CBb, 16-04-2019, nr. 17/1349
ECLI:NL:CBB:2019:154
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
16-04-2019
- Zaaknummer
17/1349
- Vakgebied(en)
Bijzondere onderwerpen accounting, auditing en bedrijfseconomisch advies (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
Burgerzaken (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2019:154, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 16‑04‑2019; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2017:5503
ECLI:NL:CBB:2018:688, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 18‑12‑2018; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2017:5503
- Vindplaatsen
JBP 2019/7 met annotatie van Beek, W. van
Uitspraak 16‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Telecom, tijdelijke zendvergunning, procesbelang, appellant kan zijn doelen niet meer bereiken met deze procedure, niet gebleken van schaden ten gevolge van de besluitvorming.
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 17/1349
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 april 2019 op het hoger beroep van:
[naam 1] , te [plaats] , appellant
(gemachtigde: mr. P.I.M. Houniet),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 juli 2017, kenmerk ROT 17/461, in het geding tussen
appellant en de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat
(gemachtigde: mr. M. Gerdes).
Procesverloop in hoger beroep
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 20 juli 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:5503).
De staatssecretaris heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Ten aanzien van een aantal stukken die de staatssecretaris verplicht is over te leggen heeft hij medegedeeld dat uitsluitend het College daarvan kennis zal mogen nemen. Hij heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat de weggelakte gedeeltes van deze stukken vertrouwelijk zijn omdat dit gegevens betreffen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, onder e, van de Wet openbaarheid bestuur. Het gaat hierbij om het burgerservicenummer, de naam- en adresgegevens, het telefoonnummer en het e-mailadres van de betrokken vergunninghouder. Bij beslissing van 18 december 2018 heeft het College de gevraagde beperking van de kennisneming niet gerechtvaardigd geacht. Het College heeft hierbij overwogen dat de staatssecretaris geen zwaarwegende redenen heeft aangevoerd op grond waarvan het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zwaarder dient te wegen dan het belang van de ongehinderde toegang tot het procesdossier voor alle procespartijen. De staatssecretaris heeft vervolgens niet-geanonimiseerde versies van de stukken toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het College heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Grondslag van het geschil
1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Op 15 september 2016 heeft de (rechtsvoorganger van de) staatssecretaris een vergunning verleend aan de heer [naam 2] (hierna: de vergunninghouder) voor het gebruik van frequentieruimte voor de periode van 24 september 2016 tot en met 9 oktober 2016 ten behoeve van het evenement “ […] ” op het adres [adres] (het café). Mevrouw [naam 3] (de moeder van appellant) woonde destijds in een woning naast het café. Appellant was als mantelzorger vaak aanwezig bij zijn moeder. Gedurende (een deel van) de periode van de vergunning voor het gebruik van de frequentieruimte hebben appellant en zijn moeder in het huis van appellant verbleven. Inmiddels is de moeder overleden.
1.3
Bij zijn besluit van 12 december 2016, waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft de staatssecretaris het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. De staatssecretaris heeft de vraag of appellant (en/of zijn moeder) als belanghebbende kan worden gezien in het midden gelaten.
Uitspraak van de rechtbank
2.1
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen.
2.2 “4. (…)
De rechtbank is van oordeel dat verweerder ervoor heeft kunnen kiezen eerst het procesbelang te bezien en dat verweerder niet verplicht was om eerst te beoordelen of eiser als belanghebbende kon worden aangemerkt. De rechtbank zal ook als eerste een oordeel geven over de vraag of eiser procesbelang had bij een inhoudelijke beslissing op zijn bezwaar.
(…)
6. De rechtbank stelt vast dat de verleende zendvergunning was afgegeven voor de periode van 24 september 2016 tot en met 9 oktober 2016. Het doel dat eiser met het instellen van zijn bezwaar beoogde, namelijk het stoppen van het uitzenden via de antennemast en daarmee het voorkomen dat straling van de mast in de woning van de moeder van eiser en zijn eigen woning komt, kon hij ten tijde van het nemen van de beslissing op eisers bezwaar niet meer bereiken. Het uitzenden via de antennemast was immers op 9 oktober 2016 ten einde gekomen door het eindigen van de looptijd van de vergunning. Eiser heeft uitgebreid betoogd immateriële schade te hebben geleden door het genomen besluit, maar de rechtbank is van oordeel dat dit niet aannemelijk is te achten.
7. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat verweerder terecht eisers bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Het beroep daartegen is ongegrond.”
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
3.1
Appellant heeft ook beroepsgronden aangevoerd namens zijn inmiddels overleden moeder. Het College heeft het beroep echter aangemerkt als één zaak nu de gronden namens appellant zelf en namens zijn moeder grotendeels overeenkomen. Ter zitting is door de gemachtigde van appellant bevestigd dat is bedoeld slechts één hoger beroep in te dienen: alleen namens appellant zelf.
3.2
In geschil is of de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat de staatssecretaris terecht het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
4.1
Appellant heeft in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank aangevoerd dat de staatssecretaris het gestelde ontbreken van procesbelang zelf heeft bewerkstelligd door de verleende vergunning niet te publiceren, zodat appellant niet op de hoogte was van welk rechtsmiddel mogelijk was en een voorlopige voorziening heeft ingediend bij de verkeerde rechtbank, en door pas laat op het bezwaar te beslissen, namelijk nadat de vergunning reeds was verstreken. Dit is in strijd met artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het fair play-beginsel. Door deze werkwijze kan een tijdelijke vergunning nooit inhoudelijk worden getoetst. Als omwonende is appellant aan te merken als belanghebbende. Appellant heeft schade geleden omdat hij vanwege de straling van de zendmast samen met zijn moeder tijdelijk in een andere woning heeft moeten verblijven, hij 21 vrije uren heeft op moeten nemen, de procedure onevenredig veel tijd heeft gekost en in de vorm van derving van woongenot. Appellant verzoekt daarom om een schadevergoeding ter hoogte van € 1.000,-. Appellant heeft deze schade, in tegenstelling tot wat de rechtbank overweegt, wel degelijk aannemelijk gemaakt. Appellant is stralingsgevoelig en mantelzorger. Bovendien is sprake geweest van meer straling dan toegestaan. Appellant verzoekt het College de staatssecretaris alsnog te veroordelen tot een proceskostenvergoeding in beroep.
4.2
De staatssecretaris is in zijn reactie gemotiveerd op het hoger beroep van appellant ingegaan. Hij heeft gepersisteerd in zijn standpunt dat het bezwaar niet-ontvankelijk is vanwege het ontbreken van procesbelang en dat hij de beoordeling of appellant belanghebbende is in het midden heeft kunnen laten. De staatssecretaris heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat indien het College van oordeel is dat appellant toch procesbelang heeft of dat de staatssecretaris eerst had moeten beoordelen of appellant belanghebbende is, appellant niet als belanghebbende kan worden aangemerkt.
4.3
Ter zitting heeft appellant geklaagd over het ontbreken in de processtukken van een USB-stick die hij zelf aan de rechtbank heeft verzonden. Nadat de griffier van het College de in artikel 8:107, eerste lid, van de Awb bedoelde mededeling had gedaan, heeft de griffier van de rechtbank de op de zaak betrekking hebbende stukken ter beschikking gesteld aan de griffier van het College. Tot de door de rechtbank ter beschikking gestelde stukken behoorde niet de door appellant bedoelde USB-stick. Anders dan appellant kennelijk wenst, voorziet de Awb niet in de mogelijkheid voor het College te toetsen of de rechtbank hiermee op de juiste wijze had voldaan aan de in artikel 8:107, tweede lid, van de Awb neergelegde verplichting. Het had appellant vrij gestaan om, in overeenstemming met de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb genoemde termijn, tot tien dagen voor de zitting alsnog de USB-stick in te dienen. Hij heeft dit echter pas na de zitting gedaan. Het College heeft geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen en heeft de USB-stick aan appellant teruggezonden. Daarbij heeft het College meegewogen dat appellant ter zitting heeft verklaard ter zitting dat op de USB-stick beeldmateriaal staat van zijn stralingsmeter, zodat te zien is dat zijn stralingsmeter uitsloeg ten tijde van de uitzending. Eveneens ter zitting heeft de gemachtigde van de staatssecretaris er echter op gewezen dat deze informatie, in de vorm van afdrukken, deel uitmaakte van de stukken zoals deze door de rechtbank naar het College waren gezonden. In de aanbiedingsbrief waarmee appellant de USB-stick naar het College zond, is voorts sprake van beelden van de zendmast die op de USB-stick zouden staan. De aanwezigheid en karakteristieken van de zendmast zijn echter niet in geschil, zodat ook hierin geen aanleiding voor de heropening van het onderzoek kon zijn gelegen.
