Hof Amsterdam, 23-12-2009, nr. 23-000759-08
ECLI:NL:GHAMS:2009:BK7623
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
23-12-2009
- Magistraten
Mrs. R. Veldhuisen, R.P.P. Hoekstra, N.F. van Manen
- Zaaknummer
23-000759-08
- LJN
BK7623
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2009:BK7623, Uitspraak, Hof Amsterdam, 23‑12‑2009
Uitspraak 23‑12‑2009
Mrs. R. Veldhuisen, R.P.P. Hoekstra, N.F. van Manen
Partij(en)
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 4 februari 2008 in de strafzaak onder parketnummer 13-129383-03 van het openbaar ministerie
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [adres].
Omvang van het hoger beroep
Het tegen het vonnis ingestelde hoger beroep van de officier van justitie is, blijkens de inhoud van de door hem tijdig ingediende appelschriftuur en de daarop door de advocaat-generaal ter terechtzitting van 23 maart 2008 gegeven toelichting, niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven beslissing tot vrijspraak van het op de inleidende dagvaarding onder 1 tenlastegelegde feit.
Met betrekking tot het op de inleidende dagvaarding onder 3 tenlastegelegde feit overweegt het hof het volgende.
Bij requisitoir in eerste aanleg heeft de officier van justitie de vrijspraak van dat feit gevorderd en de rechtbank heeft dienovereenkomstig de verdachte van dat feit vrijgesproken.
Uit de inhoud van de appelschriftuur volgt dat het hoger beroep is gericht tegen de vrijspraak van de verdachte voor het op de inleidende dagvaarding onder 2 tenlastegelegde feit. Dit feit betreft het verwijt dat de verdachte meermalen met anderen opzettelijk ambtsgeheimen heeft geschonden.
Weliswaar is door de advocaat-generaal ter terechtzitting van het hof van 23 maart 2009 ten aanzien van de omvang van het hoger beroep naar voren gebracht dat ook feit 3 (verduistering/heling van vertrouwelijke politiedocumenten) in hoger beroep voorligt, doch bij gelegenheid van het gehouden requisitoir en de schriftelijke aantekeningen daarvan is aan deze beschuldiging door de advocaat-generaal in het geheel geen aandacht besteed.
Gelet hierop, als ook op de vordering van de officier van justitie en op de inhoud van de schriftuur, moet het naar het oordeel van het hof ervoor worden gehouden dat het ingestelde hoger beroep moet worden geacht niet te zijn gericht tegen de door de rechtbank in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak van feit 3.
Al het voorgaande voert tot de slotsom dat het hof het openbaar ministerie in zoverre niet-ontvankelijk zal verklaren in het hoger beroep.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 12 en 19 oktober 2006, 24 januari 2007, 4 juni 2007, 5, 6, 8 en 13 november 2007 en 15, 16 en 21 januari 2008 en op de terechtzittingen in hoger beroep van 8 augustus 2008, 23 en 25 maart 2009, 17 april 2009, 27 mei 2009, 2 en 6 oktober 2009, 26 en 30 november 2009 en 9 december 2009.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, overeenkomstig de op de terechtzittingen in eerste aanleg op 12 oktober 2006 en 5 november 2007 op vordering van de officier van justitie toegestane wijzigingen tenlastelegging.
Van die dagvaarding en vorderingen wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep — voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen — kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 2 en 4 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden met aftrek van de tijd die de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Standpunt van de verdediging
Namens de verdachte is in hoger beroep bepleit dat het hof het openbaar ministerie in de strafvervolging niet-ontvankelijk zal verklaren. Daartoe is gesteld dat het openbaar ministerie verantwoordelijk moet worden gehouden voor de hierna te melden schendingen van wettelijke voorschriften als ook van beginselen van behoorlijke procesorde. Deze schendingen, bezien tegen de achtergrond van de grote bestaand hebbende druk op het opsporingsteam, de selectieve belangstelling van dat team voor juist deze verdachten, de in het onderzoek gesuggereerde samenhang tussen de gedragingen van de verdachten en in het criminele milieu gepleegde liquidaties, en persuitingen van een voormalige hoofdofficier van justitie, rechtvaardigen geen andere sanctie dan de niet-ontvankelijkverklaring, aldus de verdediging.
Door de verdediging is subsidiair betoogd dat die schendingen dienen te leiden tot bewijsuitsluiting. Ook overigens is door de verdediging vrijspraak bepleit op de grond dat het dossier onvoldoende wettige bewijsmiddelen bevat.
Beoordeling van de gevoerde verweren
A. Inleiding
Het onder de noemer Vancouver bekend geworden onderzoek is in de kern gericht geweest op de opsporing, vervolging en berechting van de verdachten als strafrechtelijk betrokkenen bij het verstrekken van vertrouwelijke politie-informatie aan het criminele milieu, het zogenoemde ‘lekken’. In de lijn van hetgeen in het algemeen van de loop van een dergelijk onderzoek kan worden verwacht is in casu gebleken dat van de met opsporing en vervolging belaste autoriteiten een bovengemiddelde mate van geduld en creativiteit is gevergd. Zo zijn op bevel van de officier van justitie met het oog op het opnemen van vertrouwelijke communicatie niet alleen telefoongesprekken afgeluisterd en opgenomen, maar is ook een technisch hulpmiddel ingezet, waarvan door het openbaar ministerie wat de feitelijke aspecten daarvan betreft slechts datgene is onthuld dat voor de nodige rechterlijke rechtmatigheidstoetsing strikt noodzakelijk is.
Overigens is de zaak in het oog springend, in zoverre doordat de officier van justitie betekenis heeft toegekend aan tijdens het voorbereidend onderzoek heimelijk vastgestelde contacten van één van die verdachten met een advocaat, zulks mede op grond van de inhoud van afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken.
Dat aspect, gevoegd bij het feit dat het diezelfde advocaat is geweest die door de verdachten [verdachte] en [medeverdachte X] na hun aanhouding als raadsman is gekozen heeft de zaak een zekere kleur gegeven. Immers, de officier van justitie heeft in die keuze vervolgens aanleiding gezien om te bevelen dat die raadsman geen toegang tot de [verdachte] mocht hebben, en in een latere fase van het geding heeft een min of meer indringend debat plaats gehad over de vraag of op die raadsman de verplichting heeft gerust als getuige in de strafzaak tegen de verdachte — zijn cliënt — vragen te beantwoorden. Overigens is gebleken dat onder het gezag van de officier van justitie tijdens het voorbereidend onderzoek een val is opgezet met als doel de strafrechtelijke betrokkenheid van één of meer verdachten bij het opzettelijk schenden van ambtsgeheimen, ofwel het lekken van vertrouwelijke politie-informatie vast te stellen.
Gebleken is dat al deze aspecten de zaak een dynamiek hebben gegeven die naar de indruk van het hof ertoe heeft bijgedragen dat het debat niet steeds beperkt lijkt te zijn gebleven tot de vragen die in de onderhavige strafzaken ter beantwoording voor liggen, terwijl de toonzetting daarvan is verhard. Ter illustratie in dit verband moge dienen, dat door de hiervoor bedoelde raadsman als zijn stellige overtuiging naar voren is gebracht dat — kort gezegd — zijn cliënten door de bij het onderzoek betrokken rijksrecherche en de officier van justitie zijn opgeofferd met het oog op het dienen van andere belangen en voorts, dat het onderzoek er mede op gericht is geweest om die raadsman te kunnen ontmaskeren als op enigerlei wijze laakbaar betrokken te zijn geweest bij strafbare gedragingen van de verdachten bij het lekken van vertrouwelijke politie-informatie, zulks mede als reactie van ‘politie en justitie’ op een in het verleden in een andere grote strafzaak door die raadsman met succes gevoerd ontvankelijkheidsverweer.
Het hof heeft de strafzaken van de verdachten [verdachte], [medeverdachte X] en [medeverdachte Y] gelijktijdig doch niet gevoegd behandeld. Nu deze strafzaken hun grondslag vinden in één en hetzelfde opsporingsonderzoek, de beschuldigingen deels identiek zijn en overigens nauw met elkaar samenhangen, terwijl de verdediging van de verdachten [verdachte] en [medeverdachte X] op dezelfde leest is geschoeid, waarbij komt dat de resultaten van al hetgeen in de gedingfase in hoger beroep in die strafzaken is verricht en voorgevallen ook is gevoegd in het de [medeverdachte Y] betreffende strafdossier, zal het hof in het voorkomende geval de bespreking van een in de ene zaak gevoerd verweer ook in het arrest in de andere zaak opnemen, ook indien strikt genomen (een onderdeel van) dat verweer in die andere zaak niet rechtstreeks aan de orde is.
B. De verweren
Het hof zal in het navolgende de feitelijke grondslag van het verweer beoordelen, in ieder onderdeel en — zo mogelijk — samengevoegd. Vervolgens zal het hof — indien het hof die grondslag in meer of mindere mate juist oordeelt — hebben na te gaan of die feiten en omstandigheden een uitzonderlijk geval opleveren, waarin de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in aanmerking dient te komen.
Het hof releveert reeds op deze plaats dat waar het om vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek gaat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad voor die in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) voorziene sanctie alleen plaats is ingeval de vastgestelde vormverzuimen daarin hebben bestaan dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (Hoge Raad 30 maart 2004, LJN: AM2533).
B 1. Het ontbreken van verdenking
Ten aanzien van hetgeen door de verdediging is aangevoerd met betrekking tot (het ontbreken van) de verdenking jegens de verdachten [verdachte] en [medeverdachte X], overweegt het hof als volgt.
Door zowel de officier van justitie in eerste aanleg als door de advocaat-generaal in hoger beroep is betoogd, dat de feiten en omstandigheden zoals die zijn neergelegd in het aan de eerste Bob-aanvraag inzake [medeverdachte X] (van 2 februari 2005) ten grondslag liggende proces-verbaal, de grondslag vormen voor het ten aanzien van de verdachten gerezen vermoeden dat zij zich aan een strafbaar feit hebben schuldig gemaakt.
Aan de inhoud van — onder meer — dat proces-verbaal kunnen de navolgende feiten en omstandigheden worden ontleend.
In 1990 is de verdachte door de gemeentepolitie Amsterdam uit politiedienst ontslagen naar aanleiding van het plegen van een in de Opiumwet strafbaar gesteld misdrijf. Naar aanleiding van de gewelddadige dood van zekere J. Femer in de maand september van het jaar 2000 is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. In dat onderzoek is komen vast te staan dat genoemde Femer beschikte over een aantal telefoonnummers onder de vermelding van de naam Hans; drie van die nummers konden worden toegeschreven aan bij de verdachte (Hans) [verdachte] in gebruik zijnde telefoonaansluitingen. Voorts heeft dat onderzoek erin geresulteerd dat is vastgesteld dat [verdachte] — door de politie als vertrouwelijk gekwalificeerde — informatie heeft verstrekt aan een journalist.
Op grond van het voorgaande is verondersteld dat [verdachte] één of meer contacten onderhield met de politie en langs die weg bekend was of kon worden met vertrouwelijke politie-informatie, hetgeen de grondslag is geweest voor een door de regiopolitie Amsterdam-Amstelland in de eigen organisatie gehouden onderzoek (hierna ook te noemen: het Amandel- onderzoek).
In dit interne onderzoek is in november van het jaar 2000 vastgesteld dat via een aan [verdachte] toegeschreven telefoonnummer meermalen contact is geweest met een telefoonnummer dat kon worden toegeschreven aan [medeverdachte X].
In de maand april van het jaar 2003 zijn in de door wijlen M. Hoogland bewoonde gevangeniscel vertrouwelijke politiestukken aangetroffen. Het ging daarbij om afdrukken van een powerpoint-presentatie. Deze presentatie bevat gegevens en een analyse over een criminele groepering, die ook wel wordt aangeduid onder de noemer ‘Hollandse netwerken’. Vast is gesteld dat deze stukken mede betrekking hebben op het naar aanleiding van de dood van de evengenoemde Femer ingestelde onderzoek, en voorts, dat — naast ook andere namen — de naam van [verdachte] uit die stukken is verwijderd. De journalist, van wie eerder was vastgesteld dat [verdachte] contacten met hem onderhield, heeft in een televisieprogramma delen van de betreffende powerpoint-presentatie getoond.
In de maand oktober van het jaar 2003 is door de Criminele Inlichtingen Eenheid van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland (hierna ook te noemen: de CIE) bij proces-verbaal informatie verstrekt over de oorzaak van het weglekken van op ‘de grote Amsterdamse criminelen’ betrekkelijke politie-informatie. Die oorzaak moet volgens de inhoud van dat proces-verbaal worden gezocht bij één van de vijf rechercheurs van een zeker Amsterdams politiebureau, welke rechercheurs eind jaren '80 – begin jaren '90 subject van onderzoek waren. Gebleken is vervolgens, dat een van die rechercheurs de verdachte is geweest.
Het hof is van oordeel dat het voorgaande voldoende feiten en omstandigheden insluit om eind 2003 [verdachte] te kunnen aanmerken als verdachte van betrokkenheid bij het verstrekken van vertrouwelijke politie-informatie. Tegelijkertijd betekende dat haast vanzelfsprekend dat er ook een verdenking bestond tegen een of meer politiefunctionarissen waarvan [verdachte] — ook nog in 2003 — deze informatie ontving, waarbij in het bijzonder kon worden gedacht aan een politiefunctionaris die betrokken was bij onderzoek(en) naar de zogenoemde Hollandse netwerken.
