Rb. Gelderland, 17-10-2013, nr. AWB-12, 1879 e.a.
ECLI:NL:RBGEL:2013:3842
- Instantie
Rechtbank Gelderland
- Datum
17-10-2013
- Zaaknummer
AWB-12_1879 e.a.
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBGEL:2013:3842, Uitspraak, Rechtbank Gelderland, 17‑10‑2013; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2015:595, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑10‑2013
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting en vermogensbelasting. Aanmerkelijk belang. Forfaitair rendement. Zwitserse bankrekening. Toepassing verlengde navorderingstermijn.
Partij(en)
RECHTBANK GELDERLAND
Team belastingrecht
Zittingsplaats Arnhem
registratienummers: AWB 12/1879, 12/1880, 12/1881, 12/1882, 12/1883, 12/1884, 12/1885, 12/1886, 12/1887, 12/1888, 12/1889 en 12/1890
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 17 oktober 2013
inzake
[X] , wonende te [Z], eiser,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Roermond, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser de volgende navorderingsaanslagen opgelegd:
- voor het jaar 1998 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000].H.88) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) ten bedrage van
€ 10.558. Tevens is bij beschikking € 5.091 aan heffingsrente in rekening gebracht;
- voor het jaar 1999 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000].K.98) vermogensbelasting (hierna: VB) ten bedrage van € 2.382. Tevens is bij beschikking
€ 1.077 aan heffingsrente in rekening gebracht;
voor het jaar 1999 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000].H.98) IB/PVV ten bedrage van € 12.198, alsmede bij beschikking een boete van € 5.445. Tevens is bij beschikking € 5.516 aan heffingsrente in rekening gebracht;
voor het jaar 2000 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000].K.08) VB ten bedrage van € 1.747, alsmede bij beschikking een boete van € 874. Tevens is bij beschikking € 727 aan heffingsrente in rekening gebracht;
voor het jaar 2000 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000].H.08) IB/PVV ten bedrage van € 13.973, alsmede bij beschikking een boete van € 5.813. Tevens is bij beschikking € 6.333 aan heffingsrente in rekening gebracht;
voor het jaar 2001 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000].H.17) IB/PVV ten bedrage van € 363. Tevens is bij beschikking € 135 aan heffingsrente in rekening gebracht;
voor het jaar 2002 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000].H.27) IB/PVV ten bedrage van € 1.103. Tevens is bij beschikking € 374 aan heffingsrente in rekening gebracht;
voor het jaar 2003 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000].H.37) IB/PVV ten bedrage van € 2.234. Tevens is bij beschikking € 697 aan heffingsrente in rekening gebracht;
voor het jaar 2004 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000].H.47) IB/PVV ten bedrage van € 2.936. Tevens is bij beschikking € 814 aan heffingsrente in rekening gebracht;
voor het jaar 2005 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000].H.57) IB/PVV ten bedrage van € 3.214. Tevens is bij beschikking € 730 aan heffingsrente in rekening gebracht;
voor het jaar 2006 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000].H.67) IB/PVV ten bedrage van € 3.569. Tevens is bij beschikking € 746 aan heffingsrente in rekening gebracht;
voor het jaar 2007 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000].H.77) IB/PVV ten bedrage van € 3.556. Tevens is bij beschikking € 584 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 19 april 2012 de navorderingsaanslagen, de beschikkingen heffingsrente en de boetebeschikkingen gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 25 april 2012, ontvangen door rechtbank Leeuwarden op 26 april 2012 en na doorzending ontvangen door de rechtbank op 1 mei 2012, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2013 te Arnhem. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door, mr. [gemachtigde] en mr. [A], beide laatstgenoemden verbonden aan [B] N.V. Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde], mr. [C] en [D].
Eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij.
Het beroep is ter zitting gelijktijdig behandeld met de beroepsprocedures ten name van [E] Ltd (hierna: [E], registratienummers AWB 12/1899, 12/1900, 12/1901, 12/1902, 12/1903, 12/1904, 12/1906, 12/1907 en 12/1908).
2. Feiten
2.1
Allereerst verwijst de rechtbank naar de feiten zoals opgenomen in haar uitspraak van heden ten name van [E]. Deze feiten dienen – voorzover van belang – hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd.
