Hof Amsterdam, 19-01-2021, nr. 19/00230
ECLI:NL:GHAMS:2021:58
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
19-01-2021
- Zaaknummer
19/00230
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2021:58, Uitspraak, Hof Amsterdam, 19‑01‑2021; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHAMS:2021:2, Uitspraak, Hof Amsterdam, 07‑01‑2021; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
NLF 2021/0350 met annotatie van
Douanerechtspraak 2021/22
Uitspraak 19‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Douane. Antidumpingheffing. Verzoek terugwijzing terecht afgewezen.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 19/00230
19 januari 2021
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur
tegen de uitspraak van 17 januari 2019 in de zaak met kenmerk HAA 16/3076 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
de inspecteur
en
[X] , gevestigd te [plaats], belanghebbende,
(gemachtigden: mrs. M.O. Meulenbelt, A.R. Willems, B. Natens en S.A. de Knop)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft met dagtekening 28 april 2011 een verzoek om terugbetaling ingediend waarin zij voor 190 aangiften verzoekt om terugbetaling van antidumpingrechten, welke in de periode van 1 mei tot 2008 tot en met 31 maart 2011 zijn geheven. Bij beschikking van 5 november 2012 heeft de inspecteur het verzoek afgewezen.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikking. Partijen zijn in de bezwaarfase overeengekomen dat de inspecteur uitspraak op bezwaar zal doen ten aanzien van één aangifte ([nummer] d.d. 20 augustus 2010), waarop € 13.090,78 antidumpingrecht is geheven op grond van Verordening (EU) nr. 1294/2009. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 22 april 2016, de beschikking gehandhaafd voor zover deze betrekking heeft op de voormelde aangifte.
1.3.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 17 januari 2019 op het tegen de hiervoor vermelde uitspraak op bezwaar ingestelde beroep het volgende beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de beschikking op het verzoek om terugbetaling en vermindert de utb met een bedrag van € 13.090,78;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.048 en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 334 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 28 februari 2019 en nader gemotiveerd bij brief van 23 april 2019. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2020. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. Op 20 augustus 2010 heeft [Y] in naam en voor rekening van eiseres aangifte gedaan voor het brengen in het vrije verkeer van schoeisel met land van oorsprong Volksrepubliek China (hierna: China). Het schoeisel is aangegeven onder TARIC-code 6403 91 98 98 A 999. Blijkens de bijgevoegde factuur is het schoeisel geleverd door Chengdu Sunshine Shoes Co. Ltd. te Chengdu , China (hierna: Chengdu Sunshine Shoes ).
2. Op 20 augustus 2010 is in verband hiermee een utb aan eiseres uitgereikt voor onder meer een bedrag van € 13.090,78 (€ 5.300,46 + € 4.150,25 + € 3.640.07) aan definitief antidumpingrecht. Eiseres heeft dit bedrag voldaan.
3. Op 28 april 2011 heeft eiseres een verzoek om terugbetaling van het definitieve antidumpingrecht ingediend.
4. Chengdu Sunshine Shoes heeft op 26 juli 2005 een aanvraag tot behandeling als marktgerichte ondernemer (hierna: BMO) dan wel tot individuele behandeling (hierna: IB) ingediend. Deze verzoeken zijn niet onderzocht door de Commissie. Chengdu Sunshine Shoes was niet in de steekproef opgenomen.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hier nog de volgende feiten aan toe.
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of het verzoek om terugbetaling terecht is afgewezen.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd verwijst het Hof naar het van de zitting opgemaakte proces-verbaal.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist:
“Van belang zijnde regelgeving en jurisprudentie
5. De Raad heeft op 22 december 1995 Verordening (EG) nr. 384/96 uitgevaardigd betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (hierna: de Basisverordening). De Basisverordening is sindsdien herhaaldelijk gewijzigd.
6. Op 7 juli 2005 heeft de Commissie via een bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie (2005/C 166/14) de inleiding aangekondigd van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van bepaald schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam.
7. Met Verordening (EG) nr. 553/2006 van 23 maart 2006 heeft de Commissie een voorlopig antidumpingrecht ingesteld op schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam.
8. De Raad heeft op 5 oktober 2006 Verordening (EG) nr. 1472/2006 uitgevaardigd tot instelling van een definitief antidumpingrecht en definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam (hierna: Verordening 1472/2006). Voor alle ondernemingen uit China, met uitzondering van Golden Step, is een antidumpingrecht vastgesteld van 16,5% voor onder meer schoeisel dat wordt ingedeeld onder GN-code 6403 91 98. De aanvullende TARIC-code is A999.
9. De Raad heeft op 29 april 2008 Verordening (EG) Nr. 388/2008 uitgevaardigd tot uitbreiding van de bij Verordening (EG) nr. 1472/2006 ingestelde definitieve antidumpingmaatregelen ten aanzien van schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China tot de verzending van hetzelfde product uit de SAR Macau, al dan niet aangegeven als zijnde van oorsprong uit de SAR Macau.
10. De Raad heeft op 22 december 2009 Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 1294/2009 uitgevaardigd tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaald schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit Vietnam en van oorsprong uit de Volksrepubliek China, zoals uitgebreid tot bepaald schoeisel met bovendeel van leder verzonden uit de SAR Macau, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit de SAR Macau, naar aanleiding van een nieuw onderzoek bij het vervallen van maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van de Basisverordening (hierna: Verordening 1294/2009). Voor alle ondernemingen uit China, met uitzondering van Golden Step, is een antidumpingrecht vastgesteld van 16,5% voor onder meer schoeisel dat wordt ingedeeld onder TARIC-code 6403 91 98 98. De aanvullende TARIC-code is A999.
11. Op 16 maart 2011 heeft de Commissie in het Publicatieblad van de Europese Unie (2011/C 82/04) medegedeeld dat de antidumpingmaatregel van Uitvoeringsverordening 1294/2009 per 31 maart 2011 komt te vervallen.