In de maand februari van het jaar 2004 is tegen [verdachte] de verdenking van strafbare betrokkenheid bij een hennepkwekerij ontstaan. In het in dat verband ingestelde opsporingsonderzoek is ook onderzoek verricht naar de inhoud van een onder [verdachte] in beslaggenomen telefoon. Daarin bleken twee nummers te zijn opgeslagen onder vermelding van de naam Jan, welke telefoonnummers konden worden toegeschreven aan [medeverdachte Y], een broer van de [medeverdachte X].
In de maand mei van het jaar 2004 is door een recherchechef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland gereleveerd dat [medeverdachte X] in het jaar 1996 bij die chef melding heeft gemaakt van het feit dat hij door de verdachte is benaderd, omdat [verdachte] op zijn beurt is benaderd door het criminele milieu in de persoon van de evengenoemde Femer.
Femer zou bij [verdachte] hebben gevraagd naar namen van politiemensen die bereid en in staat zouden zijn om tegen betaling vertrouwelijke informatie aan hem te verstrekken. Femer zou in dat verband de naam van [medeverdachte X] hebben genoemd als potentiële kandidaat. Bevestiging voor de getrouwheid van deze herinnering is gevonden in het verhoor van twee politiefunctionarissen. Het hof wijst erop, dat de [medeverdachte X] als rechercheur betrokken is geweest bij — onder meer — onderzoeken naar de Hollandse netwerken.
Uit een op 29 september 2004 door de chef van de CIE opgemaakt proces-verbaal volgt, dat wijlen W.A.A.P.M. Endstra in met die chef gevoerde gesprekken heeft aangegeven wetenschap te hebben van het bestaan van door zekere W.F. Holleeder bij politie c.q. justitie onderhouden corrupte contact(en), welke contact(en) in het verleden door zekere R.M. Kok zijn onderhouden.
Het hof is van oordeel dat, op grond van het voorgaande, in samenhang met de al vastgestelde verdenking jegens [verdachte], in februari 2005 die verdenking nog steeds aanwezig was en toen ook voldoende verdenking bestond dat [medeverdachte X] de eerdergenoemde politiefunctionaris kon zijn waarvan [verdachte] vertrouwelijke politie-informatie omtrent Hollandse netwerken ontving.
Aan het voorgaande kan niet afdoen dat in het in 2000/2001 gehouden Amandel-onderzoek niet rechtstreeks op [medeverdachte X] betrekkelijke feiten en omstandigheden zijn vastgesteld. Evenmin kan daaraan afdoen hetgeen door de verdediging is aangevoerd ter onderbouwing van de — naar het hof de verdediging begrijpt — in de visie van de verdediging twijfelachtige positie van de (chef van de) CIE in het bestek van het weglekken van vertrouwelijke informatie uit de organisatie van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland naar het criminele milieu. Immers, ook indien het hof veronderstellenderwijs ervan uitgaat dat (ook) een of meer aan die CIE verbonden functionarissen een verdenking van lekken op zich hebben geladen en het hof daarbij de door de verdediging veronderstelde motieven bij die chef bij (de timing van) het verstrekken van informatie betrekt, betekent zulks niet dat reeds daardoor geen betekenis kan of mag worden toegekend aan hetgeen door (de chef van) die CIE aan informatie is uitgegeven.
Daarbij komt, dat de grondslag van de verdenking — zoals uit hetgeen hiervoor is weergegeven blijkt — niet op het door de verdediging in het bijzonder genoemde CIE proces-verbaal van 8 april 2005 is gegrond en ook overigens niet uitsluitend of in overwegende mate op van de CIE afkomstige informatie is gebaseerd.
Tenslotte kan aan het bestaan en het voortduren van de verdenking op zichzelf niet afdoen dat aan bepaalde feiten en omstandigheden ook een andere — voor de verdachten niet belastende — duiding zou kunnen worden gegeven; welke duiding juist is, kan immers over het algemeen niet zonder (opsporings)onderzoek worden vastgesteld.
Het voorgaande voert tot de slotsom dat dit onderdeel van het verweer faalt, wat er overigens zij van de stelling van de verdediging dat hetgeen is aangevoerd leidt tot althans bijdraagt aan de conclusie dat aan verdachtes recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
B 2. Geheimhoudersgesprekken, misbruik van bevoegdheden en de raadsman als getuige
Het hof heeft eerder in het arrest elementen aangestipt die mede bepalend lijken te zijn geweest voor het karakter van de onderhavige strafzaak. In het bestek van de beoordeling van het verweer dat strekt tot betwisting van de juistheid van de beslissingen van de officier van justitie en de rechter-commissaris tot respectievelijk voeging en machtiging daartoe bij de processtukken van de verslagen van heimelijk opgenomen en afgeluisterde, door de verdachte met een advocaat —thans diens raadsman — gevoerde telefoongesprekken, wordt een enigszins gevoelig element van deze strafzaak goed zichtbaar.
Immers, mede op grond van de inhoud van zekere telefoongesprekken die [verdachte] met die advocaat heeft gevoerd is de advocaat-generaal tot haar conclusie gekomen dat aan die advocaat een rol in het geheel van strafbare feiten moet worden toegeschreven. Volgens de mening van de advocaat-generaal heeft de advocaat meegewerkt aan het aan de verdachten [verdachte], [medeverdachte X] en medeverdachte Y] verweten, in artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht strafbaar gestelde misdrijf van het opzettelijk schenden van ambtsgeheimen. Het meewerken heeft erin bestaan dat hij door het ontvangen van vertrouwelijke informatie van [verdachte] een faciliterende rol heeft vervuld, aldus de advocaat-generaal in haar requisitoir. De advocaat is evenwel niet als verdachte aangemerkt.
Ook in het voorbereidend onderzoek is nadrukkelijk stilgestaan bij de positie van die advocaat in het kader van het onderhavige onderzoek. Zo is hem door de officier van justitie ontraden om als raadsman van de verdachte op te treden en is — toen hem bleek dat de advocaat toch van zijn optreden als raadsman kennis gaf — door de officier van justitie het vrije verkeer tussen de raadsman en deze verdachte belet door op de voet van artikel 50, tweede lid, Sv te bevelen dat aan hem (en aan zijn waarnemer) niet werd toegestaan toegang tot de gedetineerde verdachte te hebben.
Voorts is tijdens dat voorbereidend onderzoek uitvoerig aandacht besteed aan de reikwijdte van het verschoningsrecht van die raadsman, toen de officier van justitie hem in de diens cliënt betreffende strafzaak als getuige wilde doen horen.
In het navolgende zal het hof de verweren bespreken die zien op — kort gezegd — de geheimhoudersgesprekken, het door de officier van justitie op de voet van artikel 50 Sv gegeven bevel en de gang van zaken rondom het door de officier van justitie voorgestane verhoor van de raadsman als getuige.
B 2.1. De geheimhoudersgesprekken
Namens de verdachte is ten verwere aangevoerd dat de rechter-commissaris de officier van justitie ten onrechte heeft gemachtigd tot de voeging bij de processtukken van de schriftelijke verslagen, houdende de inhoud van door [verdachte] met die advocaat gevoerde telefoongesprekken. De inhoud van die gesprekken is bovendien in het gehouden opsporingsonderzoek bij wijze van de sturing van de richting daarvan gebruikt.
Weliswaar heeft de rechtbank in het vonnis waarvan beroep terecht geconcludeerd dat die telefoongesprekken als geheimhoudersgesprekken hebben te gelden, de gronden waarop de rechtbank zulks heeft geconcludeerd zijn onjuist. Immers, niet als maatstaf heeft te gelden of het voor de officier van justitie en de rechter-commissaris niet zonder meer en op voorhand evident duidelijk kon zijn dat de gesprekken moesten worden aangemerkt als geheimhoudersgesprekken. De maatstaf moet zijn, dat er redelijkerwijze geen twijfel over kan bestaan dat er niet sprake is van een geheimhoudersgesprek. Getoetst aan die maatstaf hadden de officier van justitie en de rechter-commissaris er van meet af aan van uit behoren te gaan dat het in casu om geheimhoudersgesprekken ging.
Voorts staat vast dat door de verdachte en de advocaat afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken niet overeenkomstig de geldende regels zijn vernietigd, aldus — samengevat — de verdediging.
Het hof overweegt als volgt.
De in het Wetboek van Strafvordering neergelegde regeling inzake het afluisteren en opnemen van telecommunicatie — voor zover hier van belang — laat zich samenvatten als volgt.
De officier van justitie ontleent aan artikel 126m, eerste lid, Sv de bevoegdheid in zekere gevallen en onder voorwaarden te bevelen dat — na schriftelijke machtiging door de rechter-commissaris — telecommunicatie wordt afgeluisterd en opgenomen.
Ingevolge artikel 126aa, eerste lid, Sv is de officier van justitie gehouden de op grond van een krachtens artikel 126m Sv gegeven bevel verkregen en in processen-verbaal vastgelegde gegevens bij de processtukken te voegen, voor zover die voor het onderzoek in de zaak van betekenis zijn.
De zittingsrechter beoordeelt vervolgens de rechtmatigheid van deze, in het voorbereidend onderzoek door de officier van justitie en de rechter-commissaris toegepaste, bevoegdheden. In deze systematiek (waarin door de rechter-commissaris tevoren aan de officier van justitie een machtiging is verstrekt) houdt die beoordeling in a. de beantwoording van de vraag of de rechter-commissaris in redelijkheid tot zijn oordeel omtrent die machtiging heeft kunnen komen, en b. of het gebruik door de officier van justitie van zijn bevoegdheid tot het geven van zijn bevelen tot het afluisteren en opnemen van die telecommunicatie in overeenstemming met die machtiging en ook overigens rechtmatig is (Hoge Raad, 11 oktober 2005, LJN: AT4356).
In het geval dat blijkt dat die processen-verbaal mededelingen behelzen die zijn gedaan door of aan een persoon die zich op grond van artikel 218 Sv zou kunnen verschonen — indien hem als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd — worden ingevolge artikel 126aa, tweede lid, Sv die processen-verbaal vernietigd. Processen-verbaal die andere mededelingen behelzen die door of aan zo'n persoon zijn gedaan worden ingevolge die bepaling door de officier van justitie niet dan na voorafgaande machtiging door de rechter-commissaris bij de processtukken gevoegd.
Vervolgens liggen aan de zittingsrechter de door de rechter-commissaris en de officier van justitie op de voet van artikel 126aa, tweede lid, Sv gegeven beslissingen tot respectievelijk voeging en machtiging ter — anders dan door de advocaat-generaal is betoogd — volledige toetsing voor.
Anders dan in het geval van doorzoeking bij een geheimhouder, is met het heimelijke karakter van de wijze van kennisneming van afgeluisterde telefoongesprekken gegeven, dat de wetenschap van de inhoud van hetgeen door of aan een geheimhouder is medegedeeld ter kennis van de overheid komt, nog voordat die geheimhouder zich kan uitlaten over de vraag of naar zijn mening het verschoningsrecht in de weg staat aan het prijsgeven van die mededelingen. Zulks heeft echter geen gevolg voor de inhoud van de achtereenvolgens door de officier van justitie, rechter-commissaris en zittingsrechter (aan de hand van de artikel 126aa Sv in verband met artikel 218 Sv) te verrichten toetsing.
Het hof overweegt op deze plaats voorts, dat er geen reden is om het verschoningsrecht beperkt op te vatten, in de zin dat de vraag naar de gehoudenheid van de advocaat tot geheimhouding uitsluitend moet worden bezien in de context van de relatie die hij in het kader van zijn beroepsuitoefening tot zijn gesprekspartner onderhoudt. Het is immers evenzeer denkbaar dat de advocaat tot geheimhouding verplicht is omdat de langs telefonische weg tot hem gekomen informatie hem in het kader van zijn beroepsuitoefening in zijn relatie tot een ander dan zijn telefonische gesprekspartner tot geheimhouding noopt.
Het hof ontleent aan de jurisprudentie van de Hoge Raad dat met het in artikel 126aa, tweede lid, Sv vervatte voorschrift is beoogd het belang te beschermen dat eenieder de mogelijkheid heeft om vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van hetgeen aan — onder anderen — de advocaat in diens hoedanigheid wordt toevertrouwd, een advocaat te raadplegen. Het voorschrift strekt ertoe dat gegevens die als gevolg van de toepassing van — onder meer — artikel 126m Sv zijn verkregen, onmiddellijk worden vernietigd indien zij vallen onder het verschoningsrecht als bedoeld in artikel 218 Sv, zodat is verzekerd dat die gegevens geen deel uitmaken van de processtukken en dat daarop in het verdere verloop van het strafproces, dus ook in het eindonderzoek ter terechtzitting, geen acht wordt geslagen.
Uit artikel 126aa, tweede lid, Sv vloeit derhalve voort, dat gegevens als in die bepaling bedoeld niet in het strafproces kunnen worden gebruikt (HR 16 juni 2009, LJN: BH2678). Door de juiste toepassing van het in het tweede lid van artikel 126aa Sv vervatte voorschrift wordt voorkomen dat door middel van een telefoontap vergaarde gegevens deel gaan uitmaken van de inhoud van het strafdossier, over welke gegevens de advocaat als getuige daarover bevraagd, zich op zijn verschoningsrecht zou kunnen beroepen.