2.2
Eiser heeft sinds 30 juni 1998 een rekening met nummer [001] bij Jyske Bank (Schweiz) (hierna: de bankrekening). Bij het openen van de bankrekening heeft eiser een deel van zijn verkoopopbrengst van de aandelen [F] gestort. [G] B.V. (hierna: [G]) draagt zorg voor het vermogensbeheer van deze rekening.
3. Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder de onderhavige navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen terecht en op juiste gronden heeft opgelegd.
4. Beoordeling van het geschil
Ten aanzien van de navorderingsaanslagen over de jaren 1998, 1999 en 2000
De Zwitserse bankrekening
4.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser zijn Zwitserse bankrekening niet in de aangiften IB/PVV 1998 en 2000 en VB 1999 heeft aangegeven. Daarnaast stelt verweerder dat eiser geen aangifte IB/PVV 1999 en VB 2000 heeft ingediend. Deze standpunten worden door eiser bestreden. Niet in geschil is dat de Zwitserse bankrekening door eiser vanaf het jaar 2001 is aangegeven.
4.2
Verweerder heeft de inkomsten uit vermogen van eiser over de jaren 1998, 1999 en 2000 gecorrigeerd met respectievelijk ƒ 35.000 (€ 15.882), ƒ 40.000 (€ 18.151) en ƒ 47.045
(€ 21.348). Daarnaast heeft verweerder over elk van deze jaren correcties op grond van artikel 29a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) aangebracht van € 2.179 (uitgaande van een vermogen van € 36.321). Het vermogen over de jaren 1999 en 2000 is gecorrigeerd met respectievelijk ƒ 750.000 ( € 340.335) en ƒ 800.000 ( € 363.024).
4.3
Vaststaat dat zowel verweerder als eiser niet beschikken over de originele aangiften IB/PVV en VB over de jaren 1998 tot en met 2000. In een zodanig geval rust op verweerder de bewijslast de feiten en omstandigheden die aan de navorderingsaanslagen ten grondslag liggen aannemelijk te maken. Bij de beoordeling van de vraag of verweerder het van hem verlangde bewijs heeft geleverd, acht de rechtbank het volgende van belang.
4.4
Verweerder heeft de digitale verwerking van de door eiser ingediende aangiftes over 1998 en 2000 overgelegd. Volgens verweerder zijn hierin alle rubrieken opgenomen die door eiser zijn ingevuld in de ingediende aangiftebiljetten. Correcties op de ingediende aangiften zouden blijken uit de kolom “gecorrigeerd”.
4.5
Uit deze gegevens kan worden opgemaakt dan wel afgeleid dat voor het jaar 1998 een bedrag van ƒ 12.328 aan belastbare rente is aangegeven, het stipinkomen ƒ 204.260 bedraagt en het vermogen ƒ 1.395.657 bedraagt. Uit een duplicaat van de aanslagen kan naar verweerder stelt worden afgeleid dat de aanslagen IB/PVV 1998 en VB 1999 met dagtekening 24 november 2000 overeenkomstig deze gegevens zijn opgelegd. Voor het jaar 2000 is een bedrag van ƒ 10.521 aan rente aangegeven, hetgeen heeft geleid tot een bedrag van ƒ 8.521 aan belastbare rente, alsmede een stipinkomen van ƒ 124.744. Uit een duplicaat van de aanslag kan worden afgeleid dat de aanslag IB/PVV 2000 met dagtekening 5 maart 2003 overeenkomstig deze gegevens is opgelegd hetgeen heeft geleid tot een terugbetaling aan eiser.
4.6
Voor het jaar 1999 heeft verweerder erop gewezen dat in de digitale gegevens de kolom “aangeleverd” niet is ingevuld. Voorts wijst verweerder erop dat uit een duplicaat van de ambtshalve aanslag IB/PVV 1999 met dagtekening 23 oktober 2001 en de aanslag VB 2000 met dagtekening 24 november 2000, alsmede uit afschriften uit het digitale aangiftesysteem, blijkt dat bij beide aanslagen een verzuimboete wegens niet indienen van de aangiften is opgelegd. De opgelegde aanslagen (en boetes) zijn door eiser voldaan.
