De feiten zoals vermeld onder 1.1 zijn ontleend aan rov. 2.2 van het in cassatie bestreden arrest van het Hof Den Haag van 3 juni 2014. Zie voor een meer volledig overzicht van de vastgestelde feiten rov. 2.1 t/m 2.9 van het in eerste aanleg gewezen vonnis van de Rechtbank Den Haag van 24 april 2013 (ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ9362); uit rov. 2.1 van het bestreden arrest blijkt dat ook in hoger beroep van de juistheid van dat feitenoverzicht is uitgegaan.
HR, 06-11-2015, nr. 14/04539
ECLI:NL:HR:2015:3234, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-11-2015
- Zaaknummer
14/04539
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3234, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑11‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2014:4609, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:992, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:992, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 26‑06‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3234, Gevolgd
- Wetingang
- Vindplaatsen
AR 2015/2115
JOR 2016/218
AR-Updates.nl 2015-1100
OR-Updates.nl 2015-0372
INS-Updates.nl 2015-0362
VAAN-AR-Updates.nl 2015-1100
JOR 2016/218
Uitspraak 06‑11‑2015
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Aansprakelijkheid bestuurder rechtspersoon op grond van onrechtmatige daad voor premieschulden rechtspersoon aan UWV. Aansprakelijkstelling bestuurder op de voet van art. 16d Coördinatiewet Sociale Verzekeringen voor UWV niet meer mogelijk wegens misleiding door bestuurder?
Partij(en)
6 november 2015
Eerste Kamer
14/04539
EV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
UITVOERINGSINSTITUUT WERKNEMERSVERZEKERINGEN (UWV),gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. K. Teuben,
t e g e n
[verweerder],zonder bekende woon- of verblijfplaats,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als UWV en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak C/09/413012 / HA ZA 12-0202 van de rechtbank Den Haag van 23 mei 2012 en 24 april 2013;
b. het arrest in de zaak 200.132.906/01 van het gerechtshof Den Haag van 3 juni 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft UWV beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor UWV toegelicht door haar advocaat en mede door mr. K.J.O. Jansen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) UWV heeft sinds 2002 een vordering op [A] B.V. (hierna: [A]) wegens ten onrechte niet afgedragen werkgeverspremies. Deze vordering is in de periode tot en met 2004 opgelopen tot een bedrag van € 160.708,59.
(ii) [verweerder] is, althans was destijds, bestuurder van [A].
(iii) Nadat UWV [A] (nogmaals) tot betaling had gesommeerd, heeft [A] aan (de gemachtigde van) UWV medegedeeld dat zij op de rand van een faillissement stond en dat het enige mogelijke actief een vordering van € 2 miljoen was waarover een procedure bij de rechtbank Breda liep, welke vordering zij aan UWV zou willen verpanden.
(iv) De advocaat van [A] heeft een pandakte opgesteld. Die akte is op 17 januari 2008 door [verweerder] als bestuurder van [A] en op 11 februari 2008 namens UWV ondertekend.
( v) De verpande vordering is in de pandakte omschreven als: “de betwiste vordering (…) ter invordering waarvan een procedure aanhangig is bij de rechtbank Breda (…)”.
(vi) Voorafgaand aan de ondertekening van de pandakte was de hiervoor onder (iii) bedoelde procedure, tegen [B] B.V. (hierna: [B]) e.a., bij de rechtbank Breda geëindigd door een eindvonnis van 21 november 2007. De vordering van [A] is bij dat vonnis afgewezen. Tegen het vonnis is in zoverre geen hoger beroep ingesteld.
(vii) De procedure bij de rechtbank Breda betrof ook een vordering van [C] B.V. (hierna: [C]) tegen eveneens [B] e.a.
(viii) [C] behoorde tot dezelfde groep van vennootschappen als [A]. [verweerder] was ook, zij het indirect, bestuurder en aandeelhouder van [C].
(ix) De rechtbank Breda heeft de vordering van [C] in die zin toegewezen dat voor recht is verklaard dat [B] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar overeenkomst met [C], en heeft [B] veroordeeld tot vergoeding van schade, op te maken bij staat. In hoger beroep is het vonnis in zoverre bekrachtigd. [B] heeft terzake € 100.000,-- betaald, welk bedrag [verweerder] in of omstreeks augustus 2011 in privé heeft ontvangen.
