HR (P-G), 23-03-2010, nr. 08/04341 P
ECLI:NL:PHR:2010:BL9050
- Instantie
Hoge Raad (Procureur-Generaal)
- Datum
23-03-2010
- Zaaknummer
08/04341 P
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BL9050
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2010:BL9050, Conclusie, Hoge Raad (Procureur-Generaal), 23‑03‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL9050
Conclusie 23‑03‑2010
Mr. Hofstee
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoeker=betrokkene]
1.
Het gerechtshof te Arnhem heeft het door verzoeker uit ‘het medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder A, B en C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd’, en ‘deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven’ verkregen voordeel vastgesteld op € 450.000,- en aan verzoeker ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een zelfde bedrag.
2.
Namens verzoeker heeft mr. G.F.M.G. Heutink, advocaat te Apeldoorn, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn is overschreden doordat het openbaar ministerie niet de nodige voortvarendheid heeft betracht bij de betekening van de verstekmededeling.1.
4.
De stukken van het geding houden het volgende in, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
- —
aan verzoeker is in de zaak met parketnummer 21-006546-05 bij arrest van 26 april 2007 bij verstek de verplichting tot betaling aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 450.000,- opgelegd;
- —
een GBA-overzicht van 22 mei 2007 houdt in dat verzoeker sinds 11 februari 2003 is vertrokken naar Italië (maar vermeldt geen adres);
- —
blijkens een akte van uitreiking is op 23 mei 2007 een gerechtelijke brief van de advocaat-generaal bij het ressortsparket te Arnhem met betrekking tot parketnummer 21-006546-05 en bestemd voor verzoeker, aan de griffier van de rechtbank uitgereikt omdat ‘van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is’;
- —
op 23 mei 2007 is door een medewerkster van het ressortsparket Arnhem een mailbericht aan ‘Betip (CJIB Leeuwarden)’ gezonden met als onderwerp ‘[betrokkene] [geboortedatum]1969’. Aan dat mailbericht zijn gehecht een ‘Verzoek tot Inschrijving signalering’ met betrekking tot verzoeker en een op 23 mei 2007 gedateerde ‘Mededeling uitspraak (O.V.)’ van de advocaat-generaal bij het ressortsparket Arnhem met betrekking tot de hiervoor onder het eerste gedachtestreepje genoemde uitspraak;
- —
blijkens GBA-overzichten van 18 september 2007 en 16 januari 2008 was op die data (nog steeds) geen woon- of verblijfplaats van verzoeker bekend bij de gemeentelijke basisadministratie;
- —
blijkens een GBA-overzicht van 8 mei 2008 zat verzoeker op dat moment gedetineerd in het Huis van Bewaring Ooyerhoekseweg te Zutphen. Op dezelfde datum is aldaar blijkens een akte van uitreiking een ‘Mededeling uitspraak (O.V.)’ met betrekking tot parketnummer 21-006546-05 uitgereikt aan verzoeker in persoon.
5.
Ingevolge art. 366, eerste lid, Sv dient de officier van justitie de zogenoemde vonniskmededeling ‘zo spoedig mogelijk’ aan de bij verstek veroordeelde te betekenen. Met dit voorschrift wordt tweeërlei beoogd: de betrokkene niet onnodig lang onwetend laten van de uitspraak en (bijgevolg) het voorkomen van een niet te rechtvaardigen vertraging in de rechtsgang. De officier van justitie wordt hier dan ook geacht voortvarend op te treden en er voor te waken dat de zaak binnen een redelijke termijn in de zin van art. 6 EVRM wordt behandeld. Als de officier van justitie in dit verband nalatig is, kan zijn passieve houding ertoe leiden dat de redelijke termijn wordt overschreden. Van vertraging is evenwel in elk geval geen sprake, indien
- a)
de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend door de in art. 588, eerste lid onder b sub 3o, Sv voorziene uitreiking aan de griffier — de wijze van uitreiking ten aanzien van de verdachte die niet als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens en van wie geen feitelijke woon- of verblijfplaats bekend is —, en
- b)
tevens blijkt dat het openbaar ministerie vervolgens — naast de plaatsing van de verdachte in het opsporingsregister — tenminste eenmaal per jaar heeft getracht de verstekmededeling alsnog te betekenen hetzij aan de verdachte in persoon hetzij overeenkomstig het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv.2.
6.
Uit de stukken kan worden afgeleid dat op 23 mei 2007, derhalve binnen een maand na de uitspraak, de verstekmededeling ingevolge art. 588, eerste lid onder b sub 3o, Sv rechtsgeldig is betekend aan de griffier daar van verzoeker geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend was, en dat op dezelfde datum namens de advocaat-generaal aan het CJIB is verzocht om opneming van verzoeker in het opsporingsregister. Voorts kan uit de stukken worden afgeleid dat gedurende de periode van ongeveer een jaar na de uitspraak een aantal malen de gegevens van verzoeker zijn gecontroleerd in de gemeentelijke basisadministratie en dat, toen uit een controle op 8 mei 2008 bleek dat verzoeker was gedetineerd, de verstekmededeling nog dezelfde dag in persoon aan verzoeker is betekend. Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen hetgeen hiervoor onder punt 5 is opgemerkt, heeft het openbaar ministerie mijns inziens voldoende voortvarendheid betracht bij de betekening van de verstekmededeling en is van overschrijding van de redelijke termijn geen sprake. Ik wijs er daarbij op dat de betekening in persoon van de verstekmededeling binnen een jaar na de eerdere rechtsgeldige betekening aan de griffier heeft plaatsgevonden, en zelfs bijna (op twee weken na) binnen een jaar na de uitspraak. De enkele omstandigheid dat uit de stukken niet blijkt dat verzoeker daadwerkelijk is opgenomen in het opsporingsregister doet daaraan niet af. Ik wijs er daarbij overigens op dat de rechtspraak van de Hoge Raad dat in elk geval geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in de hiervoor onder punt 5 genoemde omstandigheden (waaronder plaatsing van verdachte in het opsporingsregister), immers niet uitsluit dat van een dergelijke overschrijding evenmin sprake is in andere omstandigheden, waaronder dus de situatie dat de verdachte niet is opgenomen in het opsporingsregister.3.
7.
Het middel faalt.
8.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑03‑2010
HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358,m.nt. Mevis, rov. 3.19 (welke overweging letterlijk overeenkomt met rov. 3.19 in HR 3 oktober 2000, LJN AA7309, NJ 2000, 721).
Vgl. voorts HR 5 juli 2005, LJN AT5840 (en HR 17 juni 2003, LJN AF7919) waarin de Hoge Raad oordeelde dat de vertraging (van bijna negen jaar) sinds de rechtsgeldige betekening aan de griffier niet viel toe te rekenen aan het openbaar ministerie en daarbij onder meer (enkel) overwoog dat het openbaar ministerie zes maanden na de uitspraak een verzoek had gedaan tot opneming van de verdachte in het opsporingsregister, en in het midden liet of de verdachte daadwerkelijk was opgenomen in het opsporingsregister.