Zoals dit luidde voor 1 juni 2018 voor de inwerkingtreding van de protocollen van 21 mei en 16 december 2014.
Hof Den Haag, 18-12-2018, nr. 200.238.260/01
ECLI:NL:GHDHA:2018:3940
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
18-12-2018
- Zaaknummer
200.238.260/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Intellectuele-eigendomsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2018:3940, Uitspraak, Hof Den Haag, 18‑12‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:790, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 18‑12‑2018
Inhoudsindicatie
IE, Merkenrecht. Weigering woordmerk AMSTERDAM UNIVERSITY in te schrijven voor diverse waren en diensten, op grond van art 2.11 lid 1 sub b en c (beschrijvend en gebrek aan onderscheidend vermogen). Gelet op het Neuschwanstein-arrest van het HvJ EU (zaak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.238.260/01
beschikking d.d. 18 december 2018
inzake
UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM,
gevestigd te Amsterdam,
verzoekster,
hierna te noemen: UvA,
advocaat: mr. H.W. Roerdink te Amsterdam,
tegen
de BENELUX-ORGANISATIE VOOR DE INTELLECTUELE EIGENDOM
(MERKEN EN TEKENINGEN OF MODELLEN) en haar orgaan
het BENELUX-BUREAU VOOR DE INTELLECTUELE EIGENDOM (MERKEN EN TEKENINGEN OF MODELLEN),
gevestigd te Den Haag,
verweerder,
hierna te noemen: het Bureau,
vertegenwoordigers ex art. 2.12 lid 2 BVIE1.: mrs. C.J.P. Janssen en P. Veeze.
De procedure
Bij op 25 april 2018 bij het hof ingekomen verzoekschrift, met producties, heeft UvA het hof verzocht het Bureau te bevelen het depot van het woordmerk AMSTERDAM UNIVERSITY in te schrijven, met veroordeling van het Bureau in de kosten van de procedure.
Bij verweerschrift, met producties, heeft het Bureau het verzoek bestreden. Het Bureau heeft er daarbij op gewezen dat het verzoekschrift is gericht tegen het Benelux-Bureau voor de Intellectuele Eigendom, terwijl dat tegen de Benelux-Organisatie voor de Intellectuele Eigendom (die anders dan het Benelux-Bureau voor de Intellectuele Eigendom rechtspersoonlijkheid bezit) had moeten worden ingesteld. Zij is evenwel vrijwillig verschenen om één van haar organen, het Benelux-Bureau voor de Intellectuele Eigendom, te vertegenwoordigen. Aldus kan het verzoekschrift geacht worden tegen de Benelux-Organisatie voor de Intellectuele Eigendom te zijn ingesteld.
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2018, bij welke gelegenheid partijen hun standpunten hebben doen toelichten, UvA door haar advocaat en zijn kantoorgenoot mr. S.T.H Janssen en het Bureau door mrs. Janssen en Veeze voornoemd.
Beoordeling van het verzoek
1. Uit de processtukken en de stellingen van partijen is het volgende gebleken.
1.1.
Op 21 maart 2016 heeft UvA een Benelux-depot (nr. 1329105) verricht van het woordmerk AMSTERDAM UNIVERSITY – hierna ook: het teken – voor waren en diensten in de klassen 03, 09, 14, 16, 18, 20, 21, 22, 24, 25, 28, 41, 42 en 45.
1.2.
Bij brief van 14 november 2016 heeft het Bureau aan UvA medegedeeld voornemens te zijn de inschrijving te weigeren omdat het teken beschrijvend is en onderscheidend vermogen mist, waarbij is verwezen naar de artikelen 2.11 lid 1 sub b en c Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom (merken en tekeningen of modellen)2., hierna: BVIE.
1.3.