( x) Desgevraagd heeft de advocaat van [A] bij brief van 6 april 2011 aan UWV bericht dat de vordering van [A] was afgewezen. Na 27 september 2011 is UWV te weten gekomen dat het vonnis van de rechtbank Breda al op 21 november 2007 was gewezen, en is UWV ook te weten gekomen wat de inhoud van dat vonnis is.
(xi) UWV heeft naast [verweerder] ook de advocaat van [A] aansprakelijk gesteld, wegens diens rol bij onder meer de totstandkoming van de pandakte. Dit heeft geresulteerd in een betaling van € 100.000,-- aan UWV door de aansprakelijkheidsverzekeraar van die advocaat.
3.2.1
UWV vordert in dit geding veroordeling van [verweerder] tot betaling van € 60.708,59, zijnde het hiervoor in 3.1 onder (i) genoemde bedrag, verminderd met het hiervoor in 3.1 onder (xi) genoemde bedrag van € 100.000,-. Het heeft hieraan, kort gezegd, het volgende ten grondslag gelegd. De pandakte was onjuist en misleidend, omdat ten tijde van de ondertekening daarvan de desbetreffende vordering reeds door de rechtbank Breda was afgewezen. Indien UWV zou hebben geweten dat die vordering reeds was afgewezen, zou het [verweerder] persoonlijk aansprakelijk hebben gesteld op de voet van het destijds geldende art. 16d Coördinatiewet Sociale Verzekering (hierna: CSV). Dat zou hebben geleid tot inning door UWV van het bedrag van€ 100.000,-- dat [verweerder] als uitvloeisel van de procedure van [C] tegen [B] heeft ontvangen. Inmiddels is aansprakelijkstelling van [verweerder] op de voet van art. 16d CSV niet meer mogelijk. [verweerder] heeft door misleiding UWV een verhaalsmogelijkheid ontnomen, waarvan hem als bestuurder van [A] persoonlijk een ernstig verwijt treft.
3.2.2
De rechtbank heeft de vordering van UWV afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het heeft veronderstellenderwijs tot uitgangspunt genomen (i) dat UWV door [verweerder] in de door UWV bedoelde zin is misleid, (ii) dat [verweerder] daarvan persoonlijk een ernstig verwijt treft, en (iii) dat [verweerder] als bestuurder van [A] voldeed aan de vereisten van art. 16d CSV voor hoofdelijke aansprakelijkheid voor de onderhavige premieschulden. Naar het oordeel van het hof is er echter geen grond om de vordering van UWV toe te wijzen. Volgens het hof bestaat tussen de aansprakelijkheid van [verweerder] en de door UWV gestelde schade geen causaal verband als bedoeld in art. 6:98 BW (rov. 2.5). Het hof heeft in dit verband overwogen dat UWV onvoldoende heeft onderbouwd dat UWV – als geen sprake zou zijn geweest van misleiding – zou zijn overgegaan tot persoonlijke aansprakelijkstelling van [verweerder] op de voet van art. 16d CSV en tot het leggen van beslag op vermogensbestanddelen van [verweerder]. UWV had moeten motiveren waarom het, als het (eerder) zou hebben geweten dat de verpande vordering niets waard was, actie jegens [verweerder] zou hebben ondernomen (rov. 2.6).
Ook volgt naar het oordeel van het hof uit de stellingen van UWV niet dat [A] of [verweerder] gehouden waren om UWV te informeren dat de vordering van [C] jegens [B] door de rechtbank gegrond was bevonden, zeker niet nu aanwijzingen dat [C] voor de betaling van de premies mede aansprakelijk is, ontbreken (rov. 2.7).
Evenmin waren [A] of [verweerder] gehouden om UWV mede te delen dat [B] wegens haar aansprakelijkheid jegens [C] een bedrag van € 100.000,-- aan [verweerder] had betaald, aldus het hof (rov. 2.8).
