HR, 17-11-2023, nr. 23/00227
ECLI:NL:HR:2023:1570
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-11-2023
- Zaaknummer
23/00227
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑11‑2023
ECLI:NL:HR:2023:1570, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑11‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2022:2501
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHAMS:2024:1775
- Vindplaatsen
NDFR Nieuws 2023/1615
V-N 2023/54.3 met annotatie van Redactie
NTFR 2023/2102 met annotatie van mr. drs. S. Oosterbaan
NLF 2023/2737 met annotatie van Jelle van den Berg
FED 2024/9 met annotatie van M. Robben
Vp-bulletin 2024/4 met annotatie van S.G.M.J. Rebbens
BNB 2024/31 met annotatie van E.J.W. Heithuis
Viditax (FutD) 2023111702
FutD 2023-2930
Beroepschrift 17‑11‑2023
Edelhoogachtbaar College,
Op 23 januari 2023 heb ik namens [X], wonende te [Z], (hierna: ‘Belanghebbende’) beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) van 13 december 2022 met kenmerk BK-22/00257.
Ik kan dit beroep in cassatie thans als volgt motiveren.
1. Procesverloop
1.1
Door Belanghebbende is op 9 april 2020 bezwaar aangetekend tegen de aan hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekering 2016 d.d. 3 april 2020. De Belastingdienst heeft het door Belanghebbende ingediende bezwaar bij uitspraak van 16 november 2020 afgewezen.
1.2
Tegen de uitspraak op bezwaar heeft Belanghebbende op 23 december 2020 beroep ingesteld bij de Rechtbank Den Haag. De Rechtbank Den Haag heeft het beroep tegen de uitspraak op bezwaar bij vonnis van 24 januari 2022 ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen dat vonnis op 18 maart 2022 hoger beroep ingesteld bij het Hof.
1.3
Het Hof heeft bij uitspraak van 13 december 2022 het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Het ingestelde beroep in cassatie ziet op deze uitspraak.
2. Feiten en omstandigheden
2.1
Voor de feiten en omstandigheden, voor zover hier niet nader beschreven, verwijs ik naar de uitspraak van het Hof d.d. 13 december 2022.
3. Gronden van het beroep in cassatie
3.1
Door het Hof is onder andere geoordeeld dat de rente die door Belanghebbende in zijn aangifte inkomstenbelasting 2016 als boeterente als aftrekbare kosten heeft aangemerkt, niet voor aftrek in aanmerking komt, omdat deze rente volgens het Hof als vooruitbetaalde rente als bedoeld in artikel 3.120 lid 3 letter a Wet IB 2001, dient te worden aangemerkt. Het Hof heeft in r.o. 5.3 van haar uitspaak aangegeven dat zij de conclusie dat er sprake was van vooruitbetaalde rente heeft afgeleid uit de verklaring van Belanghebbende tijdens de hoorzitting ter zake van het door hem ingediende bezwaar tegen de aan hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekering 2016 als bij de mondelinge behandeling bij het Hof, die inhield dat Belanghebbende een fiscaal voordeel wilde behalen door de aftrekbare rente naar voren te halen, omdat hij voorzag dat zijn inkomen in de jaren na 2016 lager zou zijn, en vanwege de voorziene wetswijziging ten aanzien van de aftrek van de hypotheekrente. De motivering van het Hof om te komen tot afwijzing van het recht op aftrek, was geheel afwijkend van de motivering de Rechtbank Den Haag.
3.2
Het Hof merkt daarbij op dat dit in feite ook ligt opgesloten in de stelling van de inspecteur dat in 2016 geen sprake is van een aflossing van eigenwoningschuld.
3.3
Door het Hof is tevens geoordeeld dat de rente die was verschuldigd op het doorlopend krediet DGA van € 1.625 niet aftrekbaar was, omdat het Hof van oordeel is dat Belanghebbende onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat dit rente betrof op een schuld die was aangegaan ter verbetering of onderhoud van de eigen woning. Het cassatiemiddel ziet niet op dat oordeel van het Hof.
