Hof Arnhem-Leeuwarden, 21-05-2019, nr. 17/01308
ECLI:NL:GHARL:2019:4334, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
21-05-2019
- Zaaknummer
17/01308
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2019:4334, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 21‑05‑2019; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2017:4280, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1004
- Vindplaatsen
NLF 2019/1333 met annotatie van
Uitspraak 21‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Voor de zitting ingediend nader stuk van de gemachtigde wordt niet aangemerkt als pleitnota omdat de gemachtigde niet ter zitting is verschenen. BPM: Voor de hoogte van de afschrijving van een kampeerauto kan niet worden aangesloten bij de afschrijving bij gesloten bestelauto’s zonder recreatieve voorzieningen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
Locatie Leeuwarden
nummer 17/01308
uitspraakdatum: 21 mei 2019
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Noord-Nederland van 7 november 2017, nummer LEE 15/4432 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Emmen (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd ten bedrage van € 3.703. Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.2
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de Inspecteur onderscheidenlijk de Staat veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade, proceskosten en griffierecht aan belanghebbende.
1.3
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.4
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 19 maart 2019 te Leeuwarden. Belanghebbende is met kennisgeving aan het Hof niet verschenen. Namens de Inspecteur is verschenen mr. [A] .
1.5
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende heeft op 16 oktober 2014 in Duitsland een gebruikte kampeerwagen – met een kilometerstand van 14.695 – gekocht voor € 47.600 inclusief Mehrwertsteuer. Het betreft een Bavaria I 74 LC Arctic met een onderstel van Fiat Ducato 2.3 TD 130 PS. De datum van eerste toelating was 15 april 2014.
2.2
Belanghebbende heeft deze kampeerwagen doen overbrengen naar Nederland en laten registreren in het Nederlandse kentekenregister. In verband hiermee heeft belanghebbende op 28 oktober 2014 aangifte voor de BPM gedaan naar een bedrag van € 5.429. Dit bedrag is door belanghebbende voldaan.
2.3
Belanghebbende heeft bij de berekening van de verschuldigde BPM gebruik gemaakt van de in onderdeel 5.4 van het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 14 december 2010, nr. DGB2010/7686M, Staatscourant 2010, 20502 (hierna: het Kaderbesluit) opgenomen goedkeuring. Belanghebbende heeft voor de berekening van de afschrijving als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM), gebruik gemaakt van een koerslijst van Eurotaxglass’s. Dit betreft een koerslijst van een bestelauto met dezelfde kenmerken als de kampeerauto, zijnde een zogenoemde gesloten bestelauto van het merk Fiat, type Ducato, Diesel 35L L4H2 3.0 MJ, behoudens de recreatieve voorzieningen. In de aangifte heeft belanghebbende de verschuldigde BPM als volgt berekend:
historische nieuwprijs | € 48.234 |
handelsinkoopwaarde volgens Eurotaxglass’s | € 26.046 |
werkelijke afschrijving | € 22.188 |
afschrijvingspercentage | 46% |
bruto BPM | € 10.053 |
Afschrijving | € 4.624 |
verschuldigde BPM | € 5.429 |
2.4
Bij brief van 3 november 2014 heeft de Inspecteur belanghebbende een aankondiging met betrekking tot het opleggen van een naheffingsaanslag gezonden. In deze aankondiging heeft de Inspecteur belanghebbende onder meer geschreven:
“U heeft (…) aangifte BPM gedaan voor de kampeerwagen (…). Het merk en type van deze
kampeerwagen is Bavaria I 74 LC Arctic. (…).
Naheffing BPM
U heeft bij deze aangifte een bedrag aan BPM van € 5.429 aangegeven en betaald.
Dit bedrag is lager dan het BPM-bedrag dat ik heb berekend. Ik ben daarom van
mening dat u te weinig belasting heeft betaald en ben van plan u een
naheffingsaanslag BPM op te leggen.