Reeds op die grond is de mening van de advocaat — waarvan zoals al eerder is overwogen uit de aard van de telefoontap door de autoriteiten eerst achteraf kennis kan worden genomen — voor de beantwoording van die vraag van groot gewicht.
Artikel 218 Sv luidt — voor zover hier van belang — als volgt:
Van het geven van getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen kunnen zich (…) verschonen zij die uit hoofde van hun (…) beroep tot geheimhouding verplicht zijn, doch alleen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zodanig is toevertrouwd.
Bepalend voor het antwoord op de vraag of die mededelingen onder het bereik van het in artikel 218 Sv gegarandeerde verschoningsrecht vallen is de invulling die aan de in die bepaling vervatte maatstaf wordt gegeven.
Het hof overweegt dat, gelet op de geldende jurisprudentie en op de opvattingen van gezaghebbende schrijvers aan het in artikel 218 Sv vermelde ‘toevertrouwen’ een ruime uitleg gegeven behoort te worden; gedacht dient te worden aan alle informatie die de beroepsuitoefenaar — in dit geval: de advocaat — bij de uitoefening van zijn werkzaamheden ontvangt. Het kan daarbij gaan om informatie die van de cliënt is verkregen, maar ook om informatie van derden, gewild of toevallig.
Met de woorden ‘als zodanig’ is beoogd te markeren dat het bereik van het verschoningsrecht niet verder strekt dan het zwijgen omtrent de informatie die in het kader van de beroepsuitoefening is verkregen.
In het onderhavige geval is door de advocaat verklaard — kort gezegd — dat door hem met de verdachte een langjarige advocaat-cliëntrelatie wordt onderhouden. Naar zijn mening dienen de aan de bij de stukken gevoegde gespreksgegevens te worden aangemerkt als te zijn vertrouwelijk gewisseld in het bestaan van die relatie. Het hof is van oordeel dat dit standpunt in beginsel dient te worden geëerbiedigd.
Het hof overweegt dat het voorgaande meebrengt, dat de te verrichten toetsing een marginale dient te zijn. Voorts overweegt het hof dat in het geval bij de rechter twijfel ontstaat of de gespreksgegevens door de advocaat, indien om zijn getuigenis daarnaar wordt gevraagd, onder het verschoningsrecht vallen, de rechter een ruimhartig standpunt dient in te nemen. De aard van het verschoningsrecht brengt derhalve mee dat de opgegeven vragen niet behoeven te worden beantwoord, zolang de rechter aan redelijke twijfel onderhevig acht of die beantwoording naar waarheid zou kunnen geschieden zonder dat geopenbaard wordt wat verborgen dient te blijven (Hoge Raad 7 juni 1985, LJN: AC9067). Het hof onderstreept in dit verband nog voorts, dat de voor de verdachte bezwarende duiding door het openbaar ministerie van de inhoud van een aantal van met machtiging van de rechter-commissaris bij de processtukken gevoegde verslagen van afgeluisterde telefoongesprekken die door hem met die advocaat zijn gevoerd — wat van die duiding overigens zij — aan de aard en inhoud van de te verrichten toetsing niet afdoet.
Het voorgaande voert tot de slotsom dat de bij de processtukken gevoegde gespreksverslagen vallen onder het bereik van artikel 218 Sv. Immers, gelet op het verklaarde standpunt van de raadsman dat tussen hem, als advocaat en de verdachte een langjarige advocaat-cliëntrelatie bestond, kan het hof — in aanmerking nemend hetgeen hiervoor omtrent aard en inhoud van de te verrichten toetsing is besproken — niet buiten redelijke twijfel vaststellen dat de gespreksgegevens niet onder het verschoningsrecht vallen. Dat er gespreksgegevens zijn waarvan wellicht — op zichzelf beschouwd en op het eerste gezicht — niet voor de hand ligt dat deze onder het verschoningsrecht vallen, kan aan voorgaande slotsom niet afdoen.
Vervolgens ligt ter beantwoording voor of in casu is gebleken van zeer uitzonderlijke omstandigheden die rechtvaardigen dat het verschoningsrecht moet wijken voor het belang dat de waarheid aan het licht komt.
Het hof beantwoordt die vraag ontkennend, en overweegt daartoe enerzijds, dat weliswaar het aan de verdachten gemaakt verwijt — betrokkenheid bij het opzettelijk schenden van ambtsgeheimen in de context van politiële en justitiële informatie — als maatschappelijk ernstig moet worden aangemerkt, anderzijds heeft het hof onder ogen gezien dat de advocaat door het openbaar ministerie niet als verdachte is aangemerkt en dat niet valt in te zien dat de waarheid in de onderhavige zaak slechts aan het licht kan worden gebracht door het inbreken op het verschoningsrecht van de advocaat.
Het hof heeft bij dit oordeel voorts de wettelijke strafbedreiging in artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht betrokken, als ook het gegeven dat de stukken van het dossier voldoende aanwijzingen bevatten dat het lekken van politie-informatie op zichzelf niet als uitzonderlijk kan worden beschouwd.
Hetgeen hiervoor is overwogen betekent, dat het hof — met de rechtbank — van oordeel is dat de officier van justitie tot vernietiging van de (tap)verslagen gehouden was en de rechter-commissaris ten onrechte machtigingen tot de voeging van die verslagen bij de processtukken heeft verleend. Deze vaststelling brengt mee dat het hof op de inhoud van die verslagen geen acht zal hebben te slaan.
Ten aanzien van de gang van zaken rondom de vernietiging van geheimhoudersgesprekken overweegt het hof het volgende.
Het hof stelt op grond van de stukken in het dossier vast dat de officier van justitie op 12 januari 2006 en op 24 maart 2006 op artikel 4, tweede lid, van het Besluit bewaren en vernietigen niet-gevoegde stukken gegronde bevelen tot vernietiging heeft gegeven.
Ingevolge deze bepaling is de officier van justitie gehouden dat bevel terstond nadat van geheimhoudersinformatie is kennis genomen te geven. Terstond, omdat uit de parlementaire geschiedenis van artikel 126aa Sv (Kamerstukken II 1996–1997, 25 403 nr. 3, pag. 82–83) volgt, dat mededelingen van of aan een geheimhouder in beginsel niet bij de processtukken mogen worden gevoegd maar zo spoedig mogelijk vernietigd moeten worden. Volgens die geschiedenis is de ratio van het verschoningsrecht onder ogen gezien: dit recht wordt illusoir als wordt toegestaan dat deze mededelingen in plaats van te worden vernietigd gedurende een bepaalde periode worden bewaard.
Gelet op de inhoud van die bepaling en het belang dat daarmee wordt beoogd te beschermen staat vast dat, gelet op de data waarop geheimhoudersgesprekken zijn afgeluisterd en opgenomen, de wettelijk voorgeschreven spoed bij (het bevelen van) de vernietiging niet is betracht, in elk geval niet tot 22 maart 2006. Op die datum is door de verdediging aan de officier van justitie verzocht om de (geheimhouders)gesprekken voor de verdediging met het oog op de kennisneming van de inhoud daarvan beschikbaar te stellen.
Van de zijde van het openbaar ministerie is het evenbedoelde tijdsverloop erkend, doch is de ernst daarvan gerelativeerd doordat alle gesprekken waarvan werd aangenomen dat het om geheimhoudersgesprekken kon gaan steeds ter beoordeling zijn voorgelegd aan de officier van justitie. In de gevallen waarin de officier van justitie niet een machtiging van de rechter-commissaris tot voeging bij de processtukken heeft gevorderd, is de uitgewerkte tekst van die gesprekken steeds onmiddellijk verwijderd uit de voor de rijksrecherche toegankelijke bestanden. Toen later bleek dat geluidsopnamen digitaal bleken te zijn vastgelegd onder gezag van het Korps landelijke politiediensten, zijn door de officier van justitie op 24 maart 2006 schriftelijke bevelen tot vernietiging gegeven, aldus de advocaat-generaal.
Met de hiervoor omschreven gang van zaken is het bestaan van een verzuim gegeven.
Met de uitkomst van de door het hof verrichte toetsing van de door de officier van justitie en de rechter-commissaris in het voorbereidende onderzoek uitgeoefende bevoegdheden, en hetgeen door het hof ten aanzien van de vernietiging is vastgesteld, is evenwel niet gegeven dat daardoor is komen vast te staan dat een ernstige inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort is gedaan aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak. Andere feiten of omstandigheden die op zichzelf beschouwd dan wel in verband met hetgeen hiervoor is vastgesteld, nopen tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie zijn niet aannemelijk geworden. Gelijk hiervoor is overwogen en beslist, zal het hof geen acht slaan op de inhoud van de (tap)verslagen, die bij de processtukken zijn gevoegd waardoor deze voor de bewijslevering zijn uitgesloten.
B 2.2. Misbruik van bevoegdheid
Door de verdediging is de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging voorts gegrond op de stelling dat de officier van justitie door het ongemotiveerd geven van de op de artikelen 50 en 30 Sv gegronde bevelen misbruik heeft gemaakt van de hem ingevolge die bepalingen toekomende bevoegdheden, met gevolg dat het vrij en onbelemmerd functioneren van de verdediging geweld is aangedaan.
Immers, met voorbijgaan aan de in artikel 50 Sv geformuleerde grondslag — een aan het bestaan van feiten en omstandigheden te ontlenen ernstig vermoeden dat het vrije verkeer tussen de raadsman en de verdachte wordt misbruikt voor pogingen om de opsporing der waarheid te belemmeren — heeft de officier van justitie getracht een hem onwelgevallige raadsman uit te schakelen, door niet alleen de door de verdachte gekozen raadsman maar ook een kantoorgenoot van die gekozen raadsman de toegang tot die verdachte te beletten en de processtukken aan hen onthouden.
De verdachte heeft aan de autoriteiten kenbaar gemaakt dat hij geen vertrouwen had in de op de voet van artikel 50a Sv aan hem toegevoegde raadsman. Met voorbijgaan aan die mededeling is de verdachte herhaald aan een verhoor door de rijksrecherche onderworpen, terwijl niet-verhoren in afwachting van het oordeel van de rechtbank over het bevel van de officier van justitie in de rede lag, aldus de verdediging.
De verdachte is op 16 januari 2006 aangehouden en in verzekering gesteld. Hij is diezelfde dag een aantal malen gehoord en heeft toen onder meer verzocht om, alvorens inhoudelijk iets te verklaren een advocaat te spreken. Hij heeft aangegeven dat hij niet de rechtsbijstand van een pro deo advocaat wenst, doch rechtsbijstand ‘van [advocaat 1], en als dat niet gaat [advocaat 2]’. Eveneens op 16 januari 2006 heeft de officier van justitie [advocaat 1] ingelicht over de aanhouding van de verdachte en heeft hij hem meegedeeld het niet raadzaam te achten dat [advocaat 1] als zijn raadsman op zou treden.
Op 17 januari 2006 heeft [advocaat 1] zich niettemin gesteld als raadsman van de verdachte. Diezelfde dag heeft de officier van justitie een schriftelijk ‘Bevel ex artikel 50, tweede lid, Wetboek van Strafvordering’ gegeven, van kracht tot 23 januari 2006 12:35 uur, waarbij hij beval dat de raadsman geen toegang tot de verdachte zal hebben, dat de raadsman de verdachte niet alleen zal mogen spreken en dat tussen de raadsman en de verdachte gewisselde brieven niet zullen worden uitgereikt.
Genoemd bevel is, overeenkomstig het bepaalde in artikel 50, derde lid, Sv, onverwijld onderworpen aan het oordeel van de rechtbank. Voorts is overeenkomstig het bepaalde in artikel 50a Sv onverwijld, te weten op 17 januari 2006, een andere raadsman, [advocaat 3], aan de verdachte toegevoegd.
De raadkamer van de rechtbank heeft bij beschikking van 20 januari 2006 het bevel opgeheven, waarna [advocaat 1] als raadsman op 21 januari 2006 toegang tot de verdachte heeft gehad en sedertdien voor [verdachte] en nadien ook voor [medeverdachte X] als raadsman is blijven optreden. In de periode van 17 januari tot en met 20 januari 2006 is de verdachte meermalen gehoord.
Het hof overweegt, dat het in artikel 50, tweede lid, Sv bedoelde bevel kan worden gegeven (voor zover hier van belang) als uit bepaalde omstandigheden een ernstig vermoeden voortvloeit dat het vrije verkeer tussen raadsman en verdachte wordt misbruikt voor pogingen om de opsporing der waarheid te belemmeren.
In het bevel is door de officier van justitie overwogen dat deze omstandigheden zijn gelegen in:
- —
het feit dat gedurende een langere periode door de rijksrecherche een onderzoek wordt verricht naar het lekken van vertrouwelijke politie-informatie naar criminelen, pers en advocatuur,
- —
de constatering dat er rondom enkele momenten waarop vertrouwelijke politie-informatie vermoedelijk is gelekt naar en door [verdachte] (onder meer gedurende het Hells Angels onderzoek), door deze [verdachte] direct contact is opgenomen met eerdergenoemde [advocaat 1], waarbij op een afspraak werd aangedrongen en deze vervolgens werd gemaakt,
- —
de constatering dat in het Hells Angels onderzoek ook daadwerkelijk vertrouwelijke politie-informatie is gelekt, onder meer blijkende uit het feit dat de Hells Angels vooraf op de hoogte waren van de naderende politieacties,
- —
de uitlatingen van [advocaat 1] op de dag van de inval bij de Hells Angels in een tweetal televisieprogramma's, waarbij hij aangaf door of via politiemensen vooraf te zijn geïnformeerd over de naderende politieacties en waarbij hij aangaf dat de informatie kwam uit een zeer betrouwbare bron dicht bij het onderzoek,
- —
het feit dat de drie verdachten zich thans in beperkingen bevinden,
- —
de wens van het onderzoeksteam om [advocaat 1] op korte termijn als getuige in dit onderzoek te horen.