3.4
Het deel van de uitspraak van het Hof dat ziet op correctie van de aftrek van boetrente die betrekking had op de vroegtijdige aflossing dan wel oversluiting van lening 2012-001, is naar het oordeel van Belanghebbende strijdig met het recht, althans de uitspraak is onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd.
3.5
Uit hetgeen door de Belastingdienst naar voren is gebracht tijdens zowel de behandeling van het bezwaar, als in eerste aanleg, als in hoger beroep, niet besloten ligt dat sprake is geweest van een vooruitbetaling van rente. Het Hof heeft dat derhalve ten onrechte opgenomen in haar overwegingen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft er ook geen enkel debat plaatsgevonden in hoeverre de in 2016 betaalde rente als vooruitbetaalde rente zou moeten worden aangemerkt. Belanghebbende heeft zich daarover dan ook tijdens de behandeling op geen enkele wijze over kunnen uitlaten. Het Hof is op grond van haar eigen afwegingen tot de conclusie gekomen dat er sprake is van vooruitbetaalde rente. De Belastingdienst heeft in voornoemde procedures steeds het standpunt ingenomen dat Belanghebbende, die zowel schuldenaar als directeur-enig-aandeelhouder van [A] B.V. was, er geen sprake was geweest van een daadwerkelijke aflossing door Belanghebbende aan [A] B.V. van de geldlening 2012- 001, omdat dit geld na de aflossing weer bij dezelfde vennootschap in 2017 werd opgenomen, zij het onder enigszins gewijzigde voorwaarden. Deze gewijzigde voorwaarden betrof met name een ander (lager) rentepercentage. Doordat Belanghebbende tijdens de procedure op geen enkele wijze in de gelegenheid is gesteld om zich uit te laten, is hij in zijn belangen geschaad, waardoor het verdedigingsbeginsel is geschaad. De uitspraak dient reeds op die grond vernietigd te worden.
3.6
Op grond van artikel 3.120 lid 3 onder a Wet IB 2001 is sprake van vooruitbetaalde rente:
‘indien zij betrekking hebben op tijdvakken die eindigen later dan zes maanden na afloop van het kalenderjaar waarin zij zijn voldaan doch slechts voor zover zij betrekking hebben op de periode die aanvangt na afloop van het kalenderjaar, waarbij die renten naar evenredigheid worden toegerekend aan kalendermaanden en gedeelten van kalendermaanden als kalendermaand worden aangemerkt’.
3.7
Blijkens de leningsovereenkomst 2012-001 die door Belanghebbende met [A] B.V. op 17 februari 2011 was afgesloten, bedroeg de hoofdsom van die lening € 100.000,-- en bedroeg de rente op grond van artikel 4 van de overeenkomst over die lening 7,9%. De lening had een rentevaste periode van 30 jaar, waarbij was bepaald dat Belanghebbende in het eerste jaar een rentekorting zou genieten, waardoor het rentepercentage voor het eerste jaar 6,5% bedroeg.
3.8
In artikel 5 van de Leningsovereenkomst 2012-001 was onder artikel 5 een bepaling over boeterente opgenomen. De bepalingen van dit artikel luidden:
‘Artikel 5 — aflossing
- 1.
De lening dient aan het einde van de looptijd in zijn geheel door [X] aan [A] te worden terugbetaald.
- 2.
De hoofdsom of het restant daarvan mag door [X] tussentijds boetevrij geheel of gedeeltelijk worden terugbetaald:
- •
aan het einde van de rentevaste periode;
- •
binnen 3 maanden na juridische en economische eigendomsoverdracht van de in artikel 2 lid 1 omschreven woning;
- •
voor zover de aflossing geschiedt met tegoed uit het verbouwingsdepot;
- 3.
Voor tussentijdse aflossingen anders dan in het vorige lid is [X] een boetrente verschuldigd gelijk aan de door [A] B.V. gederfde rente-inkomsten; de boeterente zal worden berekend volgens de Netto Contante Waarde methode.’