12. Bij arrest van 4 februari 2016 in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14 (C&J Clark International Ltd en Puma SE) heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) Verordeningen 1472/2006 en 1294/2009 ongeldig verklaard voor zover in strijd met artikel 2, zevende lid, onder b, en artikel 9, vijfde lid, van de Basisverordening niet is beslist op BMO-verzoeken en IB-verzoeken van niet in de streekproef opgenomen Chinese en Vietnamese producten-exporteurs.
13. Artikel 1 van Uitvoeringsverordening (EU) 2016/223 van de Commissie van 17 februari 2016 tot vaststelling van een procedure voor de beoordeling van bepaalde verzoeken om behandeling als marktgerichte onderneming en verzoeken om individuele behandeling van producenten-exporteurs uit China en Vietnam en tot uitvoering van het arrest van de Hof van Justitie van de Europese Unie in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14 (hierna: Uitvoeringsverordening 2016/223) luidt:
“1. Nationale douaneautoriteiten die een verzoek hebben ontvangen om terugbetaling op grond van artikel 236 van het communautair douanewetboek, van bij Verordening (EG) nr. 1472/2006 of Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1294/2009 ingestelde antidumpingrechten die zijn geïnd door de nationale douaneautoriteiten, dat is gebaseerd op het feit dat een niet in de steekproef opgenomen producent-exporteur om BMO of IB had verzocht, zenden dit verzoek en eventuele ondersteunende documenten naar de Commissie.
2. Binnen acht maanden na ontvangst van het verzoek en van alle aanvullende documenten controleert de Commissie of de producent-exporteur inderdaad een BMO- of IB-verzoek had ingediend. Als dat het geval is, beoordeelt de Commissie dit verzoek en stelt zij opnieuw het toepasselijke recht in door middel van een uitvoeringsverordening van de Commissie, na de mededeling van feiten en overwegingen overeenkomstig artikel 20 van de basisverordening.
3. De nationale douaneautoriteiten moeten wachten op de bekendmaking van de toepasselijke uitvoeringsverordening van de Commissie tot het opnieuw instellen van de rechten vooraleer een beslissing te nemen over het verzoek om terugbetaling en kwijtschelding van antidumpingrechten.”
14. Bij Uitvoeringsverordening (EU) 2016/2257 van de Commissie van 14 december 2016 betreffende het opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopig recht op bepaald schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China en vervaardigd door Chengdu Sunshine Shoes Co. Ltd, Foshan Nanhai Shyang Yuu Footwear Ltd en Fujian Sunshine Footwear Co. Ltd, en tot uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14 (hierna: Uitvoeringsverordening 2016/2257) heeft de Commissie de BMO-verzoeken en de IB-verzoeken van de betrokken producenten-exporteurs afgewezen en in overweging 58 geconcludeerd dat het voor China geldende residuele antidumpingrecht opnieuw moet worden ingesteld. Voor onder meer schoeisel dat wordt ingedeeld onder TARIC-code 6403 91 98 98 en dat afkomstig is van Chengdu Sunshine Shoes is een definitief antidumpingrecht vastgesteld van 16,5%. De aanvullende TARIC-code is A999.
15. Deichmann SE (hierna: Deichmann ) heeft evenals eiseres schoeisel ingevoerd van producent-exporteur Chengdu Sunshine Shoes. Op 10 mei 2010 is aan Deichmann een utb uitgereikt voor het in verband daarmee verschuldigde antidumpingrecht en op 12 juni 2012 heeft Deichmann een verzoek om terugbetaling van het antidumpingrecht ingediend. In het kader van die procedure heeft het Finanzgericht Düsseldorf prejudiciële vragen gesteld aan het HvJ over de geldigheid van Uitvoeringsverordening 2016/223. Bij arrest van 15 maart 2018 in zaak C-256/16 (Deichmann) heeft het HvJ geoordeeld dat niet is gebleken van feiten en omstandigheden die de geldigheid kunnen aantasten van Uitvoeringsverordening 2016/223. Het HvJ heeft in dit arrest, voor zover thans van belang, onder meer overwogen:
“84. In casu is het dus pas wanneer de Commissie de bij de litigieuze verordening heropende procedure heeft afgerond met de wederinstelling van de bij de definitieve verordening en de verlengingsverordening opgelegde antidumpingrechten tegen de juiste tarieven, dat de nationale douaneautoriteiten de daarmee overeenstemmende rechten kunnen bepalen en aan de schuldenaren meedelen. Het is de taak van die autoriteiten om er in elk concreet geval, onder het toezicht van de bevoegde nationale rechters, voor te zorgen dat artikel 221, lid 3, van het douanewetboek wordt nageleefd, door te verifiëren of een dergelijke mededeling nog kan worden verricht, gelet op de termijn van drie jaar waarin de eerste volzin van die bepaling voorziet en de eventuele schorsing van die termijn overeenkomstig de tweede volzin ervan.”
(…)
Beoordeling van het geschil
18. Ingevolge artikel 236, eerste lid, van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) wordt onder meer overgegaan tot terugbetaling van rechten bij invoer wanneer wordt vastgesteld dat het bedrag aan rechten op het tijdstip van betaling niet wettelijk verschuldigd was. Gelet op het hiervoor onder 12 genoemde arrest van het HvJ was het op of kort na 20 augustus 2010 door eiseres betaalde antidumpingrecht dat was vastgesteld voor schoeisel van producent-exporteur Chengdu Sunshine Shoes op het tijdstip van betaling niet wettelijk verschuldigd, omdat de BMO- en IB-verzoeken van deze niet in de steekproef opgenomen onderneming ten onrechte niet waren onderzocht door de Commissie. Het verzoek om terugbetaling dient derhalve te worden toegewezen. Gelet op overweging 30 van het arrest van het HvJ van 18 januari 2017 in zaak C-365/15 (Wortmann KG Internationale Schuhproduktionen) heeft eiseres recht op vergoeding van wettelijke rente vanaf de datum van betaling van het antidumpingrecht. De rechtbank zal verweerder niet gelasten deze rente te vergoeden aan eiseres, aangezien op grond van de Invorderingswet 1990 niet de inspecteur, maar de ontvanger bij voor bezwaar vatbare beschikking het bedrag van de rente vaststelt.