Bij brief van 13 mei 2017 heeft UvA bezwaar gemaakt tegen de voorlopige weigering. Daarin heeft zij (kort samengevat) aangevoerd dat zij belang heeft bij het registreren van een Engelse variant op haar naam in verband met Engelstalig onderwijs aan (buitenlandse) studenten, alsmede om te kunnen optreden tegen namaakproducten. Zij heeft er op gewezen dat zij al diverse woord/beeldmerken met daarin het woordelement AMSTERDAM UNIVERSITY heeft geregistreerd en dat verschillende andere Nederlandse universiteiten een of meer Engelse variant(en) van hun naam hebben geregistreerd als woordmerk. UvA heeft het Bureau op die grond verzocht over te gaan tot inschrijving van het teken, primair voor alle waren en diensten waarvoor het is gedeponeerd, subsidiair (voor het geval het teken beschrijvend is en elk onderscheidend vermogen mist voor de diensten uit klasse 41) voor al die waren en diensten met uitzondering van diensten in klasse 41, meer subsidiair (voor het geval het teken beschrijvend is en elk onderscheidend vermogen mist voor de waren leermiddelen en onderwijsmateriaal (uitgezonderd toestellen) in klasse 16 en diensten in klassen 41 en 42) voor al die waren en diensten met uitzondering van de waren leermiddelen en onderwijsmateriaal (uitgezonderd toestellen) in klasse 16 en de diensten in klassen 41 en 42. Ter toelichting van haar (meer) subsidiaire verzoek stelt UvA dat het teken voor al die andere waren en diensten (anders dan die uitgezonderd) niet beschrijvend kan worden geacht en wel onderscheidend vermogen heeft, omdat die waren en diensten geen kenmerken hebben van Amsterdam en/of een universiteit.
1.4.
Het Bureau heeft bij brief van 26 februari 2018 daarop gereageerd en UvA geïnformeerd dat de voorlopige weigering gehandhaafd blijft. Daarbij is tevens de definitieve beslissing tot weigering aan UvA gestuurd. Ter onderbouwing van de weigering heeft het Bureau (kort samengevat) het volgende overwogen. UvA gebruikt niet AMSTERDAM UNIVERSITY maar University of Amsterdam als Engelse aanduiding / vertaling van haar naam. Niet bestreden is dat het teken ab initio beschrijvend is en onderscheidend vermogen mist. Inburgering is niet gesteld noch bewezen. Het bestaan van woord/beeldmerken met het woordelement AMSTERDAM UNIVERSITY betekent niet dat dit woordelement voor inschrijving als woordmerk in aanmerking komt. De toetsing op absolute gronden dient een algemeen belang. Het belang van UvA bij inschrijving van het teken als merk kan daar niet aan afdoen. Dat andere universiteiten een registratie hebben verkregen voor de Engelse vertaling(en) van hun naam is niet relevant, aangezien ieder depot op zijn eigen merites dient te worden beoordeeld, zoals ook is overwogen door het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) in het Postkantoor-arrest (12 februari 2004, zaak C-363/99, ECLI:EU:C:2004:86). Het is gebruikelijk voor universiteiten om ‘merchandising’-artikelen op de markt te brengen. Voor alle in het depot aangeduide waren en diensten kan het teken dienen ter aanduiding van kenmerken van de betreffende waren en diensten, omdat zij afkomstig kunnen zijn van een universiteit in Amsterdam.
2. In artikel 2.11, lid 1 BVIE is bepaald:
“1. Het Bureau weigert een merk in te schrijven indien naar zijn oordeel:
(…)
b. het merk elk onderscheidend vermogen mist;
c. het merk uitsluitend bestaat uit tekens of benamingen die in de handel kunnen dienen tot aanduiding van soort, hoedanigheid, hoeveelheid, bestemming, waarde, plaats van herkomst of het tijdstip van vervaardiging van de waren of verrichting van de dienst of andere kenmerken van de waren of diensten;
(…).
3. UvA heeft in haar verzoekschrift de aangevoerde weigeringsgronden bestreden. Zij verzoekt het hof de beslissing van het Bureau te vernietigen en de inschrijving van het teken te bevelen, primair voor de in het depot genoemde waren en diensten en subsidiair en meer subsidiair zoals hiervoor onder rov. 1.3 weergegeven, dan wel het Bureau te bevelen de aanvraag van het depot onder nummer 1329105 volledig te heroverwegen.
4. UvA heeft diverse motiveringsklachten tegen de beslissing van het Bureau opgeworpen. Het hof merkt op dat deze – zelfs indien deze gegrond zouden zijn – niet tot toewijzing van het verzoek kunnen leiden. De absolute weigeringsgronden dienen een algemeen belang, zodat het hof alleen op grond van een inhoudelijke toetsing aan die gronden tot toe- of afwijzing van het verzoek kan komen. Om diezelfde reden kan de omstandigheid dat andere universiteiten een merkinschrijving hebben gekregen voor vergelijkbare aanduidingen onder vergelijkbare omstandigheden er niet toe leiden dat UvA aanspraak zou kunnen maken op inschrijving van het teken, indien een van de absolute weigeringsgronden zich zou voordoen. In die zin is het standpunt van het Bureau dat iedere zaak op zijn eigen merites moet worden beoordeeld juist.