5. Naar het oordeel van het College hebben zowel de staatssecretaris als de rechtbank de ontvankelijkheid van het bezwaar kunnen beoordelen aan de hand van het procesbelang en daarbij het wel of niet zijn van belanghebbende in het midden kunnen laten. De achtergrond hiervan is dat de staatssecretaris terughoudend was om niet-geanonimiseerde stukken aan appellant toe te zenden en hem daarom niet als belanghebbende wenste aan te merken. Ten gevolge van de 8:29-beslissing van het College is het geschil tussen appellant en de staatsecretaris hieromtrent niet langer relevant. Nu het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak zich beiden hebben beperkt tot de vraag of het bezwaar niet-ontvankelijk is wegens ontbreken van het procesbelang, zal het College beoordelen of dit juist was.
6. Het is vaste rechtspraak van het College dat alleen sprake is van voldoende procesbelang als het resultaat dat de belanghebbende met het instellen van beroep nastreeft, ook daadwerkelijk met het aanwenden van dat rechtsmiddel kan worden bereikt en dat het realiseren van dat resultaat voor deze belanghebbende een feitelijke betekenis kan hebben en niet alleen een hypothetische (zie onder meer de uitspraken van het College van 31 maart 2015 (ECLI:NL:CBB:2015:110) en van 22 augustus 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:276). Het is tevens vaste rechtspraak dat het belang van een oordeel omtrent de rechtmatigheid van een besluit kan zijn gelegen in de omstandigheid dat het inhoudelijk oordeel bij toekomstige (terugkerende) besluiten kan worden betrokken (zie onder meer de uitspraak van 19 juni 2009, ECLI:NL:CBB:2009:BJ0699).
7. Het College stelt vast dat appellant vier doelen heeft die hij met deze procedure wenste te bereiken, te weten het beschikken over de volledige vergunning inclusief aanvraag, het aannemelijk maken van schade, het voorkomen dat de gevolgde procedure bij een volgende evenementenvergunning op deze wijze wordt herhaald en het stoppen van zenden. De vergunning is verleend voor de periode van 24 september 2016 tot en met 9 oktober 2016. Op 27 september 2016 heeft appellant elektronisch een bezwaar ingediend, terwijl de elektronische weg niet is opengesteld voor het indienen van een dergelijk bezwaar. Op 23 oktober 2016 heeft de staatssecretaris een ondertekend exemplaar per post ontvangen zodat pas vanaf die datum sprake is van een ontvankelijk bezwaar. Op dat moment was de vergunning al van rechtswege ingetrokken. Eén van de doelen die appellant met het instellen van het bezwaar beoogde, namelijk het stoppen van het uitzenden via de antennemast en daarmee het voorkomen dat straling van de mast in de woning van de moeder en de woning van appellant komt, kon appellant ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar niet meer bereiken. Het uitzenden via de antennemast was immers op 9 oktober 2016 ten einde gekomen door het eindigen van de looptijd van de vergunning, zodat hier geen belang meer kan zijn gelegen in de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit. Anders dan appellant betoogt, is dit niet het gevolg van de proceshouding van de staatssecretaris die tot vertraging zou hebben gezorgd, maar van het feit dat hij zelf als rechtsmiddel een elektronisch bezwaar indiende. Het College is voorts niet gebleken dat sprake is van een jaarlijks evenement of een terugkerende aanvraag voor een vergunning voor het gebruik van frequentieruimte, zodat ook hierin geen belang kan zijn gelegen, daargelaten dat nu de moeder van appellant is overleden het feit dat zij naast de aanvrager woonde niet langer van belang is. De vraag of het besluit op de juiste wijze bekend is gemaakt en of deze gepubliceerd had moeten worden, kan ook niet leiden tot het aannemen van procesbelang nu dit slechts ziet op een rechtsoordeel van principiële aard zonder feitelijke betekenis voor appellant aangezien hij in staat was om tijdig bezwaar te maken.