19. Aangezien Uitvoeringsverordening 2016/223 enkel een procedure vaststelt voor de beoordeling van niet onderzochte BMO- en IB-verzoeken en niets inhoudt over hetgeen ná het doorlopen van die procedure dient te geschieden, kan de rechtbank zich niet verenigen met de stelling van verweerder dat uit het Deichmann -arrest volgt dat een verzoek om terugbetaling in een geval als het onderhavige moet worden afgewezen. De rechtbank begrijpt het Deichmann -arrest juist aldus dat het HvJ in overweging 84 aanwijzingen geeft over de te volgen procedure als de Commissie de BMO- en IB-verzoeken van een exporteur-producent alsnog heeft onderzocht en heeft geoordeeld dat voor de invoer van schoeisel van die producent-exporteur antidumpingrecht verschuldigd is. In die overweging vindt de rechtbank steun voor haar oordeel dat het verzoek om terugbetaling moet worden toegewezen. Het HvJ overweegt immers dat pas als de Commissie het antidumpingrecht tegen de juiste tarieven heeft wederingesteld, de nationale douaneautoriteiten de daarmee overeenstemmende rechten kunnen bepalen en aan de schuldenaren kunnen mededelen. Aangezien de mededeling van een douaneschuld geschiedt door het uitreiken van een utb volgt daaruit naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder na de wederinstelling van het definitief antidumpingrecht voor schoeisel van producent-exporteur Chengdu Sunshine Shoes op 14 december 2016 een nieuwe utb aan eiseres moet uitreiken voor het verschuldigde antidumpingrecht en dat het bedrag aan antidumpingrecht dat op 20 augustus 2010 aan eiseres in rekening is gebracht en door haar is betaald dus niet wettelijk verschuldigd was. Of artikel 221, derde lid, van het CDW dan wel artikel 103 van het DWU een dergelijke nieuwe mededeling toestaat, zal in het kader van een procedure tegen die nieuwe utb moeten worden beoordeeld.
20. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn stelling dat overweging 84 enkel ziet op de situatie dat een hoger antidumpingrecht verschuldigd is dan oorspronkelijk was medegedeeld. De door Uitvoeringsverordening 2016/223 in het leven geroepen procedure is enkel gericht op het alsnog onderzoeken van de door de betreffende producenten-exporteurs ingediende BMO-en IB-verzoeken, teneinde te beoordelen of voor hen lagere antidumpingrechten hadden moeten worden vastgesteld dan die waarin de antidumpingverordeningen voorzagen.
21. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ dan wel het arrest van het HvJ in zaak C-612/16 (C&J Clark International Ltd) af te wachten.”
5. Beoordeling van het geschil
5.1.
De inspecteur heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank bestreden dat uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 15 maart 2018 in zaak C-256/16, ECLI:EU:C:2018:187, Deichmann SE (hierna: het Deichmann-arrest) volgt dat de door belanghebbende gevraagde terugbetaling van het definitieve antidumpingrecht dient te worden verleend en dat de inspecteur, na het wederinstellen van het definitief antidumpingrecht voor schoeisel van producent-exporteur Chengdu Sunshine Shoes Co. Ltd, een nieuwe uitnodiging tot betaling aan belanghebbende had moeten uitreiken. Belanghebbende heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het oordeel van de rechtbank juist is. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat Uitvoeringsverordening (EU) 2016/223 van de Europese Commissie (hierna: de Commissie) van 17 februari 2016 “tot vaststelling van een procedure voor de beoordeling van bepaalde verzoeken om behandeling als marktgerichte onderneming en verzoeken om individuele behandeling van producenten-exporteurs uit China en Vietnam en tot uitvoering van het arrest van het HvJ in de gevoegde zaken
C-659/13 en C-34/14” (hierna: verordening 2016/223) enkel een procedure vaststelt voor de beoordeling van niet onderzochte verzoeken om behandeling als marktgerichte onderneming en verzoeken om individuele behandeling en niets inhoudt over hetgeen na het alsnog doorlopen van die procedure dient te geschieden. Het Hof volgt de rechtbank hierin niet. Verordening 2016/223 strekt tot het - met terugwerkende kracht - herstellen van de door het Hof van Justitie geconstateerde procedurele gebreken bij de totstandkoming van Verordening (EG) nr. 1472/2006 en Verordening (EU) nr. 1294/2009. Dit blijkt expliciet uit de punten 24 en 25 van de preambule van Verordening 2016/223, welke luiden (onderstrepingen Hof):
“(24) De Commissie neemt verordeningen aan waarin de beoordeling en, in voorkomend geval, de wederinstelling van het toepasselijke tarief, worden vastgesteld. Die nieuwe tarieven worden van kracht vanaf de datum van inwerkingtreding van de nietig verklaarde verordening.
(25) Daarom zijn de nationale douaneautoriteiten verplicht de resultaten van dit onderzoek af te wachten voordat zij een besluit nemen over een eventuele terugbetaling.”
Het lijdt in het licht van deze overwegingen geen twijfel dat de Commissie de lidstaten opdracht heeft gegeven tot aanhouding van ingediende verzoeken om terugbetaling opdat zij bij hun beslissing op deze verzoeken rekening konden - en moesten - houden met de nieuwe tarieven die met terugwerkende kracht door de Commissie zijn vastgesteld.
