CRvB, 08-03-2013, nr. 11-3564 AKW
ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4090
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
08-03-2013
- Zaaknummer
11-3564 AKW
- LJN
BZ4090
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4090, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 08‑03‑2013; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
USZ 2013/127
Uitspraak 08‑03‑2013
Inhoudsindicatie
Weigering kinderbijslag ingevolge de AKW. De Raad stelt vast dat na de terugkeer van betrokkene naar Nederland in februari 2010 hij weliswaar heeft gemeld dat de intentie bestond om zich definitief weer in Nederland te vestigen, maar deze intentie wordt niet door andere objectieve factoren ondersteund. Appellant heeft zich derhalve in het beroepschrift terecht op het standpunt gesteld dat betrokkene op de peildatum van het tweede kwartaal van 2010 niet verzekerd was ingevolge de AKW, omdat hij toen nog geen ingezetene was en dus niet verzekerd was krachtens die wet. Voorts is de Raad niet gebleken dat appellant zijn uitgangspunten in het geval van betrokkene niet stelselmatig heeft toegepast.
Partij(en)
11/3564 AKW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 11 mei 2011, 10/7793 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 8 maart 2013
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. F. Üzümcü, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2013. Voor appellant is verschenen J.Y. van den Berg. Betrokkene is in persoon verschenen bijgestaan door mr. Üzümcü.
OVERWEGINGEN
- 1.1.
Bij besluit van 15 september 2010 heeft appellant geweigerd aan betrokkene ingaande het eerste kwartaal van 2010 kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) toe te kennen ten behoeve van zijn twee minderjarige kinderen. Daartoe is onder meer overwogen dat op de peildatum betrokkene niet kan worden aangemerkt als ingezetene van Nederland.
- 1.2.
Het bezwaar van betrokkene tegen de weigering van kinderbijslag over het tweede kwartaal van 2010 is bij besluit van 26 oktober 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft betrokkene beroep ingesteld.
- 2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 oktober 2010 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het primaire besluit van 15 september 2010 herroepen en appellant opgedragen om aan betrokkene per 1 april 2010 een uitkering ingevolge de AKW toe te kennen. Ten slotte heeft de rechtbank beslissingen gegeven inzake de proceskosten en het griffierecht. De rechtbank heeft vooropgesteld dat appellant is uitgegaan van een onjuist beoordelingskader. In zijn beleid, en ook in de onderhavige zaak, is appellant uitgegaan van het begrip woonplaats als neergelegd in de rechtspraak van de Raad. In zijn arrest van 21 januari 2011, LJN BP1466, heeft de Hoge Raad het door de Raad, en in zijn voetspoor appellant, gehanteerde beoordelingskader onjuist bevonden. Om woonplaats te hebben in Nederland, en derhalve om als ingezetene te kunnen worden aangemerkt is van belang of, beoordeeld aan de hand van alle in aanmerking komende omstandigheden, een duurzame band van persoonlijke aard tussen de betrokkene en Nederland bestaat. In dat kader acht de rechtbank van belang dat op de peildatum 1 april 2010 betrokkene de Nederlandse nationaliteit heeft, dat hij op 13 februari 2010 naar Nederland is gekomen en dat hij op het aanvraagformulier AKW heeft aangegeven zich weer definitief in Nederland te willen vestigen. Voorts is van belang geacht dat betrokkene zich op 17 februari 2010 heeft ingeschreven bij de gemeentelijke basisadministratie (GBA), een zelfstandige woonruimte huurt en een uitkering ingevolge de Wet Werk en Bijstand ontvangt. Daar komt bij dat betrokkene eerder, van 1974 tot medio 2005, in Nederland heeft gewoond. Deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd en geplaatst in het licht van het in het arrest van de Hoge Raad van 21 januari 2011 bepaalde beoordelingskader, leiden de rechtbank tot het oordeel dat betrokkene op de peildatum 1 april 2010 woonplaats had in Nederland. De rechtbank voegt daaraan toe dat ook betrokkenes gezin later in 2010 is overgekomen naar Nederland. Alles bijeen acht de rechtbank een duurzame band van persoonlijke aard aanwezig tussen betrokkene en Nederland.
- 3.
Appellant heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat betrokkene op 1 april 2010 geen ingezetene was van Nederland, omdat hij op deze peildatum nog geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. In dat verband is van belang geacht dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, op de peildatum niet is gebleken van het beschikken over een zelfstandige woonruimte. Het standpunt dat dit wel het geval zou zijn, is door betrokkene op geen enkele manier onderbouwd. Uit het huurcontract dat door betrokkene is overgelegd, blijkt slechts dat hij met ingang van 1 mei 2010, dus na de datum in geding, zelfstandige woonruimte huurde. Appellant voert verder aan dat de aanname van de rechtbank dat inmiddels ook het gezin van betrokkene naar Nederland is gekomen, door betrokkene niet op objectief controleerbare wijze is aangetoond. Ten aanzien van de periode in geding kan slechts worden vastgesteld dat betrokkene de intentie heeft uitgesproken om zich definitief in Nederland te vestigen. Deze intentie wordt niet met objectieve feiten nader onderbouwd. Op de datum in geding had betrokkene de Nederlandse nationaliteit, ontving hij een WWB-uitkering en stond hij ingeschreven in de GBA. Er woonde geen familie in Nederland. Betrokkene verrichtte geen werkzaamheden ten tijde in geding. Op dat moment was hij anderhalve maand in Nederland en het gezin van betrokkene woonde nog in Turkije. Doorslaggevend acht appellant het feit dat betrokkene niet beschikt over een duurzame woning in Nederland. Betrokkene kan dan ook niet op 1 april 2010 worden aangemerkt als ingezetene. Appellant heeft verder als grond aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien door te beslissen dat hij met ingang van 1 april 2010 kinderbijslag moet verlenen.