8.1
Belang bij een beoordeling van een (hoger) beroep kan voorts bestaan indien wordt gesteld dat schade is geleden als gevolg van de aangevochten bestuurlijke besluitvorming en dat deze schade niet op voorhand onaannemelijk is. Appellant heeft gesteld schade te hebben geleden ten gevolge van de vergunning zodat hier nog een procesbelang in kan zijn gelegen, mits deze schade niet op voorhand onaannemelijk is.
8.2
Ten aanzien van de gestelde schade overweegt het College als volgt. Appellant heeft aangevoerd dat de schade is geleden doordat appellant en zijn moeder in hun ogen noodgedwongen het huis van de moeder hebben moeten verlaten en hebben verbleven in de woning van appellant, alwaar de moeder in een rolstoel heeft moeten slapen. Hierdoor is de toestand van de moeder verslechterd en de rol van appellant als mantelzorger verzwaard. Desgevraagd heeft appellant ter zitting bevestigd dat het louter immateriële schade betreft. Het College volgt in dit verband verweerder dat het causale verband tussen het zenden en de schade niet is gegeven, reeds omdat het volstrekt onaannemelijk is dat internationale blootstellingslimieten zijn overschreden. Het College overweegt voorts dat het ten aanzien van deze immateriële schade, alhoewel het zo is gevoeld door appellant, slechts is gebleven bij het stellen van deze schade zonder (medische) onderbouwing. Uit de medische gegevens van de moeder is niet op te maken dat haar gezondheid is verslechterd door de omstandigheid dat zij gedurende de looptijd van de vergunning in de woning van appellant heeft verbleven terwijl appellant geen enkele onderbouwing van de door hem gestelde schade heeft overgelegd. De derving van woongenot, het opnemen van vrije uren en het onevenredig veel tijd kwijt zijn aan de procedure door het handelen van de staatssecretaris heeft appellant geschat op € 1.000,-. Hoe dit bedrag is opgebouwd, heeft appellant echter niet toegelicht. Dat appellant in extreme mate stralingsgevoelig is, heeft hij niet met objectieve (medische) gegevens onderbouwd. Gelet op het voorgaande, alles in samenhang bezien, oordeelt het College dat niet geconcludeerd kan worden dat de gestelde schade, voor zover onderbouwd, is geleden als gevolg van de aangevochten bestuurlijke besluitvorming en dat deze schade niet op voorhand onaannemelijk is. Gelet hierop kan ook geen procesbelang worden aangenomen vanwege gestelde schade.
9. Het College komt dan ook tot de slotsom dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Aan het overige door appellant aangevoerde, komt het College dan ook niet meer toe.
10. Het hoger beroep is dan ook ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.O. Kerkmeester, in aanwezigheid van mr. C.S. de Waal, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 april 2019.
w.g. H.O. Kerkmeester w.g. C.S. de Waal
Uitspraak 18‑12‑2018
Inhoudsindicatie
8:29-beslissing, persoonsgegevens vergunninghouder niet vertrouwelijk, staatssecretaris onvoldoende onderbouwd waarom belangen vergunninghouder in dit geval zwaarder wegen dan het belang van ongehinderde toegang tot het procesdossier, vergunninghouder zelf de openbaarheid gezocht door aanvraag vergunning en radio-uitzending.
Partij(en)
beslissing
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 17/1349
beslissing op grond van artikel 8:29, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in het hoger beroep van
[naam 1] , te [plaats] , appellant 1
de erven van [naam 2] , appellanten 2 (gemachtigde: mr. E. Kronemeijer),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 juli 2017, kenmerk ROT 17/461, in het geding tussen
appellanten
en
de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, (de staatssecretaris)
(gemachtigde: mr. M. Gerdes).
Procesverloop
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 20 juli 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:5503).
De staatssecretaris heeft de vertrouwelijke versie van een aantal gedingstukken overgelegd en met verwijzing naar artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) medegedeeld dat uitsluitend het College kennis zal mogen nemen van deze stukken.