3.3.1
Onderdeel 1 klaagt onder meer dat onbegrijpelijk is dat het hof (in rov. 2.6) heeft geoordeeld dat UWV had moeten motiveren waarom het – zonder de misleiding – actie jegens [verweerder] zou hebben ondernomen. Het onderdeel wijst erop dat UWV ten aanzien van het causaal verband tussen de misleiding en de schade, in feitelijke instanties onder meer, samengevat, het volgende heeft aangevoerd:
( i) persoonlijke aansprakelijkstelling van bestuurders op de voet van art. 16d CSV was (destijds) het zwaarste middel dat UWV in geval van wanbetaling van (voorschot)premies ten dienste stond;
(ii) dienovereenkomstig was het beleid van UWV met betrekking tot persoonlijke aansprakelijkstelling van bestuurders (aansprakelijkstelling op de voet van art. 16d CSV) bewust terughoudend, in die zin dat niet tot persoonlijke aansprakelijkstelling werd overgegaan zolang nog enig redelijk alternatief voor die maatregel bestond;
(iii) verpanding van de door [A] gepretendeerde vordering werd als redelijk alternatief beschouwd, nu de advocaat van [A] had medegedeeld een “redelijke verwachting” te hebben omtrent toewijzing van die vordering, die in totaal € 2.000.000,-- beliep, hetgeen afgezet tegen de omvang van de premieschulden van [A] ten bedrage van € 160.708,59 als voldoende zekerheid werd beschouwd;
(iv) UWV heeft dan ook (conform zijn terughoudende beleid) afgezien van persoonlijke aansprakelijkstelling van [verweerder] op de voet van art. 16d CSV, juist vanwege de door [verweerder] gepleegde misleiding, namelijk in de door [verweerder] gewekte (achteraf onjuist gebleken) veronderstelling dat de verpande vordering een reële waarde vertegenwoordigde;
( v) het was juist [verweerder], die (samen met de advocaat van [A]) bij UWV erop aandrong af te zien van verdere rechtsmaatregelen ter incasso van de premieschulden;
(vi) UWV zou dus wél tot persoonlijke aansprakelijkstelling van [verweerder] op de voet van art. 16d CSV zijn overgegaan, bij wijze van “ultimum remedium” en als enig middel dat UWV nog ter beschikking stond, indien UWV tijdig had geweten van de ongegrondheid van de vordering (dus bij gebreke van de door [verweerder] gepleegde misleiding);
(vii) in dat kader zou (bovendien) zijn overgegaan tot beslaglegging op vermogensbestanddelen van [verweerder], waaronder zijn aandelen in [C].
3.3.2
In het licht van de hiervoor in 3.3.1 onder (i)-(vii) weergegeven stellingen van UWV is het in rov. 2.6 neergelegde oordeel van het hof onbegrijpelijk. De klacht slaagt dus. De overige klachten van onderdeel 1 behoeven geen behandeling.
3.4.1
Onderdeel 2a is gericht tegen rov. 2.7, waarin het hof heeft geoordeeld dat uit de stellingen van UWV niet volgt dat op ([A] of) [verweerder] een mededelingsplicht rustte met betrekking tot het feit dat de vordering van [C] jegens [B] door de rechtbank Breda gegrond was bevonden. Het onderdeel klaagt dat de enige motivering die het hof voor dit oordeel geeft – dat er geen aanwijzingen bestaan dat [C] voor de betaling van de premies mede-aansprakelijk is – dat oordeel niet kan dragen. Deze klacht is terecht voorgesteld. In het licht van de hiervoor in 3.3.1 weergegeven stellingen van UWV – in het bijzonder de stelling onder (vii) – kan deze door het hof gegeven motivering inderdaad zijn oordeel niet dragen en is dat oordeel ook voor het overige ontoereikend gemotiveerd.
3.4.2
Onderdeel 2b komt op tegen rov. 2.8, voor zover het hof daarin heeft geoordeeld dat op ([A] of) [verweerder] geen mededelingsplicht rustte ten aanzien van het feit dat [verweerder] in privé een bedrag van € 100.000,- had ontvangen van [B] wegens haar aansprakelijkheid jegens [C]. Ook dit oordeel is, gelet op de hiervoor in 3.3.1 weergegeven stellingen van UWV, zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Onderdeel 2b slaagt derhalve.