4.7
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de door hem aangevoerde gegevens, tezamen en in onderling verband beschouwd, voldoende aannemelijk gemaakt dat eiser de bankrekening niet heeft aangegeven in de aangiften IB/PVV 1998 en 2000 en VB 1999 en dat eiser de aangiften IB/PVV 1999 en VB 2000 niet heeft ingediend.
4.8
Aan de door eiser overgelegde verklaring d.d. 27 juni 2012 van zijn toenmalig adviseur, de heer [H] verbonden aan [I], kan niet het door hem gewenste gewicht worden toegekend. In deze verklaring wordt slechts in algemene bewoordingen de werkwijze van [I] bij het indienen van aangiften ten behoeve van haar cliënten weergegeven. De verklaring bevat geen concrete en toetsbare informatie omtrent de verwerking van de aangiften IB/PVV en VB over de jaren 1998 tot en met 2000.
Navordering
4.9
Het vorenstaande heeft tot gevolg dat verweerder terecht heeft gesteld dat eiser te kwader trouw is in de zin van artikel 16, eerste lid, van de AWR. Eiser heeft de Zwitserse bankrekening en de hiermee samenhangende rente-inkomsten niet opgegeven, ondanks dat in de aangiften uitdrukkelijk wordt gevraagd naar (buitenlandse) inkomens- en vermogensbestanddelen. Voorts gaat het om een omvangrijke jaarlijkse belastingschuld, nu eiser een omvangrijk bedrag aan rente heeft genoten en het saldo ook omvangrijk is. Eiser heeft verweerder opzettelijk de juiste inlichtingen onthouden (vergelijk HR 3 december 2010, nr. 09/04514, ECLI:NL:HR:2010:BO5989) dan wel heeft hij ten tijde van het doen van aangifte wetenschap gehad van de aanmerkelijke kans dat een onjuiste aangifte zou worden gedaan, en heeft hij die kans toen bewust aanvaard (op de koop toe genomen) (vgl. HR
13 februari 2004, nr. 39 477, ECLI:NL:HR:2004:AO3643, BNB 2004/160 en HR 3 december 2010, nr. 09/04514, ECLI:NL:HR:2010:BO5989). Verweerder was derhalve gerechtigd tot navordering over te gaan.
Hoogte van de aanslagen
4.10
Eiser heeft de schatting die verweerder heeft gemaakt van het saldo van de bankrekening en de hieruit voortvloeiende inkomsten over de betrokken jaren niet betwist en weersproken. Aangezien niet is gebleken dat deze schatting niet redelijk is, ziet de rechtbank geen aanleiding hiervan af te wijken zodat verweerder de inkomsten uit vermogen van eiser over de jaren 1998, 1999 en 2000 terecht heeft gecorrigeerd met respectievelijk
ƒ 35.000 (€ 15.882), ƒ 40.000 (€ 18.151) en ƒ 47.045 (€ 21.348) en het vermogen over de jaren 1999 en 2000 terecht heeft gecorrigeerd met ƒ 750.000 ( € 340.335) en ƒ 800.000
(€ 363.024).
Fictief rendement (artikel 29a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
4.11
In de uitspraak van heden inzake de procedures ten name van [E] heeft de rechtbank geoordeeld dat [E] in de jaren van 1998 tot en met 2009 op grond van artikel
4 van de AWR als inwoner van Nederland moet worden beschouwd omdat haar feitelijke leiding in Nederland is gelegen. Van een niet in Nederland gevestigde vennootschap in de zin van artikel 29a, eerste lid van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is derhalve geen sprake zodat de op grond hiervan door verweerder opgelegde correcties (forfaitair rendement) dienen te vervallen.
Verlengde navorderingstermijn 4.12 De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 26 februari 2010 (nrs. 43 050bis en 43 670bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092 en ECLI:NL:HR:2010:BJ9120) uit het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2009 (X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, zaken C-155/08 en C-157/08, Jur. 2009, blz. I-05093, LJN:BI8987) regels afgeleid die in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met toepassing van de verlengde navorderingstermijn. Anders dan eiser kennelijk bepleit ziet genoemde jurisprudentie slechts op (inkomsten uit) binnen de Europese Unie aangehouden vermogensbestanddelen.
