal)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 11 juni 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.