3.4.3
Onderdeel 2c is gericht tegen rov. 2.8, voor zover het hof daarin heeft overwogen dat “namens de advocaat van [A] de kennelijk wegens de beweerdelijk door UWV in dezen misgelopen € 100.000,- [is] vergoed, zodat er in zoverre geen resterende – door [verweerder] te vergoeden – schade voor UWV is”. Ook dit onderdeel is gegrond.
Tussen partijen is niet in geschil dat de oorspronkelijke premieschuld van [A] € 160.708,59 beliep, zodat na de hiervoor in 3.1 onder (xi) vermelde betaling van € 100.000,-- door de aansprakelijkheidsverzekeraar van de advocaat van [A] nog een vordering resteert van € 60.708,59. Het oordeel van het hof dat UWV “in zoverre geen resterende – door [verweerder] te vergoeden – schade” heeft, is onbegrijpelijk. In dit verband wijst het onderdeel terecht erop dat het hof niet heeft vastgesteld dat het door de aansprakelijkheidsverzekeraar betaalde bedrag bedoeld was om specifiek de schade te dekken die UWV leed doordat aan UWV niet werd medegedeeld dat het in de procedure tussen [C] en [B] toegewezen bedrag van € 100.000,-- is betaald aan [verweerder] in privé.
3.5
Het op de onderdelen 1 en 2 voortbouwende onderdeel 3 slaagt gelet op het voorgaande eveneens.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 3 juni 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van UWV begroot op € 2.732,98 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 6 november 2015.
Conclusie 26‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Aansprakelijkheid bestuurder rechtspersoon op grond van onrechtmatige daad voor premieschulden rechtspersoon aan UWV. Aansprakelijkstelling bestuurder op de voet van art. 16d Coördinatiewet Sociale Verzekeringen voor UWV niet meer mogelijk wegens misleiding door bestuurder?
14/04539 | Mr. L. Timmerman |
Zitting: 26 juni 2015 | |
Conclusie inzake: | |
Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) (hierna: UWV), eiser tot cassatie tegen [verweerder] (hierna: [verweerder]), verweerder in cassatie |
1. Feiten en procesverloop
1.1
De feiten in deze zaak zijn, kort samengevat, als volgt:1.
- UWV heeft sinds 2002 een vordering jegens [A] B.V. (hierna: [A]) wegens ten onrechte niet afgedragen werkgeverspremies. Deze vordering is in de periode tot en met 2004 opgelopen tot een bedrag van € 160.708,59.
- [verweerder] is, althans was destijds, bestuurder van [A].
- Nadat UWV [A] (nogmaals) tot betaling had gesommeerd, heeft [A] aan (de gemachtigde van) UWV meegedeeld dat zij op de rand van een faillissement stond en dat het enige mogelijke actief een vordering van € 2 miljoen was waarover een procedure bij de Rechtbank Breda liep, welke vordering zij aan UWV zou willen verpanden.
- De advocaat van [A] heeft een pandakte opgesteld. Die akte is op 17 januari 2008 door [verweerder] als bestuurder van [A] en op 11 februari 2008 namens UWV ondertekend.
- De verpande vordering is in de pandakte omschreven als: “de betwiste vordering (…) ter invordering waarvan een procedure aanhangig is bij de rechtbank Breda (…)”.
- Voorafgaande aan de ondertekening van de pandakte was de hiervoor bedoelde procedure tegen [B] B.V. (hierna: [B]) e.a. bij de Rechtbank Breda geëindigd door een eindvonnis van 21 november 2007. De vordering van [A] is bij dat vonnis afgewezen. Tegen het vonnis is in zoverre geen hoger beroep ingesteld.
- De procedure bij de Rechtbank Breda betrof ook een vordering van [C] B.V. (hierna: [C]) tegen eveneens [B] e.a.
- [C] behoorde tot dezelfde groep van vennootschappen als [A]. [verweerder] was ook, zij het indirect, bestuurder en aandeelhouder van [C].