Waar de rechtbank het bevel bij beschikking van 20 januari 2006 heeft opgeheven omdat het — kort gezegd — het in artikel 50, tweede lid, Sv bedoelde ernstig vermoeden onvoldoende aanwezig achtte, moet achteraf worden vastgesteld dat de verdachte van 17 tot en met 20 januari 2006 ten onrechte de bijstand is onthouden van de door hem gewenste raadsman.
Het hoeft geen nader betoog dat het bevel van de officier van justitie als ingrijpend dient te worden gekwalificeerd. Immers, het recht op vrij verkeer tussen de verdachte en diens gekozen raadsman is een (ook) uit het in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voortvloeiend onderdeel van het recht op een eerlijk proces. Het belang van dit in artikel 50, eerste lid, Sv neergelegde voorschrift is derhalve groot.
Het hof stelt bij de beoordeling van dit onderdeel van het verweer voorop dat het bevel van de officier van justitie overeenkomstig de ter zake geldende procedure op rechtmatigheid is getoetst, terwijl toepassing is gegeven aan het voorschrift van artikel 50a Sv.
De toetsingsruimte voor de zittingsrechter is door dit gesloten stelsel van toetsingsmomenten, waarbinnen het bevel van de officier van justitie ter imperatieve toetsing aan de rechtbank wordt voorgelegd beperkt, in zoverre dat het hof zal hebben na te gaan of door de officier van justitie misbruik van zijn bevoegdheid is gemaakt, en of de verdachte door het bevel nadeel heeft geleden dat voor compensatie in aanmerking dient te komen.
Zoals hiervoor is overwogen ontleent de officier van justitie aan artikel 50, tweede lid, Sv de bevoegdheid om op het in het eerste lid van deze bepaling vervatte voorschrift een inbreuk te maken. Het hof is van oordeel dat het, op grond van de hiervoor weergegeven in het bevel genoemde feiten en omstandigheden, op zichzelf denkbaar was dat de officier van justitie is overgegaan tot het gebruik maken van deze bevoegdheid.
Dat van die bevoegdheid misbruik is gemaakt is niet gebleken. Immers, niet aannemelijk is geworden dat die bevoegdheid is gehanteerd voor het bereiken van een ander doel dan waarvoor de bevoegdheid is gegeven noch kan worden vastgesteld dat de gehanteerde bevoegdheid een schending oplevert van aan de beginselen van subsidiariteit en/of proportionaliteit te ontlenen eisen. Evenmin is gebleken dat de officier van justitie anderszins daartoe in redelijkheid niet heeft kunnen komen.
Daarbij komt, dat het hof — ten overvloede — vaststelt, dat van nadeel voor de verdachte, bezien in de sleutel van de rechtstreekse gevolgen voor de verdachte van het door de officier van justitie gegeven bevel, niet is gebleken. Immers, zowel de op de voet van artikel 50a Sv toegevoegde raadsman als de gekozen raadsman hebben blijkens de op 17 januari en 21 januari 2006 opgemaakte processen-verbaal van verhoor van de verdachte ieder voor zich de verdachte geadviseerd zich te beroepen op zijn zwijgrecht. Voor zover de verdachte in de periode van 17 tot en met 20 januari 2006 toch verklaringen heeft afgelegd — in weerwil van het hem ook door de toegevoegde raadsman gegeven advies — valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat dit louter het gevolg is van het feit dat hij in die periode niet werd bijgestaan door de gekozen raadsman. Er is ook overigens niet aannemelijk geworden dat de verklaringen in de periode van 17 tot en met 20 januari 2006 niet in vrijheid zouden zijn afgelegd.
Het voorgaande voert tot de slotsom dat dit onderdeel van het verweer faalt.
Met betrekking tot de door de verdediging gewraakte onthouding van stukken op grond van artikel 30, tweede lid, Sv overweegt het hof, dat niet is gebleken dat aan de verdachte of aan diens (toegevoegd) raadsman stukken zijn onthouden. Voor zover aan de gekozen raadsman (of diens waarnemer) voorafgaand aan 21 januari 2006 stukken zijn onthouden, vloeit dit voort uit het hiervoor besproken bevel ex artikel 50, tweede lid, Sv. Dit punt behoeft dan ook geen nadere beoordeling en beslissing.
B 2.3. De raadsman als getuige
De verdediging heeft aangevoerd — zakelijk weergegeven — dat door de (langdurig volgehouden) wens van het openbaar ministerie om de raadsman van de verdachte als getuige in de strafzaak tegen deze verdachte en zijn medeverdachten te doen horen, er een onaanvaardbare druk op de verdediging is uitgeoefend waardoor deze in de uitoefening daarvan is belemmerd.
Het hof overweegt hieromtrent dat het in het kader van de bespreking van dit verweer in het midden kan laten of er al dan niet onaanvaardbare druk op de raadsman is uitgeoefend. Het hof stelt in dit verband slechts vast dat de rechtbank heeft bepaald dat de raadsman als getuige diende te verschijnen en dat deze zich vervolgens in antwoord op alle vragen op zijn verschoningsrecht heeft beroepen.
De appreciatie van de raadsman over deze gang van zaken is op zichzelf in het kader van de zaak tegen de verdachte niet van belang. Met betrekking tot de stelling dat door de beweerde druk de verdediging van de verdachte is belemmerd — waarbij overigens niet nader is toegelicht waarin die beweerde belemmering heeft bestaan — overweegt het hof als volgt.
Aan de verdachte komt ingevolge artikel 28 Sv het recht toe zich te doen bijstaan door een door hem gekozen raadsman. Na zijn aanhouding en in verzekeringstelling heeft de verdachte van dat keuzerecht metterdaad gebruik gemaakt. Aangenomen moet worden dat hij al snel daarna geconfronteerd is geworden met de aan die keuze verbonden gevolgen.
Immers, het eerder besproken ingevolge artikel 50 Sv bedoelde bevel is gegeven, een andere raadsman is vervolgens door de voorzitter van de rechtbank toegevoegd, waarna de verdachte heeft volhard bij de eerder door hem gemaakte keuze. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de aan de verdachte toekomende keuzevrijheid dient te worden gerespecteerd, de in het verlengde van die keuze verbonden gevolgen daaronder begrepen. Uiteraard vindt de in die keuze besloten liggende risico-aanvaarding zijn begrenzing in het recht, in het bijzonder waar het gaat om de in het Wetboek van Strafvordering, het EVRM, en ook in het tuchtrecht gegarandeerde waarborgen.
In casu geldt, dat de officier van justitie reeds vóórdat de advocaat zich stelde als raadsman van de verdachte, aan hem duidelijk heeft gemaakt dat hij die advocaat wilde doen horen als getuige in — onder meer — de strafzaak van die verdachte. Dit is ook aan de verdachte bekend geworden. Aangenomen moet worden dat de verdachte, door te volharden bij de door hem gemaakte en te respecteren keuze door deze advocaat als gekozen raadsman te worden bijgestaan, ook dit aspect heeft aanvaard. In elk geval is niet gebleken dat de verdachte in de door de raadsman geschetste gang van zaken aanleiding heeft gezien zijn keuze te herzien, terwijl uit het (blijven) verlenen van rechtsbijstand door de raadsman moet worden afgeleid dat hij geen met het oog op het voeren van de verdediging onaanvaardbare belemmering heeft ondervonden.
Het op dit onderdeel gegronde verweer wordt derhalve verworpen.
B 3. De rechtmatigheid van het technische hulpmiddel
Door de verdediging is aangevoerd — samengevat — dat het op bevel en onder het gezag van de officier van justitie ingezette technische hulpmiddel (het tijdens het strafgeding zogenoemde ‘Landsmeer OVC middel’, hierna ook te noemen: het technische hulpmiddel) onrechtmatig is geweest en door het openbaar ministerie ten aanzien van dat middel onvoldoende transparantie is betracht. Dit is door de verdediging aangemerkt als een zelfstandige dan wel aanvullende grond voor de door de verdediging bepleite niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. Subsidiair is gesteld dat al hetgeen met behulp van dit middel is verkregen van de bewijslevering dient te worden uitgesloten.
De officier van justitie heeft in zijn appelmemorie gemotiveerd aangevoerd — kort weergegeven — dat de rechtbank in het vonnis waarvan beroep ten onrechte de gesprekken die met het technische hulpmiddel zijn opgenomen van het bewijs heeft uitgesloten.
Het hof overweegt naar aanleiding van dit verweer het volgende.
Met het in de onderhavige zaak gebezigde technische hulpmiddel is het opnemen van vertrouwelijke communicatie beoogd, als bedoeld in artikel 126l Sv. De bevelen van de officier van justitie tot dit opnemen, telkens na schriftelijke machtiging door de rechter-commissaris op vordering van de officier van justitie gegeven, bevinden zich in het dossier.
Het hof stelt vast, dat ten tijde van die bevelen en die inzet van het technische hulpmiddel van toepassing was het besluit van 16 december 1999, houdende regels ter uitvoering van artikel 126ee Sv, het Besluit technische hulpmiddelen bijzondere opsporingsbevoegdheden (hierna te noemen: het Besluit).
Uitgangspunt van het toentertijd geldende Besluit en de daarin vervatte regeling ten aanzien van technische hulpmiddelen (artikel 1, aanhef en onder b) is — voor zover hier van belang — dat het technische hulpmiddel betreft een configuratie van componenten die signalen detecteert, deze transporteert, hun registratie activeert en de signalen registreert.
De nadere uitwerking van dit uitgangspunt heeft onder meer plaatsgevonden in artikel 3, tweede lid en onder d, van het Besluit.
Aan het Besluit en de toelichting daarop kan het navolgende worden ontleend.
Blijkens de toelichting (Nota van Toelichting (NvT) onder 1, algemeen) kan de inzet van (dergelijke) technische hulpmiddelen diep in de persoonlijke levenssfeer ingrijpen. Bij het opnemen van vertrouwelijke communicatie dienen er waarborgen te zijn dat de vertrouwelijke communicatie die wordt onderschept, ook daadwerkelijk wordt opgenomen. Het is immers niet toegestaan vertrouwelijke communicatie op te vangen zonder dat deze wordt geregistreerd (kamerstukken II, 1996/97, 25403 nr. 3, blz. 37).
Het Besluit (NvT, onder 2) ziet alleen op technische hulpmiddelen die gegevens registreren. De betrouwbaarheid van de door deze middelen vastgelegde waarnemingen dient, aldus de NvT, onomstotelijk vast te staan.
Blijkens onderdeel 4 van de NvT (‘technische eisen’) geldt voor wat betreft het opnemen van vertrouwelijke communicatie ‘als belangrijkste eis dat het betreffende technische hulpmiddel zo moet zijn opgebouwd dat het niet mogelijk is met dit apparaat een gesprek af te luisteren zonder dat dit wordt opgenomen’.
Blijkens het in de NvT opgenomen artikelsgewijze commentaar bij artikel 3, onderdeel d, is (samengevat) een belangrijke eis dat het middel de mogelijkheid uitsluit dat een gesprek of een deel van een gesprek wordt afgeluisterd of onderschept zonder dat het wordt opgenomen. ‘Dat zou onrechtmatig zijn aangezien de wet alleen de bevoegdheid kent tot het opnemen (cursivering hof) van vertrouwelijke communicatie. Reden hiervoor is de uitoefening van deze bevoegdheid controleerbaar te maken. (…) Het technische hulpmiddel moet dan ook zo zijn opgebouwd dat het uitluisterpunt zich achter het registratiepunt bevindt’, aldus de tekst van het commentaar.
De hiervoor genoemde eis is — zo merkt het hof ten overvloede op — ook in het thans geldende Besluit technische hulpmiddelen strafvordering van 20 oktober 2006, zo blijkt uit het artikel 14 lid 1 daarvan, onverkort gehandhaafd.
Het hof merkt hierbij op, dat het uit het voorgaande reeds blijkende belang van het vereiste dat alle ontvangen communicatie ook wordt opgenomen en geregistreerd, in casu nog wordt onderstreept doordat er beperkingen waren in de tijd en plaats waar mocht worden afgeluisterd (er mocht immers niet in een woning worden afgeluisterd). Indien twijfel kan bestaan of er naast de opgenomen en geregistreerde communicatie ook op andere momenten communicatie is afgeluisterd, kan ook twijfel bestaan of voornoemde beperking is nageleefd.