5. UvA heeft bestreden dat het teken AMSTERDAM UNIVERSITY beschrijvend is in de zin van artikel 2.11 lid 1 sub c BVIE en onderscheidend vermogen mist in de zin van artikel 2.11 lid 1 sub b BVIE.
6. Een teken is beschrijvend als het kan dienen tot aanduiding van (soort, hoedanigheid, hoeveelheid, bestemming, waarde, plaats van herkomst of het tijdstip van vervaardiging of andere kenmerken van) de waren of diensten, waarvoor het is gedeponeerd. Dergelijke tekens mogen niet als merk worden ingeschreven. Daarmee is het algemeen belang gediend dat iedereen vrij en ongestoord zijn waren of diensten en kenmerken daarvan, ook in de toekomst, moet kunnen beschrijven. Een combinatie van beschrijvende tekens is alleen dan niet ook beschrijvend, indien de door de combinatie gewekte indruk ver genoeg verwijderd is van de indruk die uitgaat van de eenvoudige aaneenvoeging van die bestanddelen (vgl. Postkantoor-arrest).
7. Zoals UvA erkent betreft AMSTERDAM een geografische aanduiding van de stad Amsterdam. UNIVERSITY is een (Engelstalige) aanduiding voor een instelling voor hoger wetenschappelijk onderwijs. Het samengestelde teken AMSTERDAM UNIVERSITY verschilt niet van de loutere som van zijn bestanddelen. Het verwijst immers naar een instelling voor hoger wetenschappelijk onderwijs in Amsterdam.
8. UvA is gevestigd in Amsterdam. Ter zitting is door UvA erkend dat zij zich bezig houdt met het aanbieden van diensten in de klassen 41 en 42. Naar het oordeel van het hof is het teken AMSTERDAM UNIVERSITY beschrijvend voor deze diensten, alsmede voor de leermiddelen en onderwijsmaterialen (uitgezonderd toestellen), begrepen in klasse 16.
9. Het standpunt van UvA dat de woordcombinatie als geheel beschouwd niet (geheel) beschrijvend is en wel onderscheidend vermogen toekomt, omdat andere universiteiten ook dergelijke aanduidingen (plaatsnaam + universiteit, of andersom) gebruiken en het publiek gewend is de door universiteiten aangeboden waren en diensten op basis van dergelijke aanduidingen te onderscheiden, wordt verworpen. UvA heeft dat – door het Bureau bestreden – standpunt niet nader onderbouwd, zodat het reeds daarom niet als juist kan worden aanvaard. Voorts geldt dat de door andere universiteiten gebruikte vergelijkbare aanduidingen eveneens als beschrijvend en ab initio niet onderscheidend moeten worden aangemerkt voor de hiervoor onder rov. 8 genoemde waren en diensten. Dat die benamingen door gebruik (kunnen) zijn ingeburgerd en alsnog onderscheidend vermogen hebben gekregen of om andere redenen zijn ingeschreven maakt niet dat het teken AMSTERDAM UNIVERSITY niet beschrijvend zou zijn en wel ab initio onderscheidend vermogen zou hebben. Op dezelfde gronden wordt de stelling van UvA, dat zij bekend staat als ‘Universiteit van Amsterdam’ c.q. ‘University of Amsterdam’ en het teken AMSTERDAM UNIVERSITY dus ook onderscheidend is voor het publiek, verworpen.
10. Bij de beoordeling of een teken als beschrijvend moet worden aangemerkt is het bestaan van synoniemen of alternatieve beschrijvingen niet relevant. Datzelfde geldt voor het aantal concurrenten dat op de desbetreffende markt actief is (vgl. Postkantoor-arrest, nrs. 57, 58, 101). Aan de door UvA gestelde omstandigheden dat de andere universiteiten in Amsterdam (Engelse) benamingen gebruiken die afwijken van AMSTERDAM UNIVERSITY en dat er slechts een beperkt aantal onderwijsinstellingen van de benaming universiteit gebruik mogen maken komt daarom geen betekenis toe. Het betekent meer in het bijzonder niet dat er vanwege die omstandigheden geen aanleiding zou bestaan de aanduiding AMSTERDAM UNIVERSITY vrij te houden voor de waren en diensten waarvoor deze aanduiding als beschrijvend moet worden aangemerkt. Bovendien is niet noodzakelijk dat het teken op het moment van beoordeling door concurrenten wordt gebruikt. Het is voldoende dat het teken in de toekomst kan dienen om (kenmerken van) de waren of diensten te beschrijven (vgl. Postkantoor-arrest)
11. Uit het voorgaande volgt dat het teken AMSTERDAM UNIVERSITY geacht moet worden beschrijvend te zijn voor leermiddelen en onderwijsmaterialen (uitgezonderd toestellen), begrepen in klasse 16, alsmede diensten in de klassen 41 en 42, zodat het tevens ab initio onderscheidend vermogen mist.