- De Rechtbank Breda heeft de vordering van [C] in die zin toegewezen dat voor recht is verklaard dat [B] toerekenbaar tekort is geschoten in haar overeenkomst met [C] en dat [B] veroordeeld is tot vergoeding van schade, op te maken bij staat. In hoger beroep is het vonnis in zoverre bekrachtigd. [B] heeft ter zake € 100.000,- betaald, welk bedrag [verweerder] in of omstreeks augustus 2011 in privé heeft ontvangen.
- Desgevraagd heeft de advocaat van [A] bij brief van 6 april 2011 aan UWV bericht dat de vordering van [A] was afgewezen. Na 27 september 2011 is UWV te weten gekomen dat het vonnis van de Rechtbank Breda al op 21 november 2007 was gewezen, en is UWV ook te weten gekomen wat de inhoud van dat vonnis is.
- UWV heeft naast [verweerder] ook de advocaat van [A] aansprakelijk gesteld, dit wegens diens rol bij onder meer de totstandkoming van de pandakte. Dit heeft geresulteerd in een betaling van € 100.000 aan UWV door de aansprakelijkheidsverzekeraar van die advocaat.
1.2
UWV heeft [verweerder] op 23 december 2011 gedagvaard voor de Rechtbank Den Haag. In deze procedure vordert UWV, na vermindering van eis in eerste aanleg, veroordeling van [verweerder] tot betaling van € 60.708,59 in hoofdsom, zijnde het hiervoor genoemde bedrag van de vordering jegens [A] verminderd met de namens de advocaat van [A] betaalde schadeloosstelling ad € 100.000 (zie rov. 2.3).
1.3
UWV legt aan deze vordering, verkort weergegeven, het volgende ten grondslag (zie rov. 2.3):
- De pandakte was onjuist en misleidend, omdat ten tijde van de ondertekening daarvan de betreffende vordering door de rechtbank was afgewezen, waarvan door [A] geen mededeling aan UWV is gedaan. [A] moet hebben geweten dat die vordering ook in hoger beroep niet toewijsbaar zou zijn, omdat zij (uiteindelijk) heeft besloten om tegen dat deel van het vonnis geen hoger beroep in te stellen.
- Ten onrechte heeft [A] ook na de ondertekening van de pandakte UWV niet over het vonnis van de rechtbank en het niet-instellen van hoger beroep daartegen geïnformeerd, maar [A] heeft deze relevante informatie stelselmatig verzwegen.
- [verweerder], die over alle van belang zijnde kennis beschikte, treft als bestuurder van [A] die de pandakte mede namens [A] heeft ondertekend, persoonlijk voor een en het ander een ernstig verwijt.
- Indien UWV zou hebben geweten dat de verpande vordering door de rechtbank was afgewezen, dan zou UWV het op dat moment als enige nog ten dienste staande middel hebben aangegrepen, zijnde het in persoon aansprakelijk stellen van [verweerder] op de voet van het destijds geldende art. 16d Coördinatiewet Sociale Verzekeringen (CSV). Dat zou in elk geval hebben geleid tot de inning door UWV van het bedrag van € 100.000 dat [verweerder] als uitvloeisel van de procedure van [C] tegen [B] B.V. heeft ontvangen. Deze mogelijkheid om [verweerder] persoonlijk aansprakelijk te stellen bestaat niet meer, dit vanwege de (krachtens overgangsrecht nog toepasselijke) termijnen van art. 13 CSV.
1.4
De Rechtbank Den Haag heeft bij eindvonnis van 24 april 2013 (ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ9362) de vorderingen van UWV tegen [verweerder] afgewezen. De rechtbank heeft UWV veroordeeld in de proceskosten, en deze proceskostenveroordeling is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
1.5
UWV heeft hoger beroep ingesteld bij het Hof Den Haag. [verweerder] heeft de in hoger beroep door UWV aangevoerde grieven bestreden (zie rov. 1).