4.13
De navorderingsaanslagen zijn opgelegd in verband met de bankrekening van eiser in Zwitserland, welk land geen deel uitmaakt van de Europese Unie. In beginsel geldt de vrijheid van kapitaalverkeer op grond van artikel 56 van het EG-Verdrag (thans artikel 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VwEU)) ook met betrekking tot derde landen. Echter artikel 57 van het EG-Verdrag (thans artikel 64 VwEU) maakt daarop een uitzondering voor op 31 december 1993 volgens het nationale recht bestaande wettelijke belemmeringen voor zover deze zien op directe investeringen, vestiging, het verrichten van financiële diensten en de toelating van waardepapieren tot kapitaalmarkten. Het vierde lid van artikel 16 van de AWR, waarin de verlengde navorderingstermijn is opgenomen, is ingevoerd bij de Wet van 22 mei 1991, Stb. 1991, 264. Hieruit volgt dat sprake is van een op 31 december 1993 bestaande belemmering. Voorts is naar het oordeel van de rechtbank bij het openen en aanhouden van een bankrekening sprake van financiële dienstverlening. Artikel 63 van het Vw-EU staat daarom niet aan toepassing van de verlengde navorderingstermijn in de weg.
Ten aanzien van de navorderingsaanslagen over jaren 2001 tot en met 2007
4.14
Hetgeen in onderdeel 4.11 is overwogen geldt eveneens voor de jaren 2001 tot en met 2007. Van een niet in Nederland gevestigde vennootschap in de zin van artikel 4.13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is derhalve geen sprake, zodat de op grond hiervan door verweerder opgelegde correcties (forfaitair voordeel) over de jaren 2001 tot en met 2007 dienen te vervallen. De beroepen over de jaren 2001 tot en met 2007 dienen gegrond te worden verklaard.
Ten aanzien van de kwalificatie van eiser als aanmerkelijk belanghouder
4.15
De vraag of eiser kwalificeert als aanmerkelijk belanghouder in [E] behoeft – aangezien in de onderhavige jaren geen sprake is van een belastbaar feit dienaangaande – thans geen beantwoording.
Ten aanzien van de vergrijpboetes
4.16
Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de opgelegde vergrijpboetes over de jaren 1999 en 2000 aangevoerd. De boetebeschikkingen over deze jaren dienen te worden verminderd met inachtneming van het bepaalde in deze uitspraak. Voor het overige acht de rechtbank de opgelegde boetes passend en geboden.
Ten aanzien van de heffingsrente
4.17
De beschikkingen heffingsrente dienen overeenkomstig het vorenstaande te worden verminderd.
Slotoverwegingen
4.18
Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen inzake de IB/PVV over de jaren 1998 tot en met 2007 gegrond te worden verklaard. De beroepen inzake de VB 1999 en 2000 dienen ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.121 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van
€ 235, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472, en een wegingsfactor van 1,5). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
6. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart de beroepen tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1998 tot en met 2007 gegrond;
- -
verklaart de beroepen tegen de navorderingsaanslagen VB over de jaren 1999 en 2000 ongegrond;
- -
vernietigt de uitspraken op bezwaar voorzover deze betrekking hebben op de IB/PVV over de jaren 1998 tot en met 2007;
- -
vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 1998 naar een belastbaar inkomen van € 108.570;
- -
vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 1999 naar een belastbaar inkomen van € 74.505;
- -
vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2000 naar een belastbaar inkomen van € 77.954;
- -
vernietigt de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2001 tot en met 2007;
bepaalt dat de boetebeschikkingen over de jaren 1999 en 2000 dienen te worden verminderd met inachtneming van het bepaalde in deze uitspraak;
- -
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedragen van € 2.121;
- -
gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 42 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.F. Geerling, voorzitter, mr.drs. L.B.M. Klein Tank en mr. G.H.W. Bodt, rechters, in tegenwoordigheid van mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 17 oktober 2013
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.