12. Een beschrijvend teken kan door gebruik inburgeren en alsnog onderscheidend vermogen krijgen. Het Bureau heeft er in zijn verweerschrift – terecht – op gewezen dat UvA zich in de bezwaarfase en haar verzoekschrift niet (kenbaar) heeft beroepen op de inburgering van het teken AMSTERDAM UNIVERSITY. In de passage in het bezwaarschrift waarop UvA heeft gewezen ter onderbouwing van een beroep op inburgering in de bezwaarfase (pagina 3, eerste alinea) valt zo’n beroep op inburgering niet te lezen. Het hof merkt voorts op dat een dergelijk beroep niet voor het eerst kan worden gedaan bij verzoekschrift – als dat er al in gelezen zou moeten worden – en al helemaal niet voor het eerst ter zitting.
13. Ter zitting heeft UvA medegedeeld dat zij geen bewijs van inburgering van het teken heeft, maar haar standpunt ter zake van inburgering als volgt verduidelijkt. Het Bureau heeft het eveneens door UvA gedeponeerde teken ‘University of Amsterdam’ wel ingeschreven, omdat het Bureau voor dat teken (net als voor ‘Universiteit van Amsterdam’) ambtshalve inburgering heeft aangenomen. Stellende dat AMSTERDAM UNIVERSITY een synoniem is van ‘University of Amsterdam’, althans dat dit ‘inwisselbare’ tekens zijn – beide een Engelse vertaling van haar bekende naam ‘Universiteit van Amsterdam’ – meent UvA dat het Bureau daarom ook voor AMSTERDAM UNIVERSITY ambtshalve inburgering had moeten aannemen en tot inschrijving van dat teken had moeten overgaan.
14. Het Bureau heeft bestreden dat het publiek AMSTERDAM UNIVERSITY als synoniem voor ‘University of Amsterdam’ of als Engelse vertaling van de naam Universiteit van Amsterdam zal opvatten. Volgens het Bureau begrijpt het publiek het teken AMSTERDAM UNIVERSITY als ‘een Amsterdamse Universiteit’. Daarenboven heeft UvA het teken AMSTERDAM UNIVERSITY helemaal niet gebruikt (met uitzondering van één enkele keer in een publicatie uit 1948) – zij gebruikt uitsluitend ‘University of Amsterdam’ als Engelse vertaling van haar naam – zodat ook daarom inburgering niet aan de orde kan zijn, aldus het Bureau.
15. In het licht van het door het Bureau gevoerde verweer tegen het onder punt 13 weergegeven standpunt van UvA, kan bij gebreke van enige onderbouwing van het standpunt van UvA – zowel ten aanzien van het opvatten van het teken als synoniem voor University of Amsterdam, als ten aanzien van het gebruik van het teken – niet van de juistheid daarvan worden uitgegaan. De enkele stelling dat de andere in Amsterdam gevestigde universiteiten een (Engelse) benaming voeren die afwijkt van AMSTERDAM UNIVERSITY kan niet de conclusie dragen dat dit teken ‘onlosmakelijk met de UvA verbonden’ is, zoals UvA stelt.
16. UvA heeft zich verder op het standpunt gesteld dat het teken niet beschrijvend is voor alle waren en diensten waarvoor zij het teken heeft gedeponeerd, maar hooguit alleen voor diensten in de klasse 41 (subsidiair standpunt), althans alleen voor de waren leermiddelen en onderwijsmateriaal (uitgezonderd toestellen) in de klasse 16 en de diensten in de klassen 41 en 42 (meer subsidiair standpunt). Zij heeft ter onderbouwing daarvoor verwezen naar het Neuschwanstein-arrest (HvJ EU, 6 september 2018, zaak C-488/16, ECLI:EU:C:2018:673) waarin het HvJ EU onder meer heeft overwogen:
41. In de eerste plaats dient rekwirantes argument te worden onderzocht dat de benaming „Neuschwanstein” beschrijvend is in de zin van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009, aangezien de door deze benaming opgeroepen herinnering wijst op een kwaliteit of een wezenlijk kenmerk van de door het litigieuze merk aangeduide waren en diensten, zodat het relevante publiek een verband kan leggen tussen die waren en diensten en het kasteel van Neuschwanstein.