1.6
Het hof heeft bij arrest van 3 juni 2014 het eindvonnis van de rechtbank bekrachtigd. UWV is veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, en het arrest van het hof is voor zover het de proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
1.7
UWV heeft bij dagvaarding van 3 september 2014 cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het Hof Den Haag van 3 juni 2014. Tegen [verweerder] is in cassatie verstek verleend. UWV heeft zijn standpunt in cassatie nog schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
Onderdeel 1
2.1
Het cassatiemiddel bevat drie onderdelen (onderdelen 1 t/m 3). Onderdeel 1 richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 2.5 en 2.6 van het bestreden arrest. Deze rechtsoverwegingen luiden:
“2.5 Ook als er veronderstellende wijze van uit wordt gegaan dat (i) UWV in de hem gestelde zin is misleid, (ii) [verweerder] daarvoor persoonlijk een ernstig verwijt treft, en (iii) [verweerder] als bestuurder van [A] aan de vereisten van artikel 16d CSV voor hoofdelijk[e] aansprakelijk[heid] voor de onderhavige premieschulden voldoet, is er geen grond om de vordering toe te wijzen, aangezien tussen de desbetreffende aansprakelijkheid van [verweerder] en de door UWV gevorderde schade geen causaal verband als bedoeld in artikel 6:98 BW bestaat.
Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.6
UWV stelt dat het als gevolg van de aangeduide misleiding, de persoonlijke aansprakelijkstelling van [verweerder] ex artikel 16d CSV en daarmee verband houdende beslagen op vermogensbestanddelen van [verweerder] achterwege zou zijn gebleven, en dat tot die acties wel – toen dat nog kon – zou zijn overgegaan als zij over de verpande vordering niet zou zijn misleid. UWV heeft zulks echter – ondanks de betwisting daarvan door [verweerder] – onvoldoende onderbouwd.
Mede nu vaststaat dat UWV sedert het ontstaan van de opeisbare betalingsachterstand van [A] in 2002, tot de totstandkoming van de pandakte begin 2008, niets jegens [verweerder] heeft ondernomen en ook niet in verband met de verpanding heeft doen blijken dat het [verweerder] mede aansprakelijk acht voor de premieschulden, terwijl het ook bij en na de verpanding uiterst onzeker was of [A] de schulden zou kunnen voldoen – [[A]] had immers aan UWV kenbaar gemaakt dat haar enig mogelijke actief de in rechte betwiste vordering was –, had UWV moeten motiveren waarom zij, als zij (eerder) zou hebben geweten dat de verpande vordering niets waard was, actie jegens [verweerder] zou hebben ondernomen. Een dergelijke motivering – bijvoorbeeld ontleend aan het dossier of vast beleid in dergelijke zaken – ontbreekt. Bovendien is op dit onderdeel geen concreet bewijsaanbod gedaan.
De zogenoemde omkeringsregel is in dit geval niet toepasselijk, aangezien niet wordt voldaan aan het daarvoor geldende vereiste, dat sprake is geweest van een gedraging in strijd met een norm die strekt tot het voorkomen van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade en dat degene die zich op schending van deze norm beroept, ook bij betwisting aannemelijk heeft gemaakt dat in het concrete geval het (specifieke) gevaar waartegen de norm bescherming beoogt te bieden, zich heeft verwezenlijkt.”
2.2
Onderdeel 1 klaagt dat het oordeel in rov. 2.5 en 2.6 berust op een onjuiste rechtsopvatting, en dat het oordeel in elk geval onbegrijpelijk is of onvoldoende gemotiveerd. Het onderdeel wijst er op dat UWV ten aanzien van het causaal verband tussen de gestelde misleiding en de gevorderde schade, in feitelijke instanties onder meer (samengevat) het volgende heeft aangevoerd:2.