Het hof stelt bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de inzet van het technische hulpmiddel in het onderhavige geval voorop dat — om redenen van toekomstig opsporingsbelang— door het openbaar ministerie geen volledig inzicht is gegeven in de precieze samenstelling en werking van de configuratie. Het keuringsrapport van de configuratie is niet bij de stukken in het dossier gevoegd en op vordering van zowel de officier van justitie in eerste aanleg als van de advocaat-generaal in hoger beroep, heeft de rechter bij gelegenheid van ter terechtzitting gehouden getuigenverhoren de beantwoording van zekere vragen omtrent de configuratie belet. Het hof overweegt echter dat het, door het verhoor van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] ter terechtzitting in hoger beroep, bezien in samenhang met de schriftelijke weergave van de door de verdediging in het geding gebrachte geluidsopnames, niettemin over voldoende materiaal beschikt om het technische hulpmiddel en hetgeen daardoor is verkregen op rechtmatigheid te kunnen toetsen.
Uit de verklaring van de getuige [getuige 1] blijkt, dat het technische hulpmiddel uit verschillende componenten heeft bestaan, waarbij de transportontvanger en het opnamegedeelte door een verbindingskabel onderling verbonden zijn geweest. De getuige [getuige 2] heeft verklaard dat (de pluggen van) deze kabel niet verzegeld was/waren en dat hij deze kabel een paar keer heeft losgetrokken en vervolgens weer heeft ingeplugd. Hij heeft voorts verklaard dat hij, op het moment dat hij de kabel die de ontvanger aan het opnameapparaat verbond los had gehaald, hij op de ontvanger een geluid hoorde, waarvan hij vermoedde dat dit afkomstig was van de sensor die zich in de omgeving van de verdachte bevond.
De getuige [getuige 1] heeft verklaard dat op het moment dat die kabel wordt losgemaakt er niet kan worden opgenomen (hoewel mogelijk de interne microfoon van het opnameapparaat dan omgevingsgeluiden opneemt). [Getuige 1] heeft voorts verklaard, dat het mogelijk is om in plaats van de kabel die voorziet in de verbinding met het opnameapparaat een hoofdtelefoon op de ontvanger aan te sluiten, in welk geval er wordt afgeluisterd zonder dat die signalen worden opgenomen. Illustratief in dit verband is hetgeen is neergelegd in de door de advocaat-generaal overgelegde schriftelijke weergave van de eerder door de verdediging in het geding gebrachte met het hulpmiddel gemaakte opnames: door de later als getuige gehoorde [getuige 2] is gezegd: ‘Je kan hem wel live uitluisteren, als je de stekker eruit trekt.’
Het hof acht op grond van het voorgaande voldoende vaststaan dat het — door het ontkoppelen van de ontvanger en het opname-apparaat door middel van het verwijderen van de kabelverbinding — mogelijk is geweest om vertrouwelijke communicatie af te luisteren zonder dat al hetgeen werd afgeluisterd ook door middel van een opname werd vastgelegd en dat in casu — gelet op de verklaring van [getuige 2] — aannemelijk is geworden dat ook daadwerkelijk op enig moment signalen van de sensor op afstand zijn binnengekomen die niet zijn opgenomen en geregistreerd.
Door de advocaat-generaal is betoogd, dat het enkele feit dat het wellicht technisch mogelijk is met dit apparaat af te luisteren, ook zonder dat hetgeen aan geluiden wordt gedetecteerd ook wordt opgenomen, nog niet maakt dat het technische hulpmiddel daardoor niet voldoet aan de technische eisen, nu deze eisen uitgaan van een normaal gebruik van de configuratie. De inzet van het technische hulpmiddel met een losgetrokken verbinding betreft immers niet een normaal gebruik van de configuratie, aldus de advocaat-generaal.
Het hof overweegt daaromtrent het volgende.
Vooropgesteld dient te worden dat, zoals de advocaat-generaal terecht heeft betoogd, in beginsel ieder technisch hulpmiddel de theoretische mogelijkheid van manipulatie daarvan in zich bergt en dat het bestaan van die enkele mogelijkheid op zichzelf nog niet meebrengt dat het hulpmiddel reeds daardoor niet aan de vereisten voldoet. Voorts geldt dat, zoals de advocaat-generaal eveneens terecht heeft aangevoerd, niet is komen vast te staan dat in de onderhavige zaak tijdens de opsporing inderdaad met behulp van het technische hulpmiddel welbewust is afgeluisterd zonder dat hetgeen is opgevangen, ook is opgenomen.
Daar tegenover staat echter, dat de onmogelijkheid van het ontvangen van signalen zonder deze ook te registreren, nu juist — zoals hiervoor is vastgesteld — één van de belangrijkste waarborgen van artikel 3 van het Besluit betreft, terwijl in de toelichting op die bepaling is overwogen dat ook de aan de inzet van het technische hulpmiddel verbonden uitvoeringsaspecten moeten worden omgeven met de grootst mogelijke zorgvuldigheid. Voorts is in het Besluit tot uitgangspunt genomen dat, voorafgaand aan en na afloop van de inzet van het technische hulpmiddel, externe controle daarop plaatsvindt, met als doel te waarborgen dat het voldoet aan de vereisten en vast te stellen dat er geen veranderingen hebben plaatsgevonden.
Van belang daarbij is dat in artikel 3, onder f, van het Besluit is vermeld dat de componenten waaruit het technische hulpmiddel is opgebouwd, op een zodanige wijze worden beveiligd dat, indien technische veranderingen worden aangebracht, dit zo veel mogelijk achteraf is vast te stellen. In de artikelsgewijze toelichting wordt in dat verband gewezen op bijvoorbeeld het aanbrengen van een zegel.
Hoewel weliswaar denkbaar is dat verschil van inzicht kan bestaan omtrent het antwoord op de vragen of het loskoppelen van een kabel die componenten verbindt, kan worden beschouwd als een technische verandering, of de verbinding tussen kabel en component als onderdeel van een component kan worden aangemerkt, en of een kabel wellicht als zodanig als een component (voor het transport van signalen) dient te worden aangemerkt, is het hof van oordeel dat met het doel en de strekking van het Besluit in ieder geval niet verenigbaar is dat met een technisch hulpmiddel in de zin van het Besluit op zeer eenvoudige — en achteraf niet vast te stellen — wijze toch kan worden afgeluisterd, ook zonder dat hetgeen is afgeluisterd, ook is opgenomen.
Het hof overweegt daarbij dat het, gelet op de goedkeuring vóór- en achteraf en gelet op de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2], ervoor moet worden gehouden dat de componenten van het technische hulpmiddel c.q. de kabelverbinding tussen die componenten niet op de één of andere wijze waren beveiligd tegen ontkoppeling en dat het technische hulpmiddel niet ook een voorziening in zich bergt, waardoor — met het oog op het belang van controle achteraf — registratie plaatsvindt van het geval waarin de ene component — de ontvanger — signalen heeft ontvangen zonder dat deze door de andere component zijn opgenomen.
Van belang is voorts, dat het ontkoppelen van componenten door het verwijderen van de eerder daarin ingeplugde kabel — anders dan bijvoorbeeld het doorknippen ervan — een eenvoudige en gebruikelijke handeling is, die blijkens de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] door hen als normaal gebruik bij het testen van het technische hulpmiddel werd beschouwd.
Dat niet is komen vast te staan dat daadwerkelijk door opsporingsambtenaren welbewust is afgeluisterd zonder op te nemen, acht het hof niet van doorslaggevend belang. De strekking van het Besluit — zo volgt uit de toelichting daarop — is immers dat de daarin bedoelde waarborgen zoveel mogelijk in het technische hulpmiddel zelf besloten dienen te liggen en derhalve niet dienen te worden overgelaten aan de integriteit van de bedienaar ervan.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat moet worden aangenomen dat de opbouw en uitrusting van het onderhavige technische hulpmiddel niet voorziet in naar het oordeel van het hof als strikte waarborgen te kwalificeren voorzieningen, erin bestaand dat het hulpmiddel niet is voorzien van een adequate beveiliging tegen het gebruik van het middel met behulp waarvan kan worden afgeluisterd, ook zonder dat hetgeen is afgeluisterd, ook is opgenomen noch is uitgerust met een voorziening waardoor registratie plaatsvindt van het onverhoopte geval waarin die situatie zich heeft voorgedaan.
Deze vaststelling leidt tot het oordeel dat het onderhavige technische hulpmiddel niet voldoet aan de daaraan op grond van het Besluit in verbinding met artikel 126ee Sv te stellen eisen. Het enkele feit dat het technische hulpmiddel (niettegenstaande hetgeen hierboven door het hof is vastgesteld) is goedgekeurd door de in dat Besluit bedoelde keuringsinstantie, doet aan dat oordeel niet af.
Vervolgens ligt nog de vraag voor, of het materiaal dat door de inzet van het technische hulpmiddel is verkregen, niettemin bruikbaar is voor de bewijslevering. Immers, hetgeen in de stukken van het dossier ter zake is verantwoord, betreft uitsluitend afgeluisterde vertrouwelijke communicatie die steeds is opgenomen.
Het hof beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe dat, gelet op het wezen van de hierboven vastgestelde aan het technische hulpmiddel klevende onvolkomenheid en de daaraan door het hof verbonden conclusie dat het technische hulpmiddel op een zeer wezenlijk aspect niet voldoet aan de daaraan op grond van de regelgeving te stellen eisen, de inzet van het gebezigde technische hulpmiddel een toereikende wettelijke grondslag ontbeert.
Het voorgaande leidt niet tot noch draagt bij aan de beslissing tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, nu slechts in hoogst uitzonderlijke gevallen tot een dergelijke beslissing kan worden gekomen. Immers, hetgeen door het hof in het bestek van de beoordeling van dit onderdeel van het verweer is vastgesteld, leidt niet tot het oordeel dat aan verdachtes recht op een behoorlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Bovendien is daarvoor te minder aanleiding nu het technische hulpmiddel wel een goedgekeurd hulpmiddel betrof, terwijl niet is komen vast te staan dat het technische hulpmiddel feitelijk is gebezigd voor het louter afluisteren. Wel zal het hof, evenals de rechtbank heeft beslist in het vonnis waarvan beroep, de met het technische hulpmiddel opgenomen vertrouwelijke communicatie uitsluiten van het bewijs.
Door de verdediging is met betrekking tot het technische hulpmiddel voorts — kort weergegeven — aangevoerd dat met betrekking tot dit middel door het openbaar ministerie onvoldoende transparantie is betracht, hetgeen eveneens een grond voor de primair bepleite niet-ontvankelijkheid vormt.
Het hof stelt vast dat — zoals eerder overwogen — de bevelen van de officier van justitie tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie met een technisch hulpmiddel zich in het dossier bevinden. Ook de aan die bevelen ten grondslag liggende processen-verbaal bevinden zich in het dossier. Het hof stelt vast dat de betreffende stukken zich ook bevonden in het dossier dat de rechtbank ter beschikking stond en — tegelijkertijd — ook aan de verdediging. Aldus is niet gebleken dat het openbaar ministerie de verdediging en de rechtbank onkundig heeft willen laten van het gebruik van de in artikel 126l Sv gegeven bevoegdheid. De in het verweer besloten liggende stelling dat het openbaar ministerie van aanvang af volledig inzicht had dienen te geven in de wijze waarop de vertrouwelijke communicatie was opgenomen, verwerpt het hof. In beginsel is immers de vaststelling dat dit met een technisch hulpmiddel (dat aan de eisen van het Besluit voldoet) is geschied, voldoende.
Het hof stelt voorts vast dat naar aanleiding van de bij de verdediging gerezen vragen en bedenkingen omtrent de rechtmatigheid van het gebruikte technische hulpmiddel, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep getuigen zijn gehoord en geluidsopnames ter zitting zijn beluisterd en dat in hoger beroep door de advocaat-generaal schriftelijke weergaven van die geluidsopnames aan het dossier zijn toegevoegd. Het hof heeft op grond van het voorliggende materiaal dan ook de rechtmatigheid van (de inzet van) het technische hulpmiddel in voldoende mate kunnen toetsen.
Dat de hiervoor bedoelde geluidsopnames niet door het openbaar ministerie zelf ter kennis van de verdediging en de rechtbank zijn gebracht, kan — anders dan de verdediging stelt — niet tot de conclusie leiden dat deze aan het zicht van de verdediging en de rechtbank zijn onttrokken.
Deze door de verdediging gebruikte term impliceert immers dat bewust relevante informatie zou zijn achtergehouden; nu echter — nog daargelaten of al dan niet terecht van ‘een technische storing’ is gesproken — vaststaat dat de geluidsopnames testen betreffen waarop geen vertrouwelijke communicatie van de verdachte is te horen, bestond er naar het oordeel van het hof voor het openbaar ministerie op zichzelf geen aanleiding deze aan de stukken van het dossier toe te voegen.
Noch op zichzelf bezien, noch bezien in samenhang met de overige twee door de verdediging zogenoemde ‘verhullende feiten’, kan het voorgaande tot de conclusie leiden dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
B 4. Onjuist en onvolledig uitwerken van onderzoeksbevindingen
De verdediging heeft gesteld dat de rijksrecherche opgenomen gesprekken en verhoren van de verdachte onjuist dan wel onvolledig heeft uitgewerkt, waarbij in het bijzonder is gewezen op het met een technisch hulpmiddel in de auto van [verdachte] opgenomen gesprek met diens raadsman, en voorts op het verhoor van [verdachte] op 20 januari 2006.