BPM-bedrag
Het verschil tussen het door u aangegeven bedrag aan BPM en het door mij
berekende bedrag, is ais volgt te verklaren:
Bij de berekeningsmethode van de BPM heeft u gebruik gemaakt van de koerslijst
voor bestelauto's. Bij deze berekeningsmethode moet u de oorspronkelijke
nieuwprijs kenbaar maken. Om tot een juiste dagwaarde te komen dient u
bovendien een recent taxatierapport overleggen. Aan de hand van de
oorspronkelijke nieuwprijs en de dagwaarde die staat vermeld in het
taxatierapport wordt vervolgens een berekening gemaakt van het
afschrijvingspercentage. Op basis van wet- en regelgeving mag bij deze
berekeningsmethode niet worden uitgegaan van een bestelauto. Dit levert
namelijk dubbel voordeel op, zowel bij de heffing ais bij de afschrijving. U kunt bij
berekening van de verschuldigde BPM ook gebruik maken van de forfaitaire tabel.
Ik stel u alsnog in de gelegenheid een koerslijst voor campers te hanteren. Doet u
dat niet, dan ga ik er vanuit dat u een beroep doet op de forfaitaire tabel.
Berekening verschuldigde BPM
Het verschuldigde BPM-bedrag is € 9.132. Het verschil tussen de verschuldigde
BPM en de door u betaalde BPM is € 3.703. Voor dit bedrag zal ik een
naheffingsaanslag BPM opleggen. In de bijlage bij deze brief vindt u de financiële
basisgegevens.
Als u het niet eens bent met mijn voornemen
Bent u het niet eens met mijn voornemen om u deze naheffingsaanslag op te
leggen? Dan kunt u hierop vóór 18 november 2014 reageren. Heb ik voor deze
datum geen reactie van u ontvangen, dan zal ik de naheffingsaanslag opleggen.”.
In de bijlage is bij de berekening van het bedrag van € 3.703 uitgegaan van een bruto-BPM van € 11.938 en een forfaitaire afschrijving van 23,5% = € 2.805, hetgeen resulteert in een verschuldigde BPM van € 9.132. Het verschil tussen dit bedrag en het op aangifte voldane bedrag van € 5.429 beloopt € 3.703.
Belanghebbende heeft niet gereageerd op deze aankondiging.
2.5
De Inspecteur heeft met dagtekening 1 december 2014 de onderhavige naheffingsaanslag aan belanghebbende opgelegd. Vanwege het ontbreken van een voor de kampeerauto van toepassing zijnde koerslijst, heeft de Inspecteur de afschrijving bepaald aan de hand van de tabel van artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Uitvoeringsregeling) en de verschuldigde BPM – conform eerdergenoemde bijlage – als volgt berekend:
bruto BPM | € 11.938 | |
forfaitaire afschrijving volgens tabel | € 2.805 | |
verschuldigde BPM | € 9.132 | |
reeds betaald | € 5.429 | |
Naheffing | € 3.703 | |
2.6
Belanghebbende heeft op 22 december 2014 bezwaar tegen de naheffingsaanslag aangetekend. Op 1 oktober 2015 is belanghebbende in dat kader door de Inspecteur gehoord.
2.7
De Inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 9 oktober 2015 ongegrond verklaard.
2.8
Naar aanleiding van het door belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep heeft de Rechtbank bij uitspraak van 7 november 2017 het beroep ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding aan belanghebbende van € 333 aan immateriële schade, € 22,50 aan griffierecht en € 741 aan proceskosten en de Staat veroordeeld tot vergoeding aan belanghebbende van € 667 aan immateriële schade, € 22,50 aan griffierecht en € 741 aan proceskosten.
2.9
De door de Staat verschuldigde bedragen (€ 667 plus € 22,50 plus € 741) zijn op 29 november 2017 aan belanghebbende uitbetaald. De door de Inspecteur verschuldigde bedragen zijn tot dusverre niet aan belanghebbende uitbetaald.
2.10
Belanghebbende heeft op 27 november 2017 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank.
3. Het geschil
In hoger beroep is in geschil of de Inspecteur terecht de onderhavige naheffingsaanslag aan belanghebbende heeft opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of de Inspecteur voor de berekening van de afschrijving van de kampeerauto terecht heeft aangesloten bij een binnenlandse kampeerauto. De bruto-BPM van € 11.609 is niet tussen partijen in geschil. Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op vergoeding van wettelijke rente over het griffierecht.