De Commissie heeft dit ook expliciet tot uitdrukking gebracht in punt 21 van de preambule van Uitvoeringsverordening (EU) 2016/2257 (waarin voor Chengdu Sunshine Shoes Co. Ltd het antidumpingrecht wordt wederingesteld), dat luidt (onderstreping Hof):
“ (21) Met het oog op de uitvoering van het arrest in de gevoegde zaken C-659/13, C & J Clark International Limited, en C-34/14, Puma SE, (…), heeft de Commissie Uitvoeringsverordening (EU) 2016/223 vastgesteld. In artikel 1 van deze verordening heeft de Commissie de nationale douaneautoriteiten gelast alle verzoeken om terugbetaling van de definitieve antidumpingrechten die zijn betaald in verband met de invoer van schoeisel van oorsprong uit China en Vietnam door importeurs op basis van artikel 236 van het communautair douanewetboek en gebaseerd op het feit dat een niet in de steekproef opgenomen producent-exporteur in het oorspronkelijke onderzoek om BMO of IB had verzocht, door te sturen. De Commissie beoordeelt het desbetreffende verzoek om BMO of IB en stelt opnieuw het toepasselijke recht vast. Op deze basis moeten de nationale douaneautoriteiten vervolgens een besluit nemen over het verzoek om terugbetaling en kwijtschelding van de antidumpingrechten.”
5.3.
In het Deichmann-arrest heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat bij onderzoek niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van voormelde verordening 2016/223 kunnen aantasten. Het Hof van Justitie heeft daarbij in de rechtsoverwegingen 63 tot en met 71 tot uitdrukking gebracht dat de Commissie bevoegd was om de lidstaten te gelasten alle verzoeken om terugbetaling aan te houden: de lidstaten konden niet eerder op deze verzoeken beslissen dan nadat de Commissie had onderzocht of en in hoeverre een te hoog tarief was geheven (zie rechtsoverweging 69). In rechtsoverweging 77 van het Deichmann-arrest heeft het Hof van Justitie gepreciseerd dat het met terugwerkende kracht wederinstellen van het antidumpingrecht niet in strijd is met het verbod op terugwerkende kracht, zolang de nieuwe verordeningen maar niet worden toegepast op producten die in het vrije verkeer zijn gebracht vóór de oorspronkelijke (deels nietig verklaarde) verordeningen in werking zijn getreden. Hieruit volgt dat de Commissie bevoegd was om met terugwerkende kracht een definitief antidumpingrecht (weder) in te stellen voor schoeisel dat in de Europese Unie werd ingevoerd tijdens de toepassingsperiode van verordening 1472/2006 en verordening 1294/2009, dat wil zeggen de periode van 7 oktober 2006 tot 31 maart 2011. Voor zover het de Chinese producent Chengdu Sunshine Shoes Co. Ltd. betreft heeft de Commissie van deze bevoegdheid gebruik gemaakt in voornoemde verordening 2016/2257, waarbij de hoogte van het recht (16,5%) ongewijzigd is gebleven. Het op de aangifte van 20 augustus 2010 geheven antidumpingrecht is daarmee gebaseerd op een deugdelijke rechtsgrond en is derhalve “wettelijk verschuldigd” als bedoeld in artikel 236 CDW. De inspecteur heeft de gevraagde terugbetaling daarom terecht geweigerd.
5.4.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld volgt uit r.o. 84 van het Deichmann-arrest niet dat de inspecteur het door hem op grond van Verordening 1294/2009 geheven antidumpingrecht dient terug te betalen op de voet van artikel 236 CDW en vervolgens een nieuwe uitnodiging tot betaling zou kunnen uitreiken op grond van Verordening 2016/2257. In de rechtsoverwegingen 80 tot en met 85 van het Deichmann-arrest behandelt het Hof van Justitie de vraag van de verwijzende rechter of de procedure die heeft geleid tot de vaststelling van de verordeningen 1472/2006 en 1294/2009, met toepassing van verordening 2016/223 mocht worden hervat met het oog op de wederinstelling van de bij die twee verordeningen opgelegde antidumpingrechten, gelet op de verjaringsregel van artikel 221, lid 3, van het CDW. Het Hof van Justitie oordeelt dat artikel 221, lid 3, van het CDW onverkort van toepassing is en dat heropening van de procedure door de Commissie om de procedurele fout te herstellen daarom niet in strijd is met de verjaringsregel van artikel 221, lid 3, van het CDW. Hieruit volgt, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, geenszins dat de inspecteur gehouden zou zijn het door hem reeds geheven antidumpingrecht terug te betalen op de voet van artikel 236 CDW en het antidumpingrecht vervolgens opnieuw te heffen op grond van verordening 2016/2257. De slotzin van r.o. 84 van het Deichmann-arrest, waarin in algemene zin wordt overwogen dat het de taak is van de autoriteiten om er in elk concreet geval onder het toezicht van de bevoegde nationale rechters voor te zorgen dat artikel 221, lid 3, van het douanewetboek wordt nageleefd door te verifiëren of een dergelijke mededeling nog kan worden verricht, gelet op de termijn van drie jaar waarin de eerste volzin van die bepaling voorziet en de eventuele schorsing van die termijn overeenkomstig de tweede volzin ervan, heeft, mede gelet op de woorden ‘nog kan worden verricht’, betrekking op nieuwe en /of aanvullende boekingen, niet op reeds verrichte boekingen zoals hier aan de orde.
Ten overvloede merkt het Hof op dat verordening 2016/2257, waarin het antidumpingrecht met terugwerkende kracht wordt wederingesteld voor de periode van 7 oktober 2006 tot 31 maart 2011, in de door de rechtbank voorgestane uitleg zinledig zou zijn, omdat op de datum van publicatie van deze verordening (15 december 2016) reeds meer dan vijf jaren waren verstreken na de datum waarop het antidumpingrecht is komen te vervallen (31 maart 2011).