Het betreft de volgende stukken:
- B-I de bestreden evenementenvergunning;
- B-II Rapport van Bevindingen van 12 oktober 2016;
- B-III Correspondentie met rechtbank Rotterdam en vergunninghouder, met betrekking tot het verzoek op basis van artikel 8:29 van de Awb bij de rechtbank Rotterdam.
Overwegingen
1. Op grond van artikel 8:29, derde lid, van de Awb beslist het College of de weigering dan wel beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is.
2. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de weggelakte gedeeltes van deze stukken vertrouwelijk zijn omdat dit gegevens betreffen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, onder e, van de Wet openbaarheid bestuur (Wob). Het gaat hierbij om het burgerservicenummer, de naam- en adresgegevens, het telefoonnummer en het e-mailadres van de betrokken vergunninghouder.
3. Geheimhouding van persoonsgegevens vanwege de in artikel 10, tweede lid, onder e, van de Wob genoemde eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, vergt een afweging van belangen. Enerzijds speelt hierbij het belang dat partijen gelijkelijk beschikken over de voor het hoger beroep relevante informatie en het belang dat het College beschikt over alle informatie die nodig is om de zaak op een juiste en zorgvuldige wijze af te doen. Daar tegenover staat dat openbaarmaking van bepaalde gegevens het belang van een of meer partijen of een derde onevenredig kan schaden.
4. Hetgeen de staatssecretaris ter motivering van zijn geheimhoudingsverzoek heeft aangevoerd, is naar het oordeel van het College onvoldoende om de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd te achten. De staatssecretaris heeft geen zwaarwegende redenen aangevoerd op grond waarvan het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zwaarder dient te wegen dan het belang van de ongehinderde toegang tot het procesdossier voor alle procespartijen. De staatssecretaris heeft in de openbare producties in hoger beroep verzuimd het burgerservicenummer van de vergunninghouder weg te lakken zodat geen grond meer bestaat voor een geheimhoudingsverzoek met betrekking tot dit persoonsgegeven. Voorts heeft de staatssecretaris zijn stelling onvoldoende onderbouwd dan wel toegelicht dat en waarom in dit specifieke geval sprake zou zijn van een onevenredige benadeling van de belangen van de vergunninghouder in die zin dat het belang van het overleggen van de niet geanonimiseerde vergunning, rapport van bevindingen en correspondentie tussen vergunninghouder en de staatssecretaris aan appellanten niet opweegt tegen de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de vergunninghouder. De staatssecretaris heeft in dit verband slechts betoogd dat in het algemeen de vrees bestaat dat appellanten in contact zullen treden met de vergunninghouder, wellicht tegen de wens in van de vergunninghouder, maar de staatssecretaris heeft niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijke vrees in dit specifieke geval gerechtvaardigd is. Het College neemt daarbij in aanmerking dat de vergunninghouder zelf de openbaarheid heeft gezocht door een vergunning aan te vragen om daarmee radio-uitzendingen te verrichten en inmiddels ook daadwerkelijk radio-uitzendingen heeft verricht. Dat de vergunninghouder in de procedure bij de rechtbank Rotterdam aan heeft gegeven dat hij openbaarmaking van zijn persoonlijke gegevens niet wenst, maakt dit niet anders. Het verzoek om beperking van de kennisneming wordt derhalve afgewezen.
5. Het College stuurt de stukken B-I tot en met B-III terug aan de staatssecretaris. De staatssecretaris is verplicht deze stukken in te sturen en dient binnen twee weken na de verzending van deze beslissing een nieuwe versie van deze stukken aan het College en de andere partij toe te sturen. Stuurt de staatssecretaris een of meer stukken niet in, dan kan het College daaruit de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen.
Beslissing
Het College:
- -
beslist dat beperking van de kennisneming van de stukken B-I tot en met B-III niet gerechtvaardigd is;
- -
bepaalt dat de documenten genoemd onder het vorige aandachtsstreepje worden teruggezonden aan de staatssecretaris;
- -
verzoekt de staatssecretaris binnen twee weken na heden een nieuwe versie van de stukken B-I tot en met B-III aan het College en de andere partij toe te sturen.
Aldus genomen door mr. H.S.J. Albers, in tegenwoordigheid van mr. C.S. de Waal als griffier, op 18 december 2018.
w.g. H.S.J. Albers w.g. C.S. de Waal