3.9
Zoals door Belanghebbende tijdens de mondelinge behandeling bij het Hof (zie proces-verbaal van deze mondelinge behandeling) is aangegeven, zijn de bepalingen letterlijk overgenomen uit de overeenkomst die Belanghebbende eerder met een bank was overeengekomen.
3.10
Op 12 december 2015 is door Belanghebbende met [A] B.V een overeenkomst met de naam Doorlopend Krediet DGA afgesloten. Op grond van die overeenkomst was Belanghebbende gerechtigd om tot een bedrag van € 100.000,-- bedragen op te nemen ten laste van [A]. Op grond van artikel 4 van deze overeenkomst was Belanghebbende op basis van deze overeenkomst Doorlopend Krediet DGA een rente van 6% verschuldigd over de opgenomen bedragen.
3.11
Op 7 december 2016 heeft Belanghebbende een bedrag van € 25.000,-- voldaan aan [A] met de omschrijving Extra-aflossing lening 2012-001. Nadien heeft Belanghebbende dit bedrag weer opgenomen.
3.12
Op 28 december 2016 is Belanghebbende met [A] B.V. een nieuwe leningsovereenkomst aangegaan voor een bedrag van € 50.000,--.
3.13
In verband met deze vervroegde aflossing heeft [A] B.V. aan Belanghebbende een bedrag van € 34.074,49 in rekening gebracht. Het bedrag van € 34.078,49 is berekend op basis van artikel 5 van de overeenkomst 2012-001 op basis van de Netto Contante Waarde methode. Bij de Netto Contante Waarde methode wordt het renteverlies dat de geldverstrekker verliest, berekend. Dit verlies wordt bepaald door het bedrag van het verschil in rentepercentage tussen het bedrag van overeengekomen rente en de actuele rente, te vermenigvuldigen met de resterende looptijd, waarbij dit verlies vervolgens contant wordt gemaakt tegen de actuele rente op het moment dat vervroegd wordt afgelost.
3.14
Door de Belastingdienst is nimmer betwist dat bij de aflossing van € 25.000 in 2016, de op grond van artikel 5 van de overeenkomst van de Leningsovereenkomst 2012-001 verschuldigde boeterente € 34.078,49 bedroeg.
3.15
In geval er sprake zou zijn geweest van vooruit betaalde rente, dan zou die rente niet zijn berekend op basis van de Netto Contante Waarde methode, maar door het rentepercentage van de overeengekomen rente te vermenigvuldigen met het openstaand saldo en die uitkomst te vermenigvuldigen met de duur van de resterende looptijd. Dat zou tot een aanzienlijk hoger bedrag hebben geleid dan het bedrag dat door Belanghebbende in 2016 als boeterente in aftrek is gebracht.
3.16
Boeterente bij het vervroegd aflossen dan wel oversluiten van een hypothecaire geldlening is aftrekbaar als eigenwoningrente voor zover sprake is van kosten van een geldlening (artikel 3.120 eerste lid a Wet IB 2001) volgens het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 11 juni 2010, nr. DGB2010/921. Dit geldt, volgens dit Besluit, niet als de boeterente in wezen een vervroegde betaling is van toekomstige termijnen van de nieuwe lening. In dat besluit is aangegeven dat:
‘Als (een deel van) de boeterente wordt terugbetaald bij voortijdige beëindiging van de overeenkomst is geen sprake van een reële boeterente. De betaalde boeterente is dan een vooruitbetaling van (een deel van) de toekomstige rentetermijnen. Dat is ook het geval als het nieuwe rentepercentage lager is dan de rente die geldt voor vergelijkbare leningen op het moment van oversluiten van hypothecaire geldlening. De betaalde rente is vooruitbetaalde rente die getemporiseerd aftrekbaar is’.