5.5.
Mede gelet op hetgeen het Hof van Justitie in zijn arrest van 19 juni 2019, C-612/16, ECLI:EU:C:2019:508 (Clark II) heeft overwogen en geoordeeld inzake de geldigheid van Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1395 van 18 augustus 2016 en Uitvoeringsverordening 2016/1647 van 13 september 2016, acht het Hof geen gronden aanwezig om te twijfelen aan de geldigheid van meergenoemde verordening 2016/2257.
5.6.
Belanghebbende heeft ter zitting betoogd dat vanuit het oogpunt van rechtsbescherming niet kan worden aanvaard dat de Commissie met terugwerkende kracht verordeningen repareert. Het ongeldig verklaren van een verordening zou geen enkel effect hebben als de Europese Commissie de desbetreffende maatregelen met terugwerkende kracht opnieuw kan instellen, aldus belanghebbende. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Indien de Commissie bij het alsnog beoordelen van de desbetreffende aanvraag (tot behandeling als marktgerichte ondernemer dan wel tot individuele behandeling) constateert dat het tarief in de ongeldig verklaarde verordening te hoog is vastgesteld, komt de belanghebbende immers weldegelijk voor een terugbetaling in aanmerking. De nieuwe werkwijze van de Commissie beoogt enkel te voorkomen dat ten gevolge van een procedureel gebrek bij de totstandkoming van een verordening het gehele antidumpingrecht dient te worden terugbetaald, terwijl er materieel niet of slechts ten dele te veel is geheven.
Slotsom
5.7.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van de inspecteur gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.
6. Kosten
Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7. Beslissing
Het Hof:
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- -
verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, C.J. Hummel en R.C.H.M. Lips, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. P.L. Cheung als griffier. De beslissing is op 19 januari 2021 in het openbaar uitgesproken en wordt gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Uitspraak 07‑01‑2021
Inhoudsindicatie
WOZ onroerende zaak, sloopwaardig. Heffingsambtenaar heeft aannemelijk gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. 8:42 niet geschonden.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 19/00539
7 januari 2021
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , te [plaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: I.L. Brandsma)
tegen de uitspraak van 28 februari 2019 in de zaak met kenmerk HAA 18/3375 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Opmeer, de heffingsambtenaar.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) met dagtekening 28 februari 2017 de waarde van de onroerende zaak [adres] te [plaats] (hierna: de onroerende zaak) voor het kalenderjaar 2017 vastgesteld op € 223.000. In hetzelfde geschrift is de aanslag onroerendezaakbelastingen bekendgemaakt.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft – na daartegen gemaakt bezwaar – bij uitspraak van 26 juni 2018 het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft daartegen beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.3.
In haar uitspraak van 28 februari 2019 (waarin belanghebbende is aangeduid als ‘eiseres’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’) heeft de rechtbank als volgt beslist:
“De rechtbank;
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- wijzigt de beschikking aldus dat de vastgestelde waarde van de onroerende zaak wordt
verminderd tot € 222.000;
- vermindert de aanslag onroerendezaakbelasting tot een berekend naar een waarde van € 222.000;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 1.278;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 2 april 2019. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens zijn stukken gewisseld die door partijen zijn geduid als conclusies van repliek en dupliek.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2020. Namens belanghebbende is verschenen de gemachtigde, voornoemd. De heffingsambtenaar is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiseres is eigenaar van de onroerende zaak. De onroerende zaak bestaat uit een vrijstaande woning met een stal/nachtverblijf. De inhoud van de woning is ongeveer 465 m³, de inhoud van de opstallen in totaal is 603 m³ en de oppervlakte van het perceel is ongeveer 3.320 m², waarvan 866 m² een agrarische bestemming heeft.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling hierop voegt het Hof nog de volgende feiten toe.
2.3.
De heffingsambtenaar is bij het vaststellen van de WOZ-waarde uitgegaan van de volgende vergelijkingsobjecten:
Object | Transactiedatum en prijs | Perceel bestemming Wonen | Grondprijs p/m² | Geïndexeerde transactieprijs |
[adres] (onderhavige object) | 2.454 m² | € 84 | ||
[object 1] , [plaats] | 20 mei 2016 € 377.500 | 1.370 m² | € 242 | € 370.000 |
[object 2] , [plaats 1] | 2 juni 2015 € 300.000 | 1.722 m² | € 183 | € 306.000 |
[object 3] , [plaats] | 1 oktober 2015 € 299.000 | 1.865 m² | € 161 | € 300.000 |
[object 4] , [plaats 1] | 11 januari 2016 € 175.000 | 2.537 m² | € 69 | € 175.000 |
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de WOZ-waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Belanghebbende staat in hoger beroep een waarde voor van € 205.575, de heffingsambtenaar bepleit in hoger beroep een waarde van € 222.000. Voorts is in geschil of de heffingsambtenaar de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en het hoorrecht, heeft geschonden en of de heffingsambtenaar alle op de zaak betrekking hebbende stukken (tijdig) heeft overgelegd.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.1.
Ook in hoger beroep voert belanghebbende aan dat de gemeente de beginselen van behoorlijk bestuur en het hoorrecht heeft geschonden en voorts niet (tijdig) de op de zaak betrekking hebbende stukken aan belanghebbende heeft doen toekomen. Deze stukken (de grondstaffel en de onderbouwing van het bijgebouwenmodel) zijn naar zij stelt te laat, want eerst in (hoger) beroep, overgelegd. Verder zijn de grieven van belanghebbende dat de gemeente onwillig is om een taxatierapport te laten opmaken en dat de taxatiegegevens in een ‘black box’ systeem worden ingevoerd waarin geen inzicht wordt gegeven.
4.1.2.
De rechtbank heeft ter zake als volgt overwogen en beslist:
“2. In geschil is allereerst of de belangen van eiseres zijn geschonden, doordat zij in de bezwaarfase niet is gehoord.