- 4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
- 4.1.
Voorop moet staan dat tussen partijen niet in geschil is dat de rechtbank het bestreden besluit met recht heeft vernietigd nu dit besluit berust op een onjuist beoordelingskader. Bepalend voor het antwoord op de vraag of een betrokkene ingezetene is in de zin van de AKW is de hiervoor genoemde rechtspraak van de Hoge Raad. De door appellant in de onderhavige zaak nog toegepaste rechtspraak van de Raad is hiermee achterhaald. Daarvan uitgaande is in dit geding aan de orde of de rechtbank met recht heeft geoordeeld dat betrokkene per 1 april 2010 als ingezetene moet worden aangemerkt en, zo ja, of appellant hem uit dien hoofde per die datum kinderbijslag diende toe te kennen.
- 4.2.
In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AOW is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont, wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AOW naar de omstandigheden beoordeeld.
- 4.3.
In het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 21 januari 2011 heeft de Hoge Raad overwogen dat het er bij de beoordeling naar de omstandigheden van ingezetenschap op aankomt of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland.
- 4.4.
In een aantal uitspraken van de Raad van 4 mei 2012 (zie onder meer LJN BW6264 en LJN BW5741) is geoordeeld dat het de exclusieve taak van de rechter is om in procedures als de onderhavige het wettelijk begrip ingezetene uit te leggen. Daarmee is niet gezegd dat appellant geen wetsinterpreterende beleidsregels mag opstellen, maar deze regels kunnen de rechter niet binden. Zij zijn in het algemeen dus niet van doorslaggevende betekenis voor het antwoord op de vraag of een betrokkene als ingezetene moet worden aangemerkt, met dien verstande dat wel steeds beoordeeld moet worden of appellant zijn beleidsregels ter zake, voor zover daarin sprake is van een begunstigde uitleg van de wet, ook stelselmatig heeft toegepast.
- 4.5.
Ten aanzien van deze beoordeling kan worden uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden. Betrokkene is geboren [in] 1956 in Turkije. Hij is naar eigen zeggen in 1974 naar Nederland gekomen. Vanaf 1979 stond hij ingeschreven in de bevolkingsadministratie. In 2005 is betrokkene teruggekeerd naar zijn gezin in Turkije. In februari 2010 is hij weer naar Nederland gekomen. Vanaf 17 februari 2010 staat hij in [plaatsnaam] ingeschreven in de GBA. Vanaf 1 maart op het adres [adres 1] en vanaf 1 mei 2010 op het adres [adres 2]. Ter zake van de huur van laatstgenoemde woonruimte heeft betrokkene een huurovereenkomst overgelegd. Vanaf 4 maart 2010 heeft hij een WWB-uitkering. Medio maart 2010 heeft betrokkene een aanvraag om toekenning van kinderbijslag gedaan. Op een formulier “informatie over vestiging in Nederland” gedagtekend 6 april 2010 heeft betrokkene aangegeven dat hij naar Nederland is gekomen voor definitieve vestiging. Hij heeft verder opgegeven dat hij inwonend is bij familie. Dit correspondeert met een telefoonrapport van 15 maart 2010 waaruit naar voren komt dat betrokkene heeft aangegeven dat hij geen eigen woning heeft maar inwonend is. Ter zitting van de Raad is namens betrokkene verklaard dat zijn echtgenote in Turkije woont, maar dat zijn kinderen nu in Nederland wonen.
- 4.6.
De Raad stelt vast dat na de terugkeer van betrokkene naar Nederland in februari 2010 hij weliswaar heeft gemeld dat de intentie bestond om zich definitief weer in Nederland te vestigen, maar deze intentie wordt niet door andere objectieve factoren ondersteund. In dit verband is van belang dat het gezin van betrokkene nog in Turkije verbleef en dat zijn echtgenote daar nog steeds verblijft. Verder heeft betrokkene zelf verklaard dat hij tot 1 mei 2010 niet beschikte over zelfstandige woonruimte. Eerst vanaf die datum is er sprake van voldoende factoren die de intentie van een vestiging hier te lande objectief ondersteunen, waarbij met name van belang is het bezit van zelfstandige woonruimte.
- 4.7.
Appellant heeft zich derhalve in het beroepschrift terecht op het standpunt gesteld dat betrokkene op de peildatum van het tweede kwartaal van 2010 niet verzekerd was ingevolge de AKW, omdat hij toen nog geen ingezetene was en dus niet verzekerd was krachtens die wet. Voorts is de Raad niet gebleken dat appellant zijn hiervoor omschreven uitgangspunten in het geval van betrokkene niet stelselmatig heeft toegepast als hiervoor onder 4.4 bedoeld.
- 4.8.
Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.7 is overwogen vloeit voort dat de rechtbank het bestreden besluit met recht heeft vernietigd en beslissingen heeft gegeven inzake de proceskosten en het griffierecht, zodat die uitspraak in zoverre dient te worden bevestigd. Ten onrechte heeft de rechtbank evenwel het primaire besluit van 15 september 2010 herroepen en appellant opgedragen om aan betrokkene per 1 april 2010 een uitkering ingevolge de AKW toe te kennen. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal de Raad, gezien de overwegingen 4.1 tot en met 4.7, de rechtsgevolgen van het besluit van 26 oktober 2010 in stand laten.
- 5.
De Raad acht geen termen aanwezig om één van de partijen op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van de procedure.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het primaire besluit van
- 15.
september 2010 is herroepen en appellant is opgedragen om aan betrokkene per
1 april 2010 een uitkering ingevolge de AKW toe te kennen;
- -
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 26 oktober 2010 in stand
blijven;
- -
bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2013.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) G.J. van Gendt
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip ingezetene.
JL