3.17
In dit Besluit wordt voorts vermeld:
‘Bij een reële boeterente behoort de boeterente die is verschuldigd bij de vervroegde aflossing van een geldlening tot de kosten van geldlening. Dit geldt ook in de situatie waarin een belastingplichtige boeterente voldoet bij het wijzigen van het voor een bepaalde periode overeengekomen rentepercentage van een hypothecaire geldlening. Het maakt daarbij niet uit of hij de geldlening al dan niet omzet in een nieuwe geldlening. In die situatie is de boeterente aftrekbaar als kosten van geldlening. De boeterente wordt dan niet aangemerkt als vooruitbetaalde kosten van geldleningen’.
3.18
Dat het motief van Belanghebbende was om een fiscaal voordeel te behalen door een boeterente in 2016 in rekening gebracht te krijgen, maakt niet dat er geen sprake is van (reële) boeterente. Belanghebbende wijst er daarbij op dat ook indien hij deze lening bij een derde niet gelieerde partij, bijvoorbeeld een bank, had afgesloten, hij op basis van hetzelfde motief, namelijk gezien zijn persoonlijke omstandigheden het naar voren halen van de rentelast, had kunnen overgaan tot vervroegde aflossing en hetzelfde bedrag aan boeterente verschuldigd zou zijn geweest, als hij nu in aftrek heeft gebracht ter zake van de aan [A] B.V. voldane rente. Indien en voor zover geoordeeld zou moeten worden dat er feitelijk sprake zou zijn geweest van oversluiting dan had het bedrag aan boeterente€ 21.024 bedragen.
3.19
Naar het oordeel van Belanghebbende is, gezien het bepaalde in het hiervoor bedoelde Besluit van de Staatssecretaris van Financiën d.d. 11 juni 2010, ten onrechte door het Hof geconcludeerd dat er sprake was van vooruitbetaalde rente in de zin van artikel 3.120 lid 3 onder lid a Wet IB 2001, althans is het oordeel op basis van de gegeven motivering onbegrijpelijk. Temeer daar zich geen van de omstandigheden die volgens het hiervoor genoemde Besluit van 11 juni 2010 er toe leiden dat er geen sprake is van een reële boeterente, ten aanzien van Belanghebbende hebben voorgedaan, kan niet worden geoordeeld dat er sprake was van niet reële boeterente. Het enkele motief van Belanghebbende om tot aflossing dan wel oversluiting over te gaan, is ontoereikend om de conclusie te trekken dat er geen sprake is van reële boeterente maar van vooruitbetaalde rente, zoals het Hof in haar uitspraak heeft gedaan.
4. Conclusie
4.1
Ik verzoek uw Hoge Raad de uitspraak van het Hof te vernietigen voor zover dat ziet op de door Belastingdienst niet toegepaste aftrek van de boeterente van € 34.079 en te bepalen dat de uitspraak op bezwaar vernietigd dient te worden en te bepalen dat Belanghebbende het in aftrek gebrachte bedrag aan boeterente voldaan op Lening 2012-001 in mindering wordt toegestaan op het belastbaar inkomen uit werk en woning 2016 en het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2016 mitsdien vast te stellen op € 7.319, dan wel indien geconcludeerd wordt dat er sprake is geweest van oversluiting, op € 20.374.
4.2
Voorts verzoek ik uw Hoge Raad de Belastingdienst te veroordelen tot de kosten van beroepsmatige rechtsbijstand voor zowel de procedure in eerste aanleg als in hoger beroep alsmede voor deze beroepskosten in cassatie, overeenkomstig het Besluit Proceskosten Bestuursrecht, alsmede tot vergoeding van de griffiegelden in zowel de procedure in eerste aanleg als in hoger beroep alsmede voor onderhavig cassatieprocedure.
Uitspraak 17‑11‑2023
Inhoudsindicatie
Artikel 3.120, lid 1, letter b, Wet IB 2001 (tekst 2016); boeterente direct aftrekbaar of vooruitbetaalde rente?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 23/00227
Datum 17 november 2023
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 13 december 2022, nr. BK-22/002571., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 20/8183) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2016 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door I.J. Janssens, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1
Belanghebbende is eigenaar van een woning. Ook is hij bestuurder en enig aandeelhouder van een besloten vennootschap (hierna: de BV).
