Einde inhoudsopgave
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/8.7.2
8.7.2 Dynamiek die stuurt richting toewijzing voorlopige hechtenis en schorsing
mr. drs. Y.N. van den Brink, datum 01-12-2017
- Datum
01-12-2017
- Auteur
mr. drs. Y.N. van den Brink
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Voor de raadkamer geldt dat de zaak niet alleen ten minste tweemaal de ‘voorselectie’ van de officier heeft doorstaan (in het kader van de vordering tot inbewaringstelling en de daarop volgende vordering tot gevangenhouding), maar ook al door de ‘filter ’ van de rechter-commissaris en (een) eventuele eerdere raadkamer(s) is gegaan.
In de praktijk komt het er op neer dat de Raad en/of de jeugdreclassering op pedagogische gronden adviseren om ofwel (1) de voorlopige hechtenis niet te schorsen, ofwel (2) de voorlopige hechtenis te schorsen onder bijzondere voorwaarden. Beide scenario’s van wat de Raad en/of de jeugdreclassering in het betreffende geval vanuit pedagogisch oogpunt de meest wenselijke uitkomst vinden voor de minderjarige (lees: niet schorsen of schorsen onder bijzondere voorwaarden) zijn alleen te realiseren als de voorlopige hechtenis wordt bevolen.
In het voorgaande hoofdstuk is geconstateerd dat de voorlopige hechtenispraktijk van minderjarigen zich kenmerkt door opvallend weinig afwijzingen van vorderingen tot voorlopige hechtenis door de rechter-commissaris en raadkamer. In paragraaf 7.7.1 is beschreven dat een oorzaak daarvan is gelegen in het rechterlijke besluitvormingsproces, waarin sprake is van een wederzijdse beïnvloeding tussen de ‘bevelsbeslissing’ en de ‘tenuitvoerleggingsbeslissing’ (lees: schorsingsbeslissing). Kort gezegd, blijken rechterscommissarissen en raadkamers de criteria voor het bevelen van voorlopige hechtenis soms ruimhartig te interpreteren om de schorsing onder bijzondere voorwaarden mogelijk te maken in gevallen waarin zij dit (pedagogisch) wenselijk achten. Gesignaleerd is dat een onderliggende verklaring van deze praktijk is gelegen in de structuur van het huidige wettelijke systeem, waarin een bevel tot voorlopige hechtenis nodig is om minder ingrijpende dwangmiddelen (lees: schorsingsvoorwaarden) te kunnen toepassen en daarmee te voorkomen dat de minderjarige verdachte zonder enige vorm van toezicht, begeleiding of andere voorwaarden in vrijheid moet worden gesteld. In het onderhavige hoofdstuk komt naar voren dat – binnen de kaders van het huidige wettelijke systeem – ook de dynamiek tussen de instanties en actoren in de voorlopige hechtenispraktijk ertoe kan bijdragen dat rechters-commissarissen en raadkamers in jeugdzaken weinig vorderingen tot voorlopige hechtenis afwijzen. Dit houdt verband met de voorselecterende rol van de officier van justitie, de adviesrollen van de Raad voor de Kinderbescherming en jeugdreclassering en de op schorsing gerichte verweren van advocaten.
Zodra een minderjarige verdachte door een (hulp)officier in verzekering wordt gesteld, treedt een aantal processen in werking. Zo zal de officier van justitie gedurende de inverzekeringstelling bepalen of hij de voorlopige hechtenis gaat vorderen. In deze beslissing spelen verschillende factoren een rol, maar in elk geval zal de officier in beginsel enkel voorlopige hechtenis vorderen als hij verwacht dat deze vordering op basis van de wettelijke criteria voor toewijzing vatbaar is. Hiermee vindt in feite een voorselectie van zaken plaats. Parallel aan deze procedure start de Raad tijdens de inverzekeringstelling van de minderjarige een raadsonderzoek IVS-2A, waarbij soms ook de jeugdreclassering wordt betrokken. Dit raadsonderzoek resulteert in een raadsrapport ten behoeve van een eventuele voorgeleiding bij de rechter-commissaris. In dit rapport wordt een op pedagogische gronden onderbouwd advies van de Raad opgenomen over het al dan niet schorsen van de voorlopige hechtenis onder bijzondere voorwaarden. Soms geeft de jeugdreclassering ook een (zelfstandig) advies over de schorsing en de bijzondere voorwaarden.
Deze processen hebben tot gevolg dat de rechter-commissaris enkel door de officier van justitie ‘voorgeselecteerde’ zaken voor zich krijgt1 en dat hij nog voordat hij een beslissing heeft genomen over het al dan niet toewijzen van de vordering tot voorlopige hechtenis (de bevelsbeslissing), reeds beschikt over een op pedagogische gronden onderbouwd advies van de Raad en/of jeugdreclassering over de schorsing van de voorlopige hechtenis (de tenuitvoerleggingsbeslissing). Nu de Raad en/of de jeugdreclassering in de praktijk welhaast nooit op pedagogische gronden adviseren om de minderjarige verdachte die wordt voorgeleid zonder enige vorm van toezicht, begeleiding of andere voorwaarden in vrijheid te stellen, betekent dit dat deze adviezen onmiskenbaar kunnen werken als een incentive voor de rechter-commissaris (of raadkamer) om vorderingen tot voorlopige hechtenis toe te wijzen, eventueel om vervolgens te kunnen schorsen onder bijzondere voorwaarden.2 Dit geldt te meer nu in het vorige hoofdstuk is gebleken dat rechters-commissarissen en raadkamerrechters in jeugdzaken veel waarde lijken te hechten aan het ‘pedagogische effect’ van hun beslissingen, waarbij de adviezen van de Raad en/of jeugdreclassering over wat ‘pedagogisch wenselijk’ is doorgaans serieus worden genomen (zie par. 7.7.5).
Op deze wijze sturen de adviezen van de Raad en/of jeugdreclassering de rechter-commissaris of raadkamer op pedagogische gronden in de richting van toewijzing van een vordering tot voorlopige hechtenis, die, gelet op de ‘voorselectie’ van de officier, veelal in beginsel ook op juridische gronden – eventueel door een ruime interpretatie daarvan – voor toewijzing vatbaar zal zijn. Daarbij komt dat sommige advocaten zich in hun verweer tijdens de voorgeleiding of raadkamerzitting niet zozeer richten op een afwijzing van de vordering, maar al hun pijlen richten op de schorsing van de voorlopige hechtenis, omdat zij verwachten dat een schorsing onder voorwaarden – bijvoorbeeld vanwege het daartoe strekkende advies van de Raad en/of jeugdreclassering – het best haalbare resultaat is voor hun cliënt. Ook dit draagt bij aan een dynamiek tijdens de voorgeleiding of raadkamerzitting waarin de eventuele schorsing van de voorlopige hechtenis centraal komt te staan en de beslissing over de toewijzing van de vordering tot voorlopige hechtenis – die in principe aan de beslissing over de schorsing vooraf hoort te gaan – volledig naar de achtergrond verdwijnt en soms zelfs door de advocaat als een vaststaand gegeven lijkt te worden beschouwd.