CRvB, 07-03-2014, nr. 12-5524 AKW
ECLI:NL:CRVB:2014:770
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
07-03-2014
- Zaaknummer
12-5524 AKW
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2014:770, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 07‑03‑2014; (Hoger beroep)
Uitspraak 07‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Weigering kinderbijslag toe te kennen. De Raad maakt het oordeel van de rechtbank, dat appellant op 1 april 2011 niet verzekerd was omdat hij toen niet als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt, tot de zijne. Voor het aannemen van ingezetenschap is onvoldoende dat betrokkene heeft gemeld de intentie te hebben zich definitief in Nederland te vestigen en dat de kinderen de Nederlandse nationaliteit hebben.
12/5524 AKW
Datum uitspraak: 7 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
30 augustus 2012, 11/3824 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.A.M.H. van den Laan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2014. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, geboren in 1945, heeft voorheen in Nederland verbleven en is in 2001 naar Marokko teruggekeerd. Met ingang van 1 juli 2010 heeft appellant een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) ontvangen. Vanaf 4 maart 2011 heeft appellant weer in Nederland verbleven. Appellant is met ingang van 18 maart 2011 ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie op een adres in [woonplaats]. Op 30 maart 2011 heeft appellant kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) aangevraagd. Bij besluit van 21 april 2011 is de aanvraag om kinderbijslag afgewezen.
1.2. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 11 oktober 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant op 1 april 2011 niet verzekerd was ingevolge de AKW, omdat hij toen nog geen ingezetene was. De omstandigheden wijzen niet op het bestaan van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. Daarvoor is onvoldoende dat appellant heeft gemeld de intentie te hebben zich definitief weer in Nederland te vestigen, dat hij verzekerd is tegen ziektekosten, dat kinderen uit een eerder huwelijk in Nederland wonen en dat appellant en de kinderen voor wie kinderbijslag is aangevraagd de Nederlandse nationaliteit bezitten. Deze kinderen en de echtgenote van appellant verblijven in Marokko. Appellant beschikte op de peildatum niet over een duurzame woning en zijn inkomen was niet toereikend om zich in Nederland te vestigen, nu hij alleen over een gekort AOW-pensioen beschikte. Niet is gebleken dat appellant op de peildatum een verzoek om gezinshereniging had ingediend. Voorts is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat de Svb de uitgangspunten van zijn beleid niet stelselmatig heeft toegepast.
3.1.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij per 1 april 2011 ingezetene is. Appellant heeft betoogd dat hij van 1969 tot 2001 in Nederland heeft gewoond, hij de Nederlandse nationaliteit heeft, hij kinderen uit een eerder huwelijk heeft die in Nederland wonen, zijn kinderen de Nederlandse nationaliteit hebben, hij tegen ziektekosten verzekerd is en op 1 april 2011 naarstig op zoek was naar een zelfstandige woonruimte. Appellant wijst erop dat hij over een vaste bron van inkomsten beschikt. Het feit dat appellant op 1 april 2011 nog geen verzoek tot gezinshereniging had ingediend, doet er niet af aan dat hij ingezetene was.
3.2.
De Svb heeft het standpunt ingenomen dat appellant per 1 april 2011 geen ingezetene is.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geding is of appellant per 1 april 2011 ingezetene is.
4.2.
In artikel 6 van de AKW is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AKW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.3.
In de door de rechtbank aangehaalde arresten van 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466, en 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6285, heeft de Hoge Raad overwogen dat het er bij de beoordeling naar de omstandigheden van ingezetenschap op aankomt of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt. Uit de parlementaire geschiedenis van het fiscale woonplaatsbegrip volgt volgens de Hoge Raad dat de wetgever geen bijzondere betekenis heeft willen toekennen aan bepaalde (categorieën) omstandigheden, zoals iemands sociale of economische binding met een land. Die parlementaire geschiedenis acht de Hoge Raad ook maatgevend voor de uitleg van het begrip woonplaats in de AKW. In het licht daarvan moet worden aangenomen dat voor de aanwezigheid van een woonplaats in Nederland niet is vereist dat de betrokkene economische banden met Nederland heeft, bijvoorbeeld door het verrichten van betaalde arbeid.
4.4.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5741, geoordeeld dat voor het aannemen van ingezetenschap onvoldoende is dat de betrokkene heeft gemeld de intentie te hebben zich definitief in Nederland te vestigen en dat de kinderen de Nederlandse nationaliteit hebben. Dit is in het geval van appellant niet anders. Voorts heeft de Raad eerder geoordeeld in zijn uitspraak van 1 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2773, dat bij de beoordeling van het bestaan van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland met name van belang wordt geacht dat betrokkene niet beschikt over zelfstandige woonruimte in Nederland. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant op 1 april 2011 niet over zelfstandige woonruimte beschikte, maar dakloos was en gebruikmaakte van het adres van de daklozenopvang.
4.5.
Wat betreft de stelling van appellant dat zijn intentie om zich in Nederland te vestigen los staat van zijn geringe inkomen op de peildatum, overweegt de Raad dat deze omstandigheid, evenals de overige economische omstandigheden, meeweegt bij de vaststelling waar appellant op dat moment woont maar niet doorslaggevend is. Uit de hiervoor genoemde arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011 en 4 maart 2011 volgt immers dat voor de aanwezigheid van een woonplaats in Nederland niet is vereist dat de betrokkene economische banden met Nederland heeft.
4.6.
De Raad verenigt zich voor het overige met het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank en maakt de daaraan ten grondslag liggende overwegingen tot de zijne. Dit oordeel is in overeenstemming met de genoemde arresten en de eerdere uitspraken van de Raad, waaronder de hiervoor genoemde uitspraken en de uitspraak van 8 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4090.
4.7.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
5.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2014.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) I.J. Penning
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen ingezetene, woonplaats of verzekerde.
JvC