2.2
Belanghebbende en de BV zijn op 17 februari 2011 voor € 100.000 een leningovereenkomst aangegaan in verband met de eigen woning van belanghebbende (hierna: lening 2012-001). De overeenkomst heeft als ingangsdatum 1 januari 2012 en heeft een looptijd van 30 jaar. De rente is 7,9 procent voor een rentevaste periode van 30 jaar. Behoudens in cassatie niet ter zake doende uitzonderingen is bij vervroegde aflossing een boeterente verschuldigd gelijk aan de door de BV over de resterende looptijd gederfde rente-inkomsten.
2.3
Belanghebbende heeft in 2015 een bedrag van € 25.000 betaald aan de BV ter gedeeltelijke aflossing van lening 2012-001.
2.4
Hij heeft op 7 december 2016 van zijn privérekening een bedrag van € 25.000 betaald aan de BV met de omschrijving “Extra aflossing lening 2012001”. Vervolgens heeft hij in 2016 een bedrag van € 25.000 opgenomen van de BV, in overeenstemming met een overeenkomst van 12 december 2015, waarin een doorlopend krediet is overeengekomen tegen een rentepercentage van 6 procent.
2.5
Naar aanleiding van de betaling op 7 december 2016 heeft de BV aan belanghebbende een bedrag aan boeterente van € 34.078,49 in rekening gebracht.
2.6
Belanghebbende en de BV zijn op 28 december 2016 voor € 50.000 een leningovereenkomst aangegaan in verband met de eigen woning (hierna: lening 2017-001). De overeenkomst heeft als ingangsdatum 1 januari 2017 en heeft een looptijd van 25 jaar. De voorwaarden zijn vergelijkbaar met die van lening 2012-001, met dien verstande dat het rentepercentage 4,2 procent per jaar is.
2.7
De Inspecteur heeft het hiervoor in 2.5 bedoelde bedrag aan boeterente niet in aftrek toegestaan in 2016.
3. Procedure bij het Hof
3.1
Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur terecht de in aftrek gebrachte kosten met betrekking tot de eigen woning heeft gecorrigeerd. Belanghebbende heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het bedrag van € 34.079 in 2016 aftrekbaar is als boeterente wegens het vervroegd aflossen van een eigenwoningschuld. Hij heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat sprake is van herfinanciering van lening 2012-001 door middel van lening 2017-001 en dat hij daarom recht heeft op aftrek van een bedrag aan boeterente van € 21.024, zijnde de contante waarde van het verschil tussen de nog te betalen rente op lening 2012-001 en die op lening 2017-001.
3.2
Volgens het Hof is niet in geschil dat lening 2012-001 moet worden aangemerkt als eigenwoningschuld als bedoeld in artikel 3.119a Wet IB 2001 (tekst 2012). Volgens het Hof heeft belanghebbende, zoals hij ter zitting heeft verklaard, met de aflossing van € 25.000 uit eigen middelen, het vervolgens opnemen van een gelijk bedrag uit het doorlopende krediet met de BV en het aangaan van lening 2017-001 van € 50.000 met een lager rentepercentage dan gold voor lening 2012-001, een fiscaal voordeel willen behalen door de aftrekbare rente naar voren te halen. Reden daarvoor was dat belanghebbende voorzag dat hij in de jaren na 2016 een lager inkomen zou verwerven en ook speelde een aanstaande wetswijziging ten aanzien van de hypotheekrenteaftrek een rol. Hieruit leidt het Hof af dat belanghebbende de rente die hij anders over de gehele looptijd van lening 2012-001 zou hebben betaald, in 2016 in aftrek wenst te brengen. Gelet hierop heeft het Hof geoordeeld dat voor de toepassing van het fiscale recht ervan moet worden uitgegaan dat sprake is van vooruitbetaalde rente als bedoeld in artikel 3.120, lid 3, letter a, Wet IB 2001. Dit ligt volgens het Hof in feite ook besloten in de stelling van de Inspecteur dat in 2016 geen sprake is van een aflossing van de eigenwoningschuld. Het Hof heeft daarom geoordeeld dat de Inspecteur ten aanzien van lening 2012-001 terecht geen aftrek heeft toegestaan van de in 2016 vooruitbetaalde rente. Wel is deze rente op grond van artikel 3.120, lid 4, Wet IB 2001 getemporiseerd aftrekbaar in de jaren na 2016, aldus het Hof.