4. Beoordeling van het geschil
Nader stuk
4.1.
Belanghebbende heeft op 13 maart 2019 per fax een pleitnota aan het Hof verzonden. Nu belanghebbende evenwel niet ter zitting van 19 maart 2019 is verschenen, kan dit stuk niet als een pleitnota worden aangemerkt maar moet het als een nader stuk in de zin van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht worden bestempeld. Dat artikel bepaalt dat partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen indienen. Aan die termijn heeft belanghebbende zich niet gehouden. De vraag of het stuk niettemin tot de procedure in hoger beroep kan worden toegelaten, beantwoordt het Hof ontkennend. In de uitnodigingsbrief voor de zitting is nadrukkelijk vermeld dat tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen worden ingediend. Reden waarom hij dit niet in een eerdere fase van de procedure heeft gedaan, heeft belanghebbende niet gegeven en niet valt in te zien waarom belanghebbende het nu overgelegde stuk niet eerder in de procedure had kunnen inbrengen. Gelet hierop weegt het belang dat belanghebbende heeft bij het overleggen van het stuk – welke belang niet door belanghebbende is toegelicht, maar klaarblijkelijk bestaat uit het innemen van een aantal nieuwe stellingen – naar het oordeel van het Hof niet zwaarder dan het algemene belang van een doelmatige procesgang (vgl. onder meer HR 10 april 2009, nr. 42.681, ECLI:NL:HR:2009:BI0562). Daarbij betrekt het Hof het belang van de Inspecteur om op dergelijke nieuwe stellingen naar behoren te kunnen reageren. Daarom wordt het stuk niet tot de procedure toegelaten. Op de inhoud ervan wordt derhalve geen acht geslagen door het Hof.
Waarde kampeerauto
4.2
Belanghebbende heeft bij de berekening van de verschuldigde BPM gebruik gemaakt van de in onderdeel 5.4 van het Kaderbesluit opgenomen goedkeuring. Deze goedkeuring houdt in – kort gezegd – dat onder bepaalde voorwaarden voor het vaststellen van de netto catalogusprijs, op basis waarvan ingevolge artikel 9 van de Wet BPM de verschuldigde BPM in beginsel moet worden berekend, kan worden uitgegaan van de catalogusprijs van een met de verkregen kampeerauto vergelijkbare gesloten bestelauto alsmede dat geen BPM wordt verschuldigd over dat deel van die catalogusprijs dat is toe te rekenen aan de recreatieve functie.
4.3
In geschil is de wijze van vaststelling van de hoogte van de afschrijving als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Wet BPM. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de hoogte van de afschrijving van de kampeerauto moet worden bepaald aan de hand van de afschrijving van een vergelijkbare, in oktober 2014 in Nederland op de openbare weg toegelaten, gesloten bestelauto van hetzelfde merk en type zonder recreatieve voorzieningen. De door hem in bezwaar en in (hoger) beroep verdedigde afschrijving van 46 percent heeft hij onderbouwd met een in de handel algemeen toegepaste koerslijst als bedoeld in artikel 10, zevende lid, van de Wet BPM, in samenhang gelezen met artikel 8, vierde lid, letter a, van de Uitvoeringsregeling (tekst 2014).
4.4
Naar het oordeel van het Hof bestaan – gelijk ook de Rechtbank heeft overwogen – wezenlijke verschillen voor wat betreft de eigenschappen en de behoeften waarin deze auto’s voorzien, tussen gebruikte bestelauto’s en gebruikte kampeerauto’s. Het Hof wijst daarbij op het verschil in intensiteit van het gebruik van de beide voertuigen dat is terug te voeren op het al dan niet aangebracht zijn van recreatieve voorzieningen. Het Hof verbindt daaraan de conclusie dat de afschrijving bij gesloten bestelauto’s met recreatieve voorzieningen niet in gelijke mate verloopt als bij gesloten bestelauto’s zonder die voorzieningen, en dat daarom voor de afschrijving van de kampeerauto moet worden aangesloten bij de waardedaling zoals deze zich in het economische verkeer voordoet bij kampeerauto’s. Dat bij de vaststelling van het op de voet van artikel 9 van de Wet BPM verschuldigde bedrag aan BPM op basis van het Kaderbesluit is uitgegaan van de netto catalogusprijs van een voor dat doel vergelijkbare gesloten bestelauto, doet aan het hiervoor overwogene niet af (Hoge Raad, 12 mei 2017, nr. 15/03459, ECLI:NL:HR:2017:847, BNB 2017/148).