a. dat persoonlijke aansprakelijkstelling van bestuurders op de voet van art. 16d CSV (destijds) het zwaarste middel was dat UWV in geval van wanbetaling van (voorschot)premies ten dienste stond;
b. dat dienovereenkomstig het beleid van UWV met betrekking tot persoonlijke aansprakelijkstelling van bestuurders (aansprakelijkstelling op de voet van art. 16d CSV) bewust terughoudend was, in die zin dat niet tot persoonlijke aansprakelijkstelling werd overgegaan zolang nog enig redelijk alternatief voor die maatregel bestond;
c. dat in casu verpanding van de door [A] gepretendeerde vordering als redelijk alternatief werd beschouwd, nu de advocaat van [A] (al dan niet meermaals) had uitgesproken een “redelijke verwachting” te hebben omtrent toewijzing van schade en de totale omvang van deze vordering € 2.000.000,- beliep, hetgeen afgezet tegen de omvang van de premieschulden van [A] ten bedrage van € 160.708,59 als voldoende zekerheid werd beschouwd;
d. dat UWV in casu dan ook (conform zijn voornoemde terughoudende beleid) heeft afgezien van persoonlijke aansprakelijkstelling van [verweerder] op de voet van art. 16d CSV, juist vanwege de door [verweerder] gepleegde misleiding, namelijk in de door [verweerder] gewekte (achteraf onjuist gebleken) veronderstelling dat de verpande vordering een reële waarde vertegenwoordigde;
e. dat het juist [verweerder] was, die (tezamen met de advocaat van [A]) er bij UWV op aandrong af te zien van verdere rechtsmaatregelen ter incasso van de premieschulden;
f. dat UWV (dus) wél tot persoonlijke aansprakelijkstelling van [verweerder] op de voet van art. 16d CSV zou zijn overgegaan, bij wijze van “ultimum remedium” en als enig middel dat UWV nog ter beschikking stond, indien UWV tijdig had geweten van de ongegrondheid van de verpande vordering (dus bij gebreke van de door [verweerder] gepleegde misleiding);
g. dat in dat kader (bovendien) zou zijn overgegaan tot beslaglegging op vermogensbestanddelen van [verweerder], waaronder zijn aandelen in [C].
Volgens het onderdeel is – samengevat – in het licht van de bovengenoemde stellingen van UWV onbegrijpelijk dat het hof geoordeeld heeft dat “UWV [had] moeten motiveren waarom zij, als zij (eerder) zou hebben geweten dat de verpande vordering niets waard was, actie jegens [verweerder] zou hebben ondernomen” (zie rov. 2.6). Het onderdeel klaagt verder onder meer dat het hof met dat oordeel te hoge eisen heeft gesteld ten aanzien van de stelplicht van UWV.
2.3
De klachten van onderdeel 1 zijn gegrond. Het onderdeel wijst er terecht op dat UWV in feitelijke instanties gemotiveerd gesteld heeft dat het, als het destijds (in de periode van de verpanding) geweten had dat de door [A] gepretendeerde vordering geen reële waarde vertegenwoordigde, [verweerder] op de voet van art. 16d CSV persoonlijk aansprakelijk had gesteld (zie hierboven, onder 2.2). Ook wijst het onderdeel er terecht op dat UWV heeft aangevoerd dat het beleid van UWV met betrekking tot persoonlijke aansprakelijkstelling van bestuurders op de voet van art. 16d CSV bewust terughoudend was, in die zin dat niet tot persoonlijke aansprakelijkstelling werd overgegaan zolang er nog een redelijk alternatief voor die maatregel bestond (zie hierboven, onder 2.2). De vaststelling van het hof (in rov. 2.6) dat UWV niet gemotiveerd heeft waarom zij, als zij eerder zou hebben geweten dat de verpande vordering niets waard was, actie jegens [verweerder] zou hebben ondernomen, is in het licht van de door onderdeel 1 aangeduide stellingen van UWV dan ook onbegrijpelijk. Het bestreden oordeel berust op een onjuiste rechtsopvatting, of is in elk geval onvoldoende gemotiveerd.
Onderdeel 2
2.4
Onderdeel 2a richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 2.7 van het bestreden arrest. Deze rechtsoverweging luidt:
“2.7 Voor zover UWV mede aan zijn vordering ten grondslag legt dat, indien UWV had geweten dat de vordering van [[C]] jegens [B] door de rechtbank Breda gegrond was bevonden, UWV maatregelen zou hebben genomen die tot inning van de premies zouden hebben geleid, overweegt het hof dat uit de stellingen van UWV niet volgt dat [A] of [verweerder] gehouden waren om UWV aldus te informeren, zeker niet nu aanwijzingen dat [[C]] voor de betaling van de premies mede aansprakelijk is ontbreken. In dit opzicht is [verweerder] derhalve niet aansprakelijk jegens UWV.”