3.3
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat het subsidiaire standpunt van belanghebbende ook niet kan slagen, gelet op zijn hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel dat de boeterente voor de toepassing van het fiscale recht moet worden aangemerkt als vooruitbetaalde rente.
4. Beoordeling van de klachten
4.1
De klachten zijn gericht tegen het hiervoor in 3.2 en 3.3 bedoelde oordeel van het Hof dat sprake is van niet-aftrekbare vooruitbetaalde rente als bedoeld in artikel 3.120, lid 3, letter a, Wet IB 2001. Zij houden onder meer in dat het motief van belanghebbende om een fiscaal voordeel te behalen ontoereikend is voor dat oordeel.
4.2
Het bedrag dat bij vervroegde aflossing van een eigenwoningschuld moet worden betaald aan een leningverstrekker ter compensatie van de rente die deze derft als gevolg van die vervroegde aflossing – zogenoemde boeterente – is aftrekbaar als kosten van geldleningen die behoren tot de eigenwoningschuld op grond van artikel 3.120, lid 1, letter b, Wet IB 2001 (tekst 2016). De enkele omstandigheid dat de belastingplichtige ervoor heeft gekozen een lening vervroegd af te lossen om door betaling van de boeterente een fiscaal voordeel te behalen, brengt niet mee dat die rente is aan te merken als vooruitbetaalde rente als bedoeld in artikel 3.120, lid 3, letter a, Wet IB 2001, en staat ook overigens niet in de weg aan onmiddellijke aftrek van die rente. Het Hof heeft dit met zijn hiervoor in 3.2 weergegeven overwegingen miskend. In zoverre zijn de klachten terecht aangevoerd.
4.3
Voor zover de klachten zijn gericht tegen de verwerping door het Hof van het primaire standpunt van belanghebbende, kunnen zij echter niet tot cassatie leiden. Kennelijk heeft het Hof zich verenigd met de door de Inspecteur in het kader van het primaire geschilpunt ingenomen stelling dat in 2016 geen sprake is geweest van aflossing van de eigenwoningschuld. Dat kennelijke oordeel van het Hof draagt de verwerping van het primaire standpunt van belanghebbende zelfstandig. Het wordt in cassatie tevergeefs bestreden aangezien het niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en geen nadere motivering behoeft.
4.4
De klachten slagen wel voor zover deze zijn gericht tegen de hiervoor in 3.3 weergegeven verwerping door het Hof van het subsidiaire standpunt van belanghebbende. Boeterente die is betaald bij het oversluiten van een lening ter financiering van een eigen woning is onmiddellijk aftrekbaar voor zover die boeterente zakelijk is. Die regel is met ingang van het jaar 2017 neergelegd in artikel 3.119a, lid 9, Wet IB 2001, maar was in het jaar 2016 ook reeds als geldend recht te beschouwen.
4.5
Hetgeen hiervoor in 4.4 is overwogen brengt mee dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. De klachten behoeven voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen voor een hernieuwde beoordeling van het subsidiaire standpunt van belanghebbende. Indien en voor zover in de verwijzingsprocedure komt vast te staan dat sprake is van een herfinanciering van lening 2012-001, is de boeterente, gelet op hetgeen hiervoor in 4.4 is overwogen, in 2016 aftrekbaar voor zover die met het oog op een dergelijke herfinanciering zakelijk is.
5. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank een vergoeding moet worden toegekend.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 136, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.674 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 17 november 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑11‑2023