3. Ingevolge artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) stelt het bestuursorgaan voordat het op het bezwaar beslist belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen wordt de belanghebbende in afwijking van artikel 7:2 van de Awb gehoord op zijn verzoek.
Ingevolge artikel 7:3 aanhef en onder b van de Awb kan, onder meer, van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
4. In het bezwaarschrift verzoekt eiseres om te worden gehoord. Vaststaat dat eiseres in de bezwaarfase niet is gehoord. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar kennelijk ongegrond is en dat daarom niet behoefde te worden gehoord.
5. verweerder had eiseres reeds uitgenodigd voor een hoorzitting. Tot op het moment van het doen van uitspraak op bezwaar was nog contact daarover. Bovendien wijzen de stukken er op dat onduidelijkheid bestond over de feiten en de waardering daarvan, in het bijzonder de in aanmerking te nemen sloopkosten en waardering van de grond. Daarom was niet op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk dat het bezwaar ongegrond was. Daarom, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gesproken van een bezwaar dat kennelijk ongegrond is.
6. Wanneer in de bezwaarprocedure niet overeenkomstig de gestelde regels is gehoord, kan de rechtbank aan dat verzuim voorbijgaan, mits zij van oordeel is dat eiseres door de gang van zaken niet is benadeeld. Gelet op hetgeen de Hoge Raad in het arrest van 23 december 2016, ECLINL:HR:2016:2829 heeft overwogen kan niet worden geoordeeld dat van benadeling geen sprake is. Er bestaat ook thans immers geen overeenstemming over de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan.
7. Nu verweerder de hoorplicht heeft geschonden en eiseres daardoor is benadeeld, is het beroep gegrond en dient de uitspraak op bezwaar vernietigd te worden. Aangezien eiseres in beroep echter voldoende de gelegenheid heeft gekregen haar standpunt toe te lichten en de rechtbank verzocht heeft de zaak zelf af te doen zal de rechtbank beoordelen of de rechtsgevolgen van de te vernietigen uitspraak op bezwaar met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder a, van de Awb in stand kunnen blijven, dan wel of er aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door de waarde van de onroerende zaak zelf vast te stellen.”
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank met betrekking tot de gestelde schending van de hoorplicht, op goede gronden tot een juist oordeel is gekomen.
4.1.3.
Ambtshalve overweegt het Hof dat anders dan de gemachtigde van belanghebbende kennelijk meent, de heffingsambtenaar niet de plicht heeft om de stukken als bedoeld in artikel 7:4, lid 1, Awb, in afschrift aan haar (per post of e-mail) te doen toekomen. Toereikend is dat de stukken voorafgaande aan het hoorgesprek ter inzage worden gelegd.
4.2.1.
Belanghebbende stelt in hoger beroep dat de heffingsambtenaar niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken tijdig heeft ingediend en daarmee de op hem rustende verplichting, zoals neergelegd in artikel 8:42 Awb, wederom heeft geschonden. Het gaat belanghebbende in het bijzonder om de onderbouwing van het zogenoemde ‘bijgebouwenmodel’. Het hoger beroep dient reeds daarom gegrond te worden verklaard.
De rechtbank heeft dienaangaande (r.o. 13) overwogen:
“Nu verweerder dit model noch daaraan ten grondslag liggende verkopen heeft overgelegd, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de door hem gehanteerde waarde van de stal/het nachtverblijf niet te hoog is.”
4.2.2.
Het Hof stelt voorop dat de heffingsambtenaar is gehouden de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb over te leggen en dat tot die stukken ook de grondstaffel behoort (Hoge Raad 17 augustus 2018, 17/01448, ECLI:NL:HR:2018:1316, BNB 2018/182) alsmede de onderbouwing van een zogenoemd bijgebouwenmodel.
4.2.3.
De grondstaffel is door de heffingsambtenaar in de beroepsfase overgelegd en daarover is in deze fase van het geding geen geschil, zodat het geschil zich in hoger beroep toespitst op de onderbouwing van het ‘bijgebouwen model’. De heffingsambtenaar heeft ter zake eerst in zijn verweerschrift in hoger beroep verwezen naar de “Taxatiewijzer en kengetallen Deel 20B Agrarische gebouwen waarde peildatum 1 januari 2016, bladzijde 155” (hierna: Taxatiewijzer). Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar door zo laat met deze onderbouwing te komen artikel 8:42 Awb heeft geschonden. Het Hof is van oordeel dat openbaar toegankelijke stukken, zoals de Taxatiewijzer waarnaar de heffingsambtenaar verwijst, op zich niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren behoudens het geval dat die informatie wordt opgeslagen, bewerkt of verwerkt, hetgeen is gesteld noch gebleken (vgl. HR 17 augustus 2018, 17/01448, ECLI:NL:HR:2018:1316). Dat de heffingsambtenaar voor het eerst in zijn verweerschrift in hoger beroep wijst op deze Taxatiewijzer, maakt niet dat dit moet worden uitgesloten van bewijs, aangezien de heffingsambtenaar ook in hoger beroep nog de mogelijkheid heeft om een – nadere – onderbouwing te geven voor de door hem bepleite waarde. Belanghebbende heeft op die onderbouwing ook kunnen reageren, hetgeen zij heeft gedaan in het als conclusie van repliek aangeduide nader stuk van 2 juni 2019, zodat zij niet is geschaad in haar procesbelang.
4.2.4.
In datzelfde nader stuk van 2 juni 2019 klaagt belanghebbende over het feit dat door de heffingsambtenaar geen inzicht zou zijn gegeven in de uitkomsten van de inpandige opname van de onroerende zaak op 31 mei 2016 door mevrouw [Y] . De heffingsambtenaar heeft aangegeven dat een taxatierapport niet is opgemaakt. Het Hof heeft geen reden daaraan te twijfelen zodat reeds daarom aan schending van artikel 8:42 Awb niet wordt toegekomen.