Wat betreft dit verhoor heeft de verdediging aangevoerd dat voor de [medeverdachte X] en daarmee voor de verdachte ontlastende gedeelten aanvankelijk niet zijn gerelateerd, waarbij de verdediging vooral het oog heeft op de verklaringen van [verdachte] — zakelijk weergegeven —: Ik weet niet waar dat (het hof begrijpt: lek) zit… ik weet ook niet wie dat is en voorts (het hof begrijpt: inzake het lekken over de ophanden zijnde inval bij de Hells Angels:) Dat hoorde ik zelfs via een familielid.
Het hof overweegt, dat uit de stukken in het dossier blijkt dat tijdens het bovenbedoelde verhoor op 20 januari 2006 de laptop waarop lopende het verhoor het proces-verbaal zou worden ingevoerd, niet functioneerde. Daarop hebben de verbalisanten met de hand naar aanleiding van het verhoor notities opgeschreven, om het enige dagen later, op 23 januari 2006, digitaal te relateren. De geluidsopname van het verhoor is evenwel bewaard.
Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 29, derde lid, Sv behoort de verklaring van de verdachte zoveel mogelijk in zijn eigen woorden in het proces-verbaal te worden vastgelegd. Derhalve behoort de verbalisant al hetgeen door de verdachte is gewijzigd of genuanceerd in dat proces-verbaal te relateren.
Het hof stelt vast dat het proces-verbaal van bedoeld verhoor van 20 januari 2006 aanmerkelijk beknopter is dan de verbatim uitwerking van de geluidsopnamen van dat verhoor. Hetzelfde geldt voor de uitwerking van de met een technisch hulpmiddel vastgelegde geluidsopname van een in de auto van [verdachte] gevoerd gesprek.
Het hof acht onjuist, dat een voor de verdachte(n) ontlastend onderdeel van de door [verdachte] afgelegde verklaring niet aanstonds is gerelateerd in het proces-verbaal van 23 januari 2006. Immers, blijkens het verbatim verslag heeft [verdachte] aangegeven dat hij niet weet wie de politiegegevens heeft gelekt, zodat dit als mogelijk ontlastend voor [medeverdachte X] en daarmee voor [verdachte] zelf moet worden aangemerkt. De andere verklaring omtrent de algemene wetenschap van de ophanden zijnde inval is eveneens ontlastend voor [medeverdachte X] en daarmee voor [verdachte].
Het hof stelt met de rechtbank vast dat waar het de oorzaken van het ontstaan van deze verzuimen betreft weliswaar moet worden gesproken van een ernstige tekortkoming, te dezen is van enig boos opzet van de kant van de rijksrecherche en/of het openbaar ministerie niet gebleken. Daarbij komt dat de verzuimen zijn hersteld, in zoverre dat thans geen misverstand meer bestaat over hetgeen door de verdachte is verklaard en hetgeen is opgenomen.
Bij die stand van zaken kan hetgeen door de verdediging is aangevoerd op zichzelf niet leiden tot de bepleite niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, zodat het hof dit onderdeel van het verweer verwerpt.
B 5. Onjuist informeren door officier van justitie
Het hof stelt vast dat de verdediging waar het om het verweer betreffende het onjuist informeren door de officier van justitie gaat, nagenoeg louter onderdelen opsomt die ook reeds in andere bouwstenen van het verweer aan de orde zijn gekomen waarover door het hof aldaar is of zal worden beslist. Derhalve behoeft het hof op deze plaats op deze onderdelen van het verweer geen beslissing te geven. Voor het overige kan dit verweer, gelet op de onderbouwing, niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie leiden.
B 6. De vernietigde blocnotes
De verdediging heeft gesteld dat de [medeverdachte X] in zijn verdediging is geschaad doordat twee, inbeslaggenomen en niet teruggegeven blocnotes zijn vernietigd. Nu in deze blocnotes door de [medeverdachte X] aantekeningen waren gemaakt betreffende overdenkingen en uitlatingen van derden met betrekking tot het antwoord op de vraag wie ‘de Pet’ kan zijn geweest, is de [medeverdachte X] door die vernietiging in zijn verdediging geschaad. Niet valt in te zien waarom juist deze blocnotes zijn vernietigd, terwijl andere blocnotes nog onder beslag liggen. Dit klemt te meer, omdat de verdediging van het voornemen van de officier van justitie om tot vernietiging over te gaan niet op de hoogte is gebracht.
Het hof overweegt dat hetgeen door de verdediging is aangevoerd — ook indien juist — geen verzuim in het voorbereidend onderzoek oplevert. Daartoe overweegt het hof het volgende.
Dat bij de rijksrecherche en/of het openbaar ministerie boos opzet heeft voorgezeten in de zin dat moedwillig of verwijtbaar voor de [medeverdachte X] ontlastend materiaal is vernietigd, is niet aannemelijk geworden. De betekenis van die blocnotes voor de in de onderhavige strafzaak door het hof te geven beslissingen is bovendien van beperkt belang, te weten mogelijk relevant in de sleutel van de (eerder in dit arrest behandelde) grondslag van de tegen de [medeverdachte X] gerezen verdenking.
Door de advocaat-generaal is in reactie op dit onderdeel van het verweer aangevoerd, dat die blocnotes vertrouwelijke gegevens bevatten met relevantie voor andere onderzoeken. Het hof kan, nu die blocnotes zijn vernietigd, noch de stelling van de verdediging noch de stelling van de advocaat-generaal verifiëren. In elk geval komt hetgeen ter zake door de advocaat-generaal naar voren is gebracht het hof niet onaannemelijk voor.
Het hof acht van doorslaggevend belang dat aantekeningen, die door de [medeverdachte X] zouden zijn gemaakt naar aanleiding van zijn overpeinzingen en uitlatingen door derden, niet althans niet zonder meer op een lijn zijn te stellen met voor hem ontlastend materiaal. Daarbij komt, dat de ervaring leert dat een aan het papier toevertrouwde overpeinzing voor de schrijver daarvan in meer of mindere mate reproduceerbaar is, terwijl een of meer van die derden zonodig daarover bevraagd hadden kunnen worden.
Het voorgaande voert tot de beslissing van het hof dat het dit onderdeel van het verweer verwerpt.
B. 7. Overige schendingen
De verdediging heeft het tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie strekkende verweer voorts op de hierna weer te geven onderdelen gegrond. Het hof zal deze onderdelen telkens aansluitend bespreken.
B 7.1. De gang van zaken met betrekking tot het intern gehouden onderzoek
Aangevoerd is dat het openbaar ministerie de verdediging en de rechter een behoorlijk zicht heeft willen ontnemen op het bestaan en de inhoud van de resultaten van een in het jaar 2000 door de regiopolitie Amsterdam-Amstelland intern gehouden onderzoek, te weten het eerder zogenoemde Amandel-onderzoek.
Toen tijdens de gedingfase in hoger beroep op dat onderzoek meer zicht ontstond, is gebleken dat de relevante stukken niet dan na herhaald aandringen van de zijde van het hof werden overgelegd. Het is pijnlijk te constateren dat de inhoud van een toentertijd voor de verdachte ontlastend telefoongesprek, nota bene gevoerd met een advocaat, tevens raadsman in de onderhavige zaak, eerst tijdens het geding in hoger beroep door het openbaar ministerie is overgelegd. Bestudering van die stukken leidt vervolgens tot de conclusie, dat het niet anders kan zijn dan dat het dossier onvolledig is, in het bijzonder waar het een zeker tijdvak betreft. Immers, het overgelegde journaal van onderzoek houdt op terwijl het zonneklaar is dat met het onderzoek wel is voortgegaan, aldus de verdediging.
Het hof stelt voorop, dat hetgeen is verricht en voorgevallen in dat interne onderzoek in het bestek van de onderhavige zaak weliswaar van enige betekenis is, doch naar de inhoud bezien slechts zijdelings. Het onderzoek is eind 2000 — begin 2001 door de regiopolitie Amsterdam-Amstelland in de eigen organisatie gehouden naar aanleiding van het uitlekken van vertrouwelijke politie-informatie naar het criminele milieu. Gebleken is dat dit onderzoek gericht is geweest op ook anderen dan [verdachte] en [medeverdachte X], die beiden als verdachten in de onderhavige zaken terecht staan. De inhoud van dat onderzoek is in de onderhavige strafzaken relevant in de sleutel van de vraag naar de (eerder in dit arrest behandelde) grondslag van de tegen de [verdachte] en [medeverdachte X] gerezen verdenking.
De feitelijke gang van zaken met betrekking tot — kort gezegd — de voeging van onderdelen van het onderzoeksdossier in het strafdossier laat zich niet anders omschrijven dan moeizaam. Immers, uit hetgeen ter terechtzittingen in hoger beroep is voorgevallen blijkt, dat die door het hof noodzakelijk geoordeelde voeging eerst een feit was na beslissingen van het hof, ambtshalve en ook op verzoeken van de verdediging gegeven. Dit, terwijl reeds tijdens de procedure in eerste aanleg door de verdediging om nadere informatie omtrent dit onderzoek was verzocht. Min of meer in het oog springende lacunes in de overgelegde delen van het zogenoemde Amandel-dossier zijn niet dan na tussenkomst van het hof aangevuld, terwijl het in de rede heeft gelegen dat het bestaan van die lacunes onder het gezag van de advocaat-generaal waren vermeden dan wel het bestaan daarvan ambtshalve door de advocaat-generaal naar voren zouden zijn gebracht.
Daarbij komt, dat het hof met het bestaan van een in het bestek van dat Amandel-onderzoek afgeluisterd en opgenomen telefoongesprek door een nota bene door de verdediging overgelegd proces-verbaal bekend is geworden.
Anderzijds is niet aannemelijk geworden dat de rijksrecherche in het in de onderhavige zaak gehouden opsporingsonderzoek de beschikking heeft gehad over de tijdens de gedingfase in hoger beroep aan het dossier toegevoegde tapverslagen, afkomstig uit dat Amandel-onderzoek. Voorts heeft het hof ter terechtzitting in hoger beroep hetgeen aangaande het Amandel-onderzoek aan het strafdossier is toegevoegd als genoegzaam geoordeeld.
Het hof overweegt, dat de inhoud van de aan het dossier toegevoegde stukken — te weten het journaal van onderzoek — het bestaan hebben van nader, mogelijk ook op de verdachte(n) gericht intern onderzoek, dat niet in die overgelegde stukken is verantwoord, niet zonder meer uitsluit.
Vanuit dat perspectief bezien is het weliswaar niet volkomen onbegrijpelijk dat dit gegeven, gevoegd bij de minder zorgvuldige gang van zaken rondom die voeging en de appreciatie van de verdediging van de werking van het geheugen van de omtrent het Amandel-onderzoek door het hof als getuige gehoorde officier van justitie [mr. P], de verdediging heeft gebracht tot de speculatie dat het openbaar ministerie mogelijk informatie heeft willen achterhouden, feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden uitgegaan van het voor de rechter achterhouden van voor de onderhavige strafzaak relevante informatie levert het een en ander niet op.
In aanmerking nemend het relatieve belang van de resultaten van dat interne onderzoek voor de in de voorliggende strafzaak te nemen beslissingen, en voorts gelet op hetgeen het hof hiervoor omtrent de feitelijke gang van zaken rondom de voeging van onderdelen van dat dossier heeft vastgesteld, is het hof van oordeel dat feiten en omstandigheden die in de weg staan aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging niet aannemelijk zijn geworden, zodat dit onderdeel van het verweer wordt verworpen.
Bij pleidooi heeft de verdediging het voorwaardelijk verzoek (herhaald) gedaan, inhoudend dat het hof de advocaat-generaal zal bevelen het in het Amandel-onderzoek bijgehouden journaal van onderzoek aan de stukken in het strafdossier toe te voegen. Nu het hof heeft beslist dat dit (onderdeel van) het verweer niet slaagt, is aan de aan het verzoek verbonden voorwaarde voldaan. De beslissing van het hof luidt, dat het verzoek wordt afgewezen, omdat de noodzaak daartoe aan het hof niet is gebleken.
Daartoe overweegt het hof, dat de vraag naar het bestaan van andere, voor de verdachte(n) mogelijk ontlastende informatie die mogelijk kan worden ontleend aan dat Amandel-onderzoek in de onderhavige strafzaak geen beantwoording behoeft. Immers, de uitkomst van dat in het jaar 2000/2001 gehouden interne onderzoek heeft als zodanig niet tot een verdenking tegen de verdachten geleid. Daarbij komt, dat de vraag naar het bestaan van meer (journaal)gegevens dan die welke zich reeds bij de stukken bevinden en de mogelijk ontlastende inhoud daarvan, niet alleen speculatief is, maar bovendien in te ver verwijderd verband staat met de in de onderhavige strafzaak te nemen beslissingen.
B 7.2. Het uitlekken van informatie uit het onderzoek Vancouver naar de pers, het onderzoek naar de oorzaak daarvan en de beschadiging van de reputatie van de raadsman [advocaat 1] in hoger beroep
Uit zekere perspublicaties blijkt, dat tijdens het onderhavige onderzoek meermalen informatie naar buiten is gebracht die niet naar buiten gebracht had behoren te worden. In het bijzonder heeft de raadsman gewezen op de rol die in die publicaties aan hem is toegeschreven, te weten degene die verantwoordelijk zou zijn voor het in het criminele milieu uitlekken van ophanden zijnde doorzoekingen. Daardoor is de reputatie van de raadsman en van zijn cliënten beschadigd. De beschadigde reputatie van de raadsman regardeert ook aan de belangen van die cliënten als verdachten in het onderhavige onderzoek. Zij hebben er immers recht op dat hun raadsman vrij en onbelemmerd de verdediging kan voeren en dat is niet althans niet goed mogelijk als die belemmering zich doet gevoelen.