42. In dit verband dient te worden beklemtoond, zoals de advocaat-generaal in punt 39 van zijn conclusie heeft opgemerkt, dat geen enkele klasse in de zin van de Overeenkomst van Nice ziet op „souvenirartikelen”. Zoals blijkt uit de punten 22 en 27 van het bestreden arrest, heeft het Gerecht dus op goede gronden geoordeeld dat de door het litigieuze merk aangeduide waren gangbare consumptiegoederen zijn en dat de betrokken diensten alledaagse diensten zijn die het beheer en de exploitatie van het kasteel mogelijk maken.
43. Verder blijkt uit het dossier niet dat die voor dagelijks gebruik bestemde waren en diensten bijzondere kenmerken of specifieke kwaliteiten hebben waarvoor het kasteel van Neuschwanstein traditioneel bekend is en waarvoor het waarschijnlijk is dat het relevante publiek kan menen dat zij afkomstig zijn uit die plaats of daar worden vervaardigd of verricht.
44. Wat de door het litigieuze merk aangeduide waren betreft, dient in het bijzonder te worden benadrukt dat het feit dat zij als souvenirartikelen worden verkocht, niet relevant is voor de beoordeling van het beschrijvend karakter van de benaming „Neuschwanstein”. De aan een waar toegekende functie als souvenir vormt immers geen objectief kenmerk dat eigen is aan de aard van de waar, aangezien deze functie het gevolg is van de vrije keuze van de koper en enkel gericht is op de bedoelingen van de koper.
45. Voor zover de benaming „Neuschwanstein” wijst op het kasteel met die naam, dient te worden geoordeeld dat enkel en alleen doordat die benaming is aangebracht op onder meer de betrokken waren, het relevante publiek deze gangbare consumptiegoederen ook als souvenirartikelen kan beschouwen. Dat het souvenirs worden enkel en alleen doordat die benaming erop wordt aangebracht, vormt op zich geen wezenlijk kenmerk dat die waren beschrijft.
46. Derhalve kan niet redelijkerwijs worden verondersteld dat de herinnering die de benaming „Neuschwanstein” oproept, uit het oogpunt van het relevante publiek wijst op een kwaliteit of een wezenlijk kenmerk van de door het litigieuze merk aangeduide waren en diensten.
17. Het Bureau stelt zich op het standpunt dat alle waren en diensten waarvoor UvA het teken heeft gedeponeerd als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat zij afkomstig kunnen zijn of betrekking hebben op een universiteit in Amsterdam. Het gaat immers om typische merchandisingproducten die als (relatie)geschenk worden uitgedeeld of in een (souvenir)winkel verkocht. Het Bureau acht om die reden het teken voor al die waren en diensten beschrijvend.
18. Het Bureau heeft voorts aangevoerd dat de door UvA aangehaalde overwegingen van het HvJ EU uit het Neuschwanstein-arrest niet van toepassing zijn op het onderhavige geval. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft het Bureau erop gewezen dat, anders dan in deze zaak, in die zaak de vraag aan de orde was of ‘Neuschwanstein’ moet worden gezien als een geografische aanduiding. Het standpunt van het Bureau wordt verworpen. Het Bureau miskent dat de vraag of ‘Neuschwanstein’ moet worden gezien als een geografische aanduiding niet de enige vraag was die in dat arrest aan de orde was. Immers ook aan de orde was de vraag of de naam van het kasteel Neuschwanstein kon dienen als merk voor waren en diensten van uiteenlopende aard die ter plaatse als souvenir werden aangeboden. Door de requirant in die zaak werd in dat verband een beroep gedaan op het algemeen belang dat ten grondslag ligt aan artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 onder verwijzing naar de rechtspraak die voortvloeit uit het Chiemsee-arrest (4 mei 1999, zaken C‑108/97 en C‑109/97, EU:C:1999:230) en het daaruit voortvloeiende algemeen belang aan vrijhouding. Het Bureau heeft in onderhavige zaak (met verwijzing naar onder meer het Chiemsee-arrest) eveneens gewezen op het belang tot vrijhouding van het teken AMSTERDAM UNIVERSITY. Aldus kan niet als juist worden aanvaard dat de feiten in de zaak leidend tot het Neuschwanstein-arrest zodanig verschillen van die in onderhavige zaak dat aan de door UvA aangehaalde overwegingen van het HvJ EU geen betekenis zou mogen worden toegekend.