4.2.5.
Zo veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat hiervan wel een taxatieverslag is opgemaakt, ziet het Hof evenmin aanleiding dit rapport als een 8:42-stuk aan te merken, omdat het te dezen de waardering van een bouwkavel betreft. Het Hof vermag in dat geval niet het belang van een inpandige opname in te zien ook omdat partijen het eens zijn over de sloopwaardigheid van het hoofdgebouw en de ter zake daarvan in acht te nemen sloopkosten.
4.2.6.
De overige in algemene bewoordingen gestelde schendingen van beginselen van behoorlijk bestuur zijn door belanghebbende onvoldoende onderbouwd om op grond daarvan te kunnen aannemen dat die beginselen zijn geschonden.
4.3.1.
Belanghebbende voert in hoger beroep voorts aan dat voor zover de eerste berekening/onderbouwing van de gemeente dient te worden gevolgd, hetgeen zij betwist omdat die waardering onvoldoende controleerbaar is, in elk geval de waarde van het bijgebouw (de stal) volledig buiten beschouwing moet worden gelaten, aangezien dit bijgebouw, net als het hoofdgebouw, waardeloos is. Bovendien is die waarde ook niet af te leiden uit de Taxatiewijzer waar de heffingsambtenaar naar verwijst.
4.3.2.
De heffingsambtenaar stelt dat de waarde van de bouwkavel voldoende is onderbouwd aan de hand van goede referentieobjecten/verkopen (zie 2.3). Hij heeft voorts weersproken dat sprake is van een waardeloos bijgebouw: het betreft een gangbaar bijgebouw van circa 30 m² dat in redelijke staat verkeert (hij verwijst naar een foto bij zijn als conclusie van dupliek aangeduide stuk van 1 juli 2019). In zijn verweerschrift in hoger beroep heeft de heffingsambtenaar dienaangaande het volgende aangevoerd:
“Zoals hiervoor is opgemerkt is ten aanzien van de waardebepaling van de onderhavige onroerende zaak in het kader van de Wet WOZ voor kalenderjaar 2017 naar waardepeildatum 1 januari 2016 uitgegaan van een waarde voor de houten paardenstal van 30 m2 x € 45,- = € 1.350,-. Overigens staat dit bedrag per vierkante meter in een goede verhouding tot de eenheidsprijs voor houten paardenboxen, zoals vermeld in de “Taxatiewijzer en kengetallen Deel 20B Agrarische gebouwen waardepeildatum 1 januari 2016” op bladzijde 155. Blijkens informatie op deze bladzijde bedraagt de eenheidsprijs voor een paardenstal bij een standaardgrootte van 150 m2 € 280,- per m2, zodat de in de onderhavige situatie gehanteerde eenheidsprijs voor een houten paardenstal van 30 m2 ad € 45,- per m2 naar mijn mening alleszins redelijk is.”
Het deel van de taxatiewijzer waarnaar de heffingsambtenaar verwijst, is bijgevoegd bij het door hem als conclusie van dupliek geduide stuk.
4.3.3.
De rechtbank heeft ter zake als volgt overwogen en beslist:
“11. De rechtbank overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat de onroerende zaak sloopwaardig is en daarom geen waarde heeft, alsmede dat de niet-agrarische grond dient te worden gewaardeerd als een bouwkavel. Ook het bedrag aan sloopkosten van € 30 per m³ opstal en de waardering van het perceel agrarische grond van 866 m² op een bedrag van € 33.184 zijn niet in geschil. De rechtbank gaat hier dan ook van uit.
12. Aan de overige grond van 2.454 m² heeft verweerder een waarde van € 206.136 toegekend en daarbij gewezen op de in de uitspraak op bezwaar vermelde verkopen van bouwkavels en de daaruit afgeleide grondprijzen per vierkante meter, waarbij rekening is gehouden met de grootte van de kavel en de bestemming (de bouw van een twee-onder-een-kapwoning dan wel een vrijstaande woning). De rechtbank is van oordeel dat verweerder met deze verkoopgegevens van bouwkavels de waarde van het perceel overige grond voldoende heeft onderbouwd. Daarbij is van belang dat eiseres de in de uitspraak op bezwaar vermelde informatie over de vergelijkingsobjecten niet heeft bestreden, terwijl die informatie erop wijst dat de onroerende zaak vergelijkbaar is met die objecten.
13. Ten aanzien van de stal/het nachtverblijf is de rechtbank van oordeel dat verweerder deze terecht in de waardering heeft betrokken, nu in het algemeen aan een dergelijk bijgebouw een waarde toekomt. Dat, zoals eiser heeft gesteld, dit in de onderhavige situatie anders is, is niet genoeg onderbouwd. De daarbij door verweerder gehanteerde waarde per m² van € 45 heeft verweerder, zo heeft hij desgevraagd ter zitting verklaard, gebaseerd op het zogenoemde bijgebouwenmodel. De rechtbank verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1316, waarop eiseres ter zitting een beroep heeft gedaan. Zij heeft verklaard de juistheid van de bij de modelmatige waardebepaling in het kader van de uitvoering van de Wet WOZ gemaakte keuzes en van de daarbij gebruikte gegevens en aannames te willen controleren en zo nodig gemotiveerd betwisten. Het is dan ingevolge dit arrest aan het bestuursorgaan zorg te dragen voor de inzichtelijkheid en controleerbaarheid van die keuzes, aannames en gegeven. Nu verweerder dit model noch daaraan ten grondslag liggende verkopen heeft overgelegd, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de door hem gehanteerde waarde van de stal/het nachtverblijf niet te hoog is.