Daarbij komt, dat het openbaar ministerie heeft verzuimd de schade te beperken door na te laten het in de media van de raadsman ontstane beeld te (doen) corrigeren. Integendeel, ook uit het door de advocaat-generaal gehouden requisitoir blijkt dat het openbaar ministerie in de kern en tegen beter weten van mening is dat de verdachten [verdachte] en [medeverdachte X] worden bijgestaan door een raadsman, die zich meermalen aan een misdrijf heeft schuldig gemaakt. Zo bezien is die reputatie ook tijdens het strafgeding in hoger beroep door toedoen van het openbaar ministerie beschadigd, hetgeen ook aan de belangen van de verdachten raakt.
Weliswaar is door de officier van justitie ter terechtzitting in eerste aanleg gesteld dat er ter zake van het naar de pers uitlekken van uit het Vancouver-onderzoek afkomstige informatie door hem aangifte is gedaan bij zijn collega van het Utrechtse parket, vervolgens kan niet anders dan worden vastgesteld dat de officier van justitie de verdediging en de rechtbank verkeerd heeft ingelicht. Niet alleen omdat die aangifte in weerwil van een bevel van de rechtbank nimmer aan het onderhavige dossier is toegevoegd, maar ook omdat is gebleken dat die aangifte een proces-verbaal van bevindingen inhoudt, in welk proces-verbaal volgens de mededeling van de met het onderzoek belaste officier van justitie is gerelateerd over een geheel ander onderwerp, aldus de verdediging.
Het hof stelt bij de beoordeling van dit onderdeel van het verweer het volgende voorop.
Aan de verdachte komt ingevolge artikel 28 Sv het recht toe zich te doen bijstaan door een door hem gekozen raadsman. Na zijn aanhouding en in verzekeringstelling heeft de verdachte van dat keuzerecht metterdaad gebruik gemaakt. Aangenomen moet worden dat hij al snel daarna geconfronteerd is geworden met de gevolgen van die keuze.
Immers, het eerder ingevolge artikel 50 Sv bedoelde bevel is gegeven, een andere raadsman is vervolgens door de voorzitter van de rechtbank toegevoegd, waarna [verdachte] heeft volhard bij de eerder door hem gemaakte keuze. In een later stadium moet aan de verdachte duidelijk zijn geworden dat de officier van justitie die gekozen raadsman als getuige in zijn strafzaak wilde doen horen; het hof verwijst op dit punt naar hetgeen hiervoor onder B 2.3. is overwogen.
Evident is voorts, dat het voor [verdachte] en [medeverdachte X] duidelijk moet zijn geweest dat de officier van justitie aan de inhoud van de door [verdachte] in het voorbereidend onderzoek met de raadsman gevoerde telefoongesprekken een voor hen bezwarende betekenis toekende.
Zijn de aard en inhoud van de tegen de verdachten ingebrachte verdenkingen en bezwaren al niet alledaags, dat geldt in elk geval voor de hiervoor bedoelde, aan de persoon van de gekozen raadsman door de officier van justitie verbonden en door hem in de strafzaak gereleveerde aspecten.
Dit een en ander brengt naar redelijke verwachting mee, dat niet alleen naar aanleiding van die verdenking en bezwaren, maar ook aan het optreden van de gekozen raadsman (publicitaire) gevolgen verbonden bleken te zijn die, zo niet voorzienbaar, in elk geval gedurende de loop van het onderzoek (ook) voor de verdachte manifest moeten zijn geworden. Het hof overweegt in dit verband, dat uit het dossier blijkt dat de advocaat, voordat hij door de verdachte tot raadsman werd gekozen, meermalen ook zelf — en ook in met de verdenking tegen de verdachte samenhangende strafzaken — de landelijke publiciteit heeft gezocht. Daaraan doet niet af dat die publiciteit ook is gegenereerd door uit het onderhavige onderzoek gelekte informatie.
Aangenomen moet worden dat de verdachte, door te volharden bij die eerder door hem gemaakte en te respecteren keuze voor zijn raadsman, de daaraan verbonden, al dan niet in enige mate voorzienbare doch in elk geval kenbare (publicitaire) aspecten heeft aanvaard. In elk geval is niet gebleken dat de verdachte in de vorenweergegeven gang van zaken een aanleiding heeft gezien zijn keuze te herzien, terwijl uit het (blijven) verlenen van rechtsbijstand door de raadsman moet worden afgeleid, dat die raadsman geen onaanvaardbare belemmering heeft ondervonden.
Als uitgangspunt heeft te gelden — gelijk eerder door het hof is overwogen — dat de aan de verdachte toekomende keuzevrijheid dient te worden gerespecteerd, de in het verlengde van die keuze verbonden gevolgen daaronder begrepen. Uiteraard vindt de in die keuze besloten liggende risico-aanvaarding zijn begrenzing in het recht, in het bijzonder waar het gaat om de in het Wetboek van Strafvordering, het EVRM en ook in het tuchtrecht gegarandeerde waarborgen.
Door de officier van justitie is erkend dat (onderzoeks)informatie langs officieuze weg en prematuur bij de pers terecht is gekomen. Hij heeft daarin aanleiding gezien een onderzoek in te doen stellen. Aan de verdediging moet worden toegegeven dat de gang van zaken rondom dat onderzoek vragen oproept, naar de richting, naar de voortvarendheid en naar de informatievoorziening daaromtrent, naar het oordeel van het hof behoeft het een en ander in casu evenwel geen nadere beoordeling en beslissing door het hof.
Het hof vermag niet in te zien dat hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht met betrekking tot dat uitlekken van (onderzoeks)informatie noch (de informatieverstrekking daarover) het ter zake ingestelde onderzoek ertoe heeft geleid dat de hiervoor bedoelde waarborgen voor de verdachte onaanvaardbaar in het gedrang zijn gekomen, met gevolg dat het openbaar ministerie de ontvankelijkheid in de strafvervolging zou hebben verloren. Hetzelfde oordeel treft hetgeen door de raadsman is gesteld naar aanleiding van hetgeen door de advocaat-generaal in haar requisitoir als haar met feiten en omstandigheden onderbouwde mening over de rol van de raadsman in het bestek van het aan de verdachten verweten misdrijf van het schenden van geheimen is geformuleerd. Niet aannemelijk is geworden dat daardoor de verdachte is getroffen in een rechtens te respecteren belang.
B 7.3. Geen onderzoek naar de printgegevens van een journalist
De verdediging heeft gesteld dat zij doordat zij is weerhouden van de aanvankelijk door de rechtbank geboden mogelijkheid inzage te krijgen in de printgegevens van een journalist, namelijk [journalist H], in de verdediging is geschaad omdat zij daardoor niet heeft kunnen toetsen vanuit welke hoek er naar [journalist H] informatie is gelekt. Dit zou volgens de verdediging mede dienen te leiden tot de conclusie van niet-ontvankelijkheid.
Het hof overweegt hieromtrent dat het, naar aanleiding van het door de verdediging gedane (en vervolgens herhaalde) verzoek om toevoeging aan het dossier van bedoelde printgegevens, ter terechtzitting van 25 maart 2009 (en herhaald op 17 april 2009) reeds gemotiveerd heeft beslist dat het daarbij geen verdedigingsbelang aanwezig achtte. Het hof verwijst, wat de motivering betreft, naar de processen-verbaal van genoemde terechtzittingen. De verdediging is naar het oordeel van het hof derhalve niet in de verdediging geschaad door het niet kunnen inzien van de printgegevens, met als gevolg dat hetgeen door de verdediging is aangevoerd met betrekking tot het gegeven dat zij tot die gegevens geen toegang heeft gehad, niet kan leiden tot het oordeel dat daardoor inbreuk is gemaakt op de eerder in dit arrest onder B bedoelde beginselen. Het verweer wordt op deze grond verworpen.
B 7.4. Ongeoorloofde methoden van verhoor
De verdediging heeft gesteld dat op ongeoorloofde wijze is ondervraagd en dat die constatering mede dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De verdediging wijst daarbij in de eerste plaats op een opmerking van een functionaris van de rijksrecherche in het op 18 januari 2006 gehouden verhoor van de verdachte, in de tweede plaats op het onjuist voorhouden door de rijksrecherche in een verhoor van de [medeverdachte Y] van 19 januari 2006.
Het hof verwerpt het verweer.
Met betrekking tot het bedoelde verhoor van [verdachte] van 18 januari 2006 overweegt het hof dat niet zonder meer valt in te zien waarom de door de rijksrechercheur gemaakte opmerking omtrent de veiligheid van [verdachte] ongeoorloofd zou zijn en dat in ieder geval niet aannemelijk is geworden dat deze opmerking slechts gemaakt zou zijn met het doel de verdachte, niettegenstaande het door hem in dat verhoor gedane beroep op zijn zwijgrecht, te bewegen tot het afleggen van een verklaring.
Met betrekking tot het verhoor van de [medeverdachte Y] geldt dat — nog daargelaten of in dat verhoor inderdaad bewust onjuiste informatie is voorgehouden — zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom dit in de zaak tegen de verdachte tot de door de verdediging bepleite niet-ontvankelijkheid zou dienen te leiden; gesteld noch gebleken is immers dat de verdachte daardoor in zijn belangen zou zijn geschaad.
B 7.5. Onjuiste financiële rapportage
Door de verdediging is — onder verwijzing naar hetgeen in de zaak de [medeverdachte X] betreffende in eerste instantie bij pleidooi is aangevoerd — kort gezegd aangevoerd dat in de nota's die aan de vorderingen tot door de rechter-commissaris te geven machtigingen tot het inzetten van — al dan niet bijzondere — opsporingsbevoegdheden ten grondslag hebben gelegen, gebruik is gemaakt van incorrecte financiële rapportages van de verbalisant [verbalisant A], zodat om die reden de op grond van die machtigingen verkregen resultaten niet tot het bewijs kunnen bijdragen.
Het hof verwerpt dit verweer, nu gelet op hetgeen hiervoor omtrent de verdenking jegens de [medeverdachte X] is overwogen, bedoelde financiële rapportages niet doorslaggevend zijn geweest voor het aannemen van het bestaan van die verdenking en derhalve evenmin voor het verlenen van machtigingen.
B 7.6. Misleiding door de inhoud van nota's
Door de verdediging is — onder verwijzing naar hetgeen in de zaak de [medeverdachte X] betreffende in eerste instantie bij pleidooi is aangevoerd — kort gezegd aangevoerd dat in de nota's die aan de vorderingen tot door de rechter-commissaris te geven machtigingen tot het inzetten van — al dan niet bijzondere — opsporingsbevoegdheden ten grondslag hebben gelegen ten onrechte is vermeld dat op de artikelen 363, 322 en 416 van het Wetboek van Strafrecht een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, waardoor de officier van justitie en de rechter-commissaris op het verkeerde been worden gezet.
Het hof verwerpt dit verweer, reeds omdat voor zowel de officier van justitie als de rechter-commissaris — waar het gaat om een wettelijke omschrijving — niet de vermelding door een verbalisant doch slechts de tekst van de wet van belang is.
Ten overvloede merkt het hof op dat uit de verleende machtigingen en de op grond daarvan gegeven bevelen volgt dat noch de rechter-commissaris noch de officier van justitie de in de nota genoemde — en onjuiste — ‘acht-jaars grond’ hebben overgenomen.
C. Voorwaardelijk verzoek
De verdediging heeft als voorwaardelijk verzoek, namelijk voor het geval het hof de — naar het hof begrijpt — onder B 1. (verdenking) en B 7.1. (Amandel-onderzoek) besproken verweren tot niet-ontvankelijkheid en bewijsuitsluiting verwerpt, verzocht het onderzoek te heropenen en:
- A)
de getuigen [getuige 3] en [getuige 4] te horen;
- B)
de printgegevens van [journalist H] toe te voegen aan het dossier;
- C)
het ‘Amandel-journaal’ toe te voegen aan het dossier.
Nu die voorwaarde is vervuld, heeft het hof op die verzoeken te beslissen en daartoe overweegt het hof als volgt.
Met betrekking tot het onder C genoemde verzoek geldt dat het hof dit hiervoor onder B 7.1. reeds heeft besproken en afgewezen.
Met betrekking tot de onder A en B genoemde verzoeken, overweegt het hof dat het — op dezelfde gronden gedane — gelijke verzoeken eerder gemotiveerd heeft afgewezen ter terechtzittingen van respectievelijk 25 maart 2009 en 17 april 2009. Hetgeen thans bij pleidooi met betrekking tot deze verzoeken is aangevoerd, brengt het hof niet tot het oordeel dat toewijzing van de verzoeken (alsnog) noodzakelijk zou zijn, zodat het hof die verzoeken afwijst. Wat de motivering daarvan betreft verwijst het hof naar hetgeen het heeft overwogen naar aanleiding van die eerder gedane verzoeken, zoals vervat in de van die terechtzittingen opgemaakte processen-verbaal. Die motivering wordt door het hof geacht als op deze plaats te zijn herhaald en ingelast.