19. Daarenboven miskent het Bureau dat de hiervoor weergegeven overwegingen van het HvJ EU, waarop UvA zich heeft beroepen, uitgaan van het gebruik van de aanduiding ‘Neuschwanstein’ als naam voor het kasteel, zoals nadrukkelijk is overwogen in nr. 45 van het arrest. Ook daarom valt niet in te zien waarom deze overweging (die dus niet ziet op de vraag of ‘Neuschwanstein’ moest worden gezien als een geografische aanduiding) niet gelijkelijk van toepassing zou kunnen worden geacht op souvenirs waarop het teken AMSTERDAM UNIVERSITY is aangebracht. Dat de overwegingen waarop UvA zich beroept overwegingen ten overvloede zouden zijn (hetgeen het hof overigens niet inziet) maakt dat niet anders.
20. Het standpunt van het Bureau ten slotte dat de premisse in Neuschwanstein een heel andere was – namelijk het teken Neuschwanstein werd wél als een geldig merk gezien voor de diensten die in en rond het kasteel werden verleend (zoals het verzorgen van rondleidingen), terwijl in het onderhavige geval het teken AMSTERDAM UNIVERSITY geen geldig merk is voor onderwijsdiensten (wegens het beschrijvend karakter ervan) – kan evenmin tot een ander oordeel leiden. Niet valt in te zien immers waarom de geldigheid van het teken AMSTERDAM UNIVERSITY voor diverse waren en diensten die als souvenir worden aangeboden, afhankelijk zou zijn van de geldigheid van dat teken voor de door UvA aangeboden onderwijsdiensten. Uit het Neuschwanstein-arrest kan dat geenszins worden afgeleid.
21. Toepassing van de overwegingen uit het Neuschwanstein-arrest op onderhavige zaak leidt tot de conclusie dat het hiervoor in punt 17 weergegeven standpunt van het Bureau moet worden verworpen. Het enkele feit dat de waren of diensten door het in aanmerking komend publiek als merchandising of souvenirs worden beschouwd doordat het teken AMSTERDAM UNIVERSITY erop wordt aangebracht of daaraan wordt verbonden, vormt op zich geen wezenlijk kenmerk dat die waren of diensten beschrijft.
22. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het teken AMSTERDAM UNIVERSITY naar het oordeel van het hof niet beschrijvend is voor de waren en diensten waarvoor dit teken is gedeponeerd, anders dan leermiddelen en onderwijsmaterialen (uitgezonderd toestellen), begrepen in klasse 16, alsmede diensten in de klassen 41 en 42. Het teken valt voor deze waren en diensten naar het oordeel van het hof ook niet onder een van de andere absolute weigeringsgronden van art. 2.11 lid 1 BVIE. Het verzoek van UvA komt daarom in zoverre voor toewijzing in aanmerking.
23. Nu beide partijen deels in het gelijk en deels in het ongelijk zijn gesteld zullen de kosten van de procedure worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij zijn eigen proceskosten heeft te dragen.
Beslissing
Het hof:
- vernietigt de beslissing van het Bureau d.d. 26 februari 2018 waarin de inschrijving van het depot met nummer 1329105 van het teken AMSTERDAM UNIVERSITY ten name van UvA is geweigerd;
- beveelt het Bureau het depot met nummer 1329105 van het teken AMSTERDAM UNIVERSITY ten name van UvA in te schrijven voor alle waren en diensten waarvoor het is gedeponeerd, met uitzondering van de waren leermiddelen en onderwijsmaterialen (uitgezonderd toestellen), begrepen in klasse 16, alsmede diensten in de klassen 41 en 42;
- wijst het verzoek voor het overige af;
- compenseert de kosten van het beroep, in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Kalden, A.D. Kiers-Becking en M. Bronneman en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 december 2018, in aanwezigheid van de griffier.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 18‑12‑2018
Zoals dit luidde voor 1 juni 2018 voor de inwerkingtreding van de protocollen van 21 mei en 16 december 2014.