Gezien een bij de griffie van de Hoge Raad op 13 mei 2011 ontvangen brief d.d. 11 mei 2011, is het tweede cassatiemiddel door mr. Van der Woude ingetrokken (namens verzoeker, zo neem ik aan).
HR (A-G), 31-01-2012, nr. 11/00922
ECLI:NL:PHR:2012:BV8273
- Instantie
Hoge Raad (Advocaat-Generaal)
- Datum
31-01-2012
- Zaaknummer
11/00922
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BV8273
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht (V)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BV8273, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑01‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BV8273
Conclusie 31‑01‑2012
Mr. Hofstee
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]
1.
Verzoeker is bij arrest van 9 december 2010 door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch wegens ‘Als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard’, veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden.
2.
Namens verzoeker heeft mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, uiteindelijk één middel van cassatie voorgesteld.1.
3.
Het middel keert zich tegen de bewezenverklaring van het bestanddeel ‘dat hij op grond van artikel 21 van de Vreemdelingenwet tot ongewenst vreemdeling was verklaard.’
4.
Ten laste van verzoeker is door het Hof bewezen verklaard dat:
‘hij op 15 april 2008 te Roosendaal als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist dat hij op grond van artikel 21 van de Vreemdelingenwet tot ongewenst vreemdeling was verklaard, zulks terwijl hij, verdachte, op 15 april 2008 (nog steeds) ongewenst vreemdeling was, welke ongewenstverklaring bij beslissing d.d. 13 februari 1991 door de Staatssecretaris van Justitie was genomen en op 02 augustus 1991 door een politieambtenaar van de gemeentepolitie te Leeuwarden aan verdachte in persoon was uitgereikt.’
5.
Na indiening van de cassatieschriftuur op 28 april 2011 is door mr. Van der Woude een afschrift van de (verzoeker betreffende) uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 november 2011 aan de griffie van de Hoge Raad gezonden (aldaar op 21 november 2011 ontvangen). Uit dit afschrift blijkt dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de ingangsdatum van de opheffing van de ongewenstverklaring (met terugwerkende kracht) op 30 april 2006 heeft bepaald en dat de uitspraak, naar deze Afdeling eveneens heeft bepaald, in de plaats treedt van het door haar vernietigde Besluit van 8 juni 2009 van de Staatssecretaris, waarbij de ongewenstverklaring aanvankelijk was opgeheven met ingang van 3 december 2008.
6.
De opheffing van de ongewenstverklaring betreffende verzoeker met ingang van 30 april 2006 staat een veroordeling van verzoeker ter zake van art. 197 Sr in de weg.2.
7.
Ik meen daarom aan bespreking van het middel te kunnen voorbijgaan en Uw Raad te mogen verzoeken de zaak thans om reden van efficiency zelf af te doen.3. Naar het mij voorkomt kan immers na terugwijzing enkel vrijspraak van de gehele tenlastelegging volgen, nu gezien voornoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State niet (meer) kan worden bewezen verklaard de kern van hetgeen verzoeker wordt verweten, te weten dat hij ‘op 15 april 2008 (nog steeds) ongewenst vreemdeling was’.
8.
Indien Uw Raad tot een ander oordeel mocht komen, zal ik zo nodig in een aanvullende conclusie op het middel ingaan.
9.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
10.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gegronde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑01‑2012
Zie Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, aant. 4 bij art. 197 (bewerkt door prof. mr. A.J.M. Machielse; bij t/m 1-6-2004). Vgl. ook HR 25 november 2008, LJN BF3323, HR 20 november 2007, LJN BB4962 en HR 10 februari 1987, LJN AC1284, NJ 1987, 848.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Kluwer 2009, zesde druk, p. 222–223.