D. Conclusie
Zoals het hof in dit arrest onder het kopje ‘Beoordeling van de gevoerde verweren’, A. Inleiding heeft overwogen, heeft het hof te beoordelen of — indien het hof de feitelijke grondslag van de onderdelen van het primair gevoerde verweer in meer of mindere mate juist oordeelt — die feiten en omstandigheden een uitzonderlijk geval opleveren, waarin de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in aanmerking dient te komen.
Uit al het voorgaande volgt, dat in het kader van vier onderdelen van het tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie strekkende verweer door het hof het bestaan van enig verzuim is vastgesteld, te weten — achtereenvolgens — ten aanzien van het niet tijdig vernietigen van als zodanig door de officier van justitie aangemerkte geheimhoudersgesprekken (B 2.1.), de legitimiteit van een technisch hulpmiddel (B 3.), de uitwerking van onderzoeksbevindingen (B 4.) en de gang van zaken met betrekking tot het intern gehouden (Amandel-)onderzoek (B 7.1.).
Het hof heeft eerder onder B 3. overwogen en beslist dat de vruchten van het onderzoek met behulp van het technische hulpmiddel niet aan het bewijs van de ten laste gelegde feiten mogen bijdragen.
Het hof ziet in de overige door het hof vastgestelde verzuimen en tekortkomingen geen grond het openbaar ministerie in de vervolging niet-ontvankelijk te verklaren, omdat deze ook in samenhang bezien niet leiden tot de vaststelling dat een ernstige inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort is gedaan aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak. Ook overigens leveren de door het hof vastgestelde tekortkomingen niet feiten of omstandigheden op, die in de weg behoren te staan aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Vrijspraak
Onder feit 2 wordt de verdachte — kort gezegd — verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het schenden van het ambtsgeheim.
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot bewezenverklaring van het aan de verdachte onder 2 tenlastegelegde feit. Zij heeft daartoe — kort gezegd — betoogd dat op grond van wettige bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat in de zaken ‘Acroniem’ en ‘Scenario’ door de verdachten tezamen en in vereniging vertrouwelijke politiegegevens zijn verstrekt aan een of meer personen, onder wie de advocaat [advocaat 1]. Gelet op de overeenkomsten in patroon en gang van zaken met de hiervoor genoemde zaken, waarin is vastgesteld dat vertrouwelijke informatie is doorgegeven, is volgens de advocaat-generaal ook wettig en overtuigend bewezen dat tijdens ontmoetingen op 31 mei 2005, 12 juni 2005, 13 juni 2005, 28 juni 2005, 11 juli 2005, 25 juli 2005, 1 augustus 2005, 6 augustus 2005, 31 oktober 2005, 14 november 2005, 21 november 2005 en 21 december 2005 vertrouwelijke informatie is overgedragen.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft — gemotiveerd — bepleit dat de verdachte van feit 2 dient te worden vrijgesproken.
De beoordeling van de standpunten
Met betrekking tot de door de advocaat-generaal zogenoemde zaak ‘Scenario’ kan het hof op grond van wettige bewijsmiddelen het navolgende vaststellen.
Aan [medeverdachte X] is op 9 januari 2006 een aan een medewerker van de Nationale Recherche gerichte enveloppe meegegeven met het verzoek deze af te geven in Driebergen. In deze enveloppe bevond zich een — deels gefingeerd — proces-verbaal met informatie omtrent een op 12 januari 2006 plaats te vinden ontmoeting tussen personen in het criminele milieu. [Medeverdachte X] heeft vervolgens, onderweg naar Driebergen, op een parkeerplaats langs de autoweg, de enveloppe geopend, het proces-verbaal met behulp van een dubbelgevouwen papiertje vastgepakt en uit de enveloppe gehaald, aantekeningen gemaakt op een briefje en dat briefje in een soort hoesje gestopt.
Vervolgens is de enveloppe met daarin genoemd proces-verbaal door hem afgeleverd in Driebergen. [Medeverdachte X] heeft op 11 januari 2006 met zijn broer [medeverdachte Y] gebeld en afgesproken elkaar te ontmoeten in een café in Landsmeer. [Medeverdachte Y] heeft op 11 januari 2006 met [verdachte] gebeld en hem gevraagd naar Landsmeer te komen. [verdachte] en [medeverdachte X] hebben vervolgens bij het café in Landsmeer een ontmoeting gehad.
Het hof overweegt, dat op grond van het voorgaande ernstige bedenkingen bestaan bij de hiervoor omschreven handelwijze van [medeverdachte X] — voor welke handelwijze hij ook geen bevredigende verklaring heeft kunnen of willen geven — en dat het vermoeden dat gedurende de ontmoeting tussen [medeverdachte X] en [verdachte] informatie uit het — deels gefingeerde — proces-verbaal is overgedragen, gerechtvaardigd is. Nu echter, door het uitsluiten van het bewijs van de met een technisch hulpmiddel opgenomen vertrouwelijke communicatie, niet kan worden vastgesteld wat er tussen [medeverdachte X] en [verdachte] is besproken en nu ook niet op een andere wijze is komen vast te staan dat [verdachte] de betreffende informatie heeft ontvangen, is er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs dat daadwerkelijk vertrouwelijke informatie is overgedragen. Het hof overweegt daarbij nog dat, voor zover uit het verhoor van [verdachte] van 20 januari 2006 zou kunnen worden afgeleid dat hij de betreffende informatie van [medeverdachte X] had ontvangen, geoordeeld moet worden dat dit deel van zijn verklaring voortvloeit uit de hem voorgehouden opname van de — van het bewijs uitgesloten — vertrouwelijke communicatie. Het hof zal derhalve ook dit deel van de verklaring van [verdachte] niet gebruiken voor het bewijs.
Bij die stand van zaken behoeft de vraag naar de betekenis voor de bewijslevering van hetgeen door de advocaat-generaal in dit bestek over het door [verdachte] kennelijk dringend gewenste contact met de advocaat [advocaat 1] — in een tijdspanne van minder dan vier uren heeft de verdachte tienmaal getracht met hem telefonisch contact te leggen — naar voren is gebracht, geen bespreking.
Met betrekking tot de door de advocaat-generaal zogenoemde zaak ‘Acroniem’ kan het hof op grond van wettige bewijsmiddelen het navolgende vaststellen.
[Medeverdachte X] was, op grond van zijn beroepshalve betrokkenheid bij het onderzoek in de zaak Acroniem op de hoogte van datum en tijdstip van geplande doorzoekingen bij de Hells Angels. Deze doorzoekingen zouden in de vroege ochtend van 17 oktober 2005 plaatsvinden. In de middag van 16 oktober 2005 is [verdachte] in de buurt van de woning van [medeverdachte X] in Purmerend geweest.
In het verlengde van hetgeen hiervoor is overwogen omtrent het veelvuldig bellen door de verdachte naar de advocaat overweegt het hof dat hetzelfde oordeel geldt voor twee andere, door de advocaat-generaal in dit bestek naar voren gebrachte aspecten, te weten het feit dat de verdachte, kort na zijn hiervoor bedoelde aanwezigheid in Purmerend telefonisch contact heeft gezocht met de advocaat [advocaat 1], en dat de laatstgenoemde de avond na de doorzoekingen in een televisieprogramma heeft verteld dat hij niet verbaasd was, en dat er ‘…politiemensen zijn die via via wel eens wat laten lopen; er loopt een onderzoek…’.
Hoewel ook hier wellicht een vermoeden van het doorgeven van vertrouwelijke informatie gerechtvaardigd is, geldt hier — in nog sterkere mate dan bij de zaak ‘Scenario’ — dat het wettig en overtuigend bewijs daarvoor ontbreekt. Een ontmoeting tussen [medeverdachte X] en [verdachte] kan immers niet met zekerheid worden vastgesteld, terwijl voorts aannemelijk is geworden dat informatie omtrent de op hand zijnde doorzoekingen reeds vóór 16 oktober 2005 bij derden bekend was. Het hof overweegt in dit verband nog voorts dat ook indien wel acht zou worden geslagen op het door de advocaat-generaal in dit verband genoemde geheimhoudersgesprek van 16 oktober 2005, het bewijs naar het oordeel van het hof niet geleverd zou zijn.
Met betrekking tot de overige ontmoetingen kan het hof kort zijn. Nu in de zaken ‘Scenario’ en ‘Acroniem’ niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat door [medeverdachte X] en [verdachte] vertrouwelijke informatie is overgedragen, gaat reeds daarom de door de advocaat-generaal gebezigde bewijsredenering niet op.
De slotsom is dat de verdachte van feit 2 dient te worden vrijgesproken.
Bewijs en bewezenverklaarde ten aanzien van feit 4
Het hof acht, gelet op de door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep herhaalde bekennende verklaring — voor zover het betreft het pand aan de [adres 1] — de processen-verbaal van bevindingen1 2 en het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte Z]3 — en voor zover het betreft het pand aan de [adres 2] — een proces-verbaal van bevindingen4 en een rapport van een politiedeskundige5 wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 4 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 1 januari 2003 tot en met 16 januari 2006 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft geteeld in panden aan de [adres 1] en [adres 2] een groot aantal hennepplanten.
Hetgeen onder 4 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte vrijgesproken voor het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde en voor het onder 4 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden met aftrek van de tijd die de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte en het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 2 en 4 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden met aftrek van de tijd die de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan hennepteelt in panden aan de [adres 1] en [adres 2]. Gelet op het aantal panden waarin kwekerijen zijn ingericht, het aantal planten per kwekerij en de inrichting van die kwekerijen waar het gaat om bijvoorbeeld belichting, verwarming en bevloeiing was sprake van een zekere professionaliteit en grootschaligheid. Aldus is de verdachte medeverantwoordelijk voor de mogelijke handel en verdere verspreiding van hennep, een voor de volksgezondheid schadelijke stof. Daarbij is nog van belang dat de verdachte blijkens een hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 29 oktober 2009 al twee keer is veroordeeld ter zake van soortgelijk strafbare feiten in dezelfde periode als hier ten laste gelegd.
De verdachte heeft zich kennelijk laten leiden door het oogmerk van financieel gewin.
Het hof constateert dat sprake is van een schending van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Immers, tussen de inverzekeringstelling van de verdachte op 16 januari 2006 en het wijzen van het vonnis door de rechtbank op 4 februari 2008 is een periode verstreken van bijna twee jaren en één maand. Hoewel slechts sprake is van een geringe overschrijding van de redelijke termijn in de eerste aanleg, zal het hof niet volstaan met de constatering daarvan, maar ziet het hierin aanleiding voor strafvermindering. Daarbij is van belang dat de verdachte bijna negen maanden (van 16 januari 2006 tot en met 12 oktober 2006) in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Het hof zou zonder evengenoemde constatering, alle hiervoor genoemde omstandigheden in aanmerking nemende, waaronder de vrijspraak van de verdachte voor het onder 2 tenlastegelegde, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden hebben opgelegd. Gelet echter op het voorgaande, moet worden volstaan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur. Deze is passend en geboden.
De hierna als zodanig te melden inbeslaggenomen voorwerpen, die aan de verdachte toebehoren, dienen te worden verbeurdverklaard en zijn daarvoor vatbaar aangezien het onder 4 bewezenverklaarde met behulp van die voorwerpen is begaan of voorbereid.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 33, 33a, 47, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.
Beslissing
Het hof:
Verklaart het openbaar ministerie niet ontvankelijk in zijn hoger beroep, voorzover gericht tegen het onder 1 en 3 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) maanden en 15 (vijftien) dagen.
Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Verklaart verbeurd de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- —
notitieblok (I.E.2.2.1.), nr. 8;
- —
administratie (I.E.2.2.), nr. 9;
- —
rekening nota Femer (I.D.4.8.), nr. 13;
- —
notitieblok, aantekenboekje (I.6.F.2.), nr. 14;
- —
adresboek (I.F.5.8.), nr. 15 .
Gelast de teruggave aan verdachte van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- —
factuur NUON (I.D.2.2.), nr. 6;
- —
videoband AT5 (I.D.4.8.), nr. 7;
- —
krant, krantenknipsel hennepkwekerij (I.D.4.8.), nr. 7a.
Dit arrest is gewezen door de vijfde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R. Veldhuisen, mr. R.P.P. Hoekstra en mr. N.F. van Manen, in tegenwoordigheid van mr. J. Mulder, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 23 december 2009.
- 1.
Proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1100/03-089267-1 (zaaksdossier 2, map 3 van 3, doorgenummerde pagina 82) van 30 november 2003, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant B] en [verbalisant C].
- 2.
Proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1100/03-089267-1 (zaaksdossier 2, map 3 van 3, doorgenummerde pagina 83 e.v.) van 1 december 2003, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant D], [verbalisant E], [verbalisant F], [verbalisant G] en [verbalisant H].
- 3.
Proces-verbaal van verhoor met nummer 20030073 (zaaksdossier 2, map 3 van 3, doorgenummerde pagina 228 e.v.) van 17 januari 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant I] en [verbalisant J].
- 4.
Proces-verbaal van bevindingen met nummer 2006014008-1 (zaaksdossier 2, map 3 van 3, doorgenummerde pagina 292 e.v.) van 16 januari 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant K] en [verbalisant L].
- 5.
Een rapport van [politiedeskundige] van 20 januari 2006 (zaaksdossier 2, map 3 van 3, doorgenummerde pagina 432 e.v.).