4.5
Voor zover belanghebbende stelt dat het aan de Inspecteur is om aannemelijk te maken dat de verschuldigde BPM te hoog is vastgesteld, is die stelling naar het oordeel van het Hof onjuist, aangezien de stelplicht en de bewijslast op belanghebbende rusten nu hij zich op de vermindering van de BPM beroept (H R 21 september 2018, nr. 17/02947, ECLI:NL:HR:2018:1695, r.o. 2.3.4). Met de verwijzing naar de handelsinkoopwaarde van een gesloten bestelauto, zonder recreatieve voorzieningen, maakt belanghebbende niet aannemelijk dat voor de bepaling van de rest BPM ter zake van de kampeerauto een afschrijvingspercentage van 46 heeft te gelden.
4.6
Het Hof acht, gelijk de Rechtbank heeft geoordeeld, de door de Inspecteur gehanteerde afschrijving van 23,5% voor de onderhavige kampeerauto over een periode van ongeveer een half jaar, bij 14.695 gereden kilometers zeker niet te laag. De door de Inspecteur berekende verschuldigde BPM van € 9.132 is daarom niet te hoog. De onderhavige naheffingsaanslag is terecht aan belanghebbende opgelegd.
Rente over griffierecht
4.7
Belanghebbende heeft eerst aanspraak op vergoeding van wettelijke rente over het griffierecht als de hem door de Rechtbank toegekende vergoeding van griffierecht niet binnen vier weken na de uitspraak van de Rechtbank is voldaan (HR 21 december 2018, nr. 17/04504, ECLI:NL:HR:2018:2359). Nu de betaling van het door de Rechtbank toegekende griffierecht binnen vier weken na de uitspraak van de Rechtbank is betaald door de Staat heeft belanghebbende in zoverre geen recht op vergoeding van rente over het griffierecht. Ter zake van het door de Inspecteur aan belanghebbende verschuldigd geworden griffierecht van € 22,50, heeft belanghebbende wel recht op vergoeding van rente, aangezien de Inspecteur het griffierecht van € 22,50 (ten tijde van de zitting op 19 maart 2019) nog niet aan belanghebbende heeft uitbetaald. Het oordeel van de Rechtbank dat geen grond bestaat voor vergoeding van rente over het griffierecht is onjuist. In zoverre treft het hoger beroep van belanghebbende doel. Opmerking verdient nog dat belanghebbende niet heeft verzocht om vergoeding van rente over de door de Rechtbank aan hem toegekende vergoedingen van immateriële schade en proceskosten.
5. Griffierecht en proceskosten
Nu het hoger beroep gedeeltelijk gegrond is, acht het Hof termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding ter zake van het hoger beroep. Op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het Hof de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op een bedrag van € 256 (1 punt voor proceshandelingen en een wegingsfactor 0,5). Tevens gelast het Hof de Inspecteur het door belanghebbende voor het hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover daarin een beslissing ontbreekt met betrekking tot de vergoeding van wettelijke rente over het door de Inspecteur aan belanghebbende te vergoeden griffierecht,
- -
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige,
- -
veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de door de Rechtbank aan belanghebbende toegekende vergoeding van het griffierecht van € 22,50 vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank van 7 november 2017 tot aan de dag van algehele voldoening,
- -
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende voor het hoger beroep, vastgesteld op € 256,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze in hoger beroep betaalde griffierecht van € 250 vergoedt, en
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de aan belanghebbende in hoger beroep toegekende proceskostenvergoeding van € 256 en over de vergoeding van het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht van € 250 vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak van het Hof ( 21 mei 2019) tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. G.B.A.
Brummer, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2019
De voorzitter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen. Daarom is de uitspraak ondertekend door mr. G.B.A. Brummer.
De griffier Namens de voorzitter,
(H. de Jong) | (G.B.A. Brummer) |
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 22 mei 2019
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.