14. Gelet hierop heeft verweerder de waarde van de onroerende zaak niet aannemelijk gemaakt.”
Het Hof acht, in het licht van de nadere onderbouwing die de heffingsambtenaar in hoger beroep heeft gegeven op de waardering van het bijgebouw (paardenstal), aannemelijk dat die waarde door hem niet te hoog is vastgesteld. Het Hof acht daartoe mede redengevend bijlage 3 van de Taxatiewijzer, waarin eenheidsprijzen voor een dergelijk bijgebouw zijn vermeld, alsmede de door de heffingsambtenaar ingebrachte foto. Belanghebbende draagt de bewijslast voor haar stelling dat aan het onderwerpelijke bijgebouw geen enkele waarde dient te worden toegekend. Belanghebbende heeft geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd c.q. bewezen op grond waarvan aannemelijk is dat het bijgebouw volstrekt waardeloos is. Haar klacht faalt daarom.
4.3.4.
De klachten van belanghebbende gericht tegen hetgeen door de rechtbank onder r.o. 12 is overwogen over de waardering van de bouwkavel, falen eveneens. De rechtbank is op goede gronden tot een juist oordeel gekomen. Het Hof neemt dit oordeel alsmede de gronden die daaraan ten grondslag zijn gelegd over en maakt deze tot de zijne. In aanvulling daarop overweegt het Hof dat belanghebbende ook in hoger beroep de informatie over de vergelijkingsobjecten niet heeft bestreden en voorts dat voor de onderhavige kavel is gerekend met een prijs van € 84 per m² terwijl voor het nabij gelegen perceel ( [object 5] ) een m² prijs is gerealiseerd van € 242 voor een kleiner bouwkavel met oppervlakte van 1.370 m² (€ 370.000). Dit brengt naar ’s Hofs oordeel mee dat de bouwkavel van belanghebbende (2.454 m²), die is gewaardeerd op € 206.136 eerder te laag dan te hoog is gewaardeerd.
4.4.1.
Belanghebbende komt in hoger beroep op tegen het oordeel van de rechtbank dat (ook) zij de door haar voorgestane waarde niet aannemelijk zou hebben gemaakt. Ter onderbouwing van haar stelling verwijst belanghebbende naar het taxatierapport van de heer [Z] van [makelaar] , waarbij de WOZ-waarde van de onderhavige onroerende zaak is bepaald op een bedrag van € 211.000 op de waardepeildatum 1 januari 2015. De rechtbank heeft dit taxatierapport ten onrechte als bewijsstuk verworpen, aldus belanghebbende.
4.4.2.
De rechtbank heeft dienaangaande als volgt overwogen en beslist:
“16. Vervolgens dient te worden beoordeeld of eiseres de door haar voorgestane waarden aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is. De door eiseres bepleitte waarde van € 205.575 heeft zij gebaseerd op de prijsindexcijfers van het CBS, zoals deze door verweerder zijn gehanteerd. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen zijn deze niet bruikbaar voor het bepalen van de waarde van de onroerende zaak.
Voorts gaat de rechtbank voorbij aan de in de taxatie van 4 augustus 2016 getaxeerde waarde van de onroerende zaak van € 211.000, nu dit een waarde per 1 januari 2015 betreft.”
4.4.3.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank ook in zoverre op goede gronden tot een juiste beslissing is gekomen. Het Hof neemt dit oordeel alsmede de gronden waarop dit berust over een maakt deze tot de zijne.
4.5.1.
Belanghebbende voert tot slot aan dat de rechtbank, behoudens een rekenfout, de door de gemeente bepaalde waarde heeft gevolgd, terwijl zij in de overwegingen 13 en 14 van de bestreden uitspraak heeft overwogen dat de gemeente de door haar voor de onderhavige onroerende zaak voorgestane WOZ-waarde voor kalenderjaar 2017 naar waardepeildatum 1 januari 2016 niet aannemelijk heeft gemaakt. Deze uitkomst is naar belanghebbende stelt innerlijk tegenstrijdig en onbegrijpelijk.
4.5.2.
De rechtbank heeft als volgt overwogen en beslist.
“17. Nu eiseres de door haar voorgestane waarden derhalve evenmin aannemelijk heeft gemaakt, ziet de rechtbank aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door de waarde van de woning zelf vast te stellen. De rechtbank stelt, rekening houdend met de feiten en omstandigheden zoals deze in de onderhavige procedure zijn gebleken, de waarde van de woning op de waardepeildatum 1 januari 2016 in goede justitie vast op € 222.000.”
4.6.
Het Hof oordeelt als volgt. De rechtbank heeft haar oordeel (een waardevermindering van € 1.000) mede doen steunen op hetgeen is overwogen onder 13 van haar uitspraak, welke overweging ziet op de (onvoldoende onderbouwing) van waardering van het bijgebouw (de paardenstal). Voor het overige is de rechtbank van oordeel dat ofwel de waarde niet in geschil is (zie r.o. 11) of dat de heffingsambtenaar de waarde aannemelijk heeft gemaakt (zie r.o. 12). Deze vermindering laat zich, anders dan de belanghebbende aanvoert, niet alleen (deels) verenigen met de door de heffingsambtenaar erkende rekenfout (ad € 604 in het nadeel van belanghebbende) maar ook (deels) met hetgeen is overwogen in r.o. 14 in de uitspraak van de rechtbank. Naar kan worden aangenomen berust de door de rechtbank toegepaste waardevermindering daarom op beide aspecten. Dit oordeel acht het Hof niet onbegrijpelijk. Het Hof ziet geen aanleiding tot een verdere waardevermindering van het bijgebouw.
Slotsom
4.7.
De slotsom van het hiervoor overwogene is dat het hoger beroep van belanghebbende geen doel treft en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
5. Kosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. C.J. Hummel, voorzitter, B.A. van Brummelen en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. P.L. Cheung als griffier. De beslissing is op 7 januari 2021 in het openbaar uitgesproken en wordt gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.