2.5
Onderdeel 2a klaagt, samengevat, dat in het licht van de door het onderdeel aangeduide stellingen van UWV onbegrijpelijk is dat het hof (in rov. 2.7) oordeelt dat, aangezien [C] zelf (anders dan [A]) niet premieplichtig was, uit de stellingen van UWV niet volgt dat [A] of [verweerder] gehouden waren om UWV te informeren over het gegeven dat de vordering van [C] jegens [B] door de Rechtbank Breda gegrond was bevonden.
2.6
Het oordeel van het hof in rov. 2.7 is mijns inziens onlosmakelijk verbonden met het door onderdeel 1 reeds met succes bestreden oordeel van het hof in rov. 2.6. Het slagen van de klachten van onderdeel 1 brengt derhalve mee dat ook het oordeel in rov. 2.7 geen stand kan houden. Onderdeel 2a behoeft hier om die reden verder geen bespreking.
2.7
Onderdelen 2b en 2c richten zich tegen het oordeel in rov. 2.8 van het bestreden arrest. Deze rechtsoverweging luidt:
“2.8 Voor zover UWV mede aan zijn vordering ten grondslag legt dat [A] of [verweerder] gehouden waren om UWV mede te delen dat [B] wegens haar aansprakelijkheid jegens [[C]] een bedrag van € 100.000 aan [verweerder] had betaald, wordt overwogen, dat uit hetgeen is aangevoerd niet volgt dat op [verweerder] een dergelijke mededelingsplicht rustte. Er is bijvoorbeeld geen reden om te oordelen dat hij, wetende dat hij door UWV aansprakelijk werd gehouden voor de premiebetalingen, UWV onjuist of onvolledig over zijn betaal- of verhaalcapaciteit heeft geïnformeerd. Bovendien is namens de advocaat van [A] de kennelijk wegens de beweerdelijk door UWV in dezen misgelopen € 100.000 vergoed, zodat er in zoverre geen resterende – door [verweerder] te vergoeden – schade voor UWV is.
Ook in dit opzicht mist de vordering een deugdelijke grondslag.”
Het hof heeft in rov. 2.8 derhalve geoordeeld dat uit hetgeen is aangevoerd, niet volgt dat op [verweerder] (of op [A]) een verplichting rustte om UWV mede te delen dat [B] wegens haar aansprakelijkheid jegens [C] een bedrag van € 100.000 aan [verweerder] had betaald. Ter motivering van dat oordeel overweegt het hof het volgende (zie rov. 2.8):
(i) “Er is bijvoorbeeld geen reden om te oordelen dat [[verweerder]], wetende dat hij door UWV aansprakelijk werd gehouden voor de premiebetalingen, UWV onjuist of onvolledig over zijn betaal- of verhaalcapaciteit heeft geïnformeerd.”
(ii) “Bovendien is namens de advocaat van [A] de kennelijk wegens de beweerdelijk door UWV in dezen misgelopen € 100.000 vergoed, zodat er in zoverre geen resterende – door [verweerder] te vergoeden – schade voor UWV is.”
2.8
Onderdeel 2b klaagt dat de hierboven (onder 2.7) sub (i) genoemde redengeving onbegrijpelijk is in het licht van de stellingen van UWV die vermeld zijn in onderdeel 1. Uit die stellingen zou volgen dat UWV juist vanwege de door [verweerder] gepleegde misleiding niet eerder tot persoonlijke aansprakelijkstelling van [verweerder] is overgegaan. Volgens het onderdeel is zonder nadere motivering dan ook niet in te zien waarom de omstandigheid dat [verweerder] niet door UWV persoonlijk aansprakelijk was gehouden, in de weg zou dienen te staan aan het aannemen van misleiding door [verweerder] (mede) ter zake van de betaling door [B] van € 100.000,-.
2.9
De klacht van onderdeel 2b is gegrond. Nu UWV gemotiveerd gesteld heeft (op de vindplaatsen zoals vermeld bij de bespreking van onderdeel 1) dat UWV als gevolg van misleiding door [verweerder] niet is overgegaan tot persoonlijke aansprakelijkstelling van [verweerder], is, zoals onderdeel 2b terecht betoogt, in elk geval zonder nadere motivering, niet in te zien waarom het gegeven dat niet uitgegaan kan worden wetenschap bij [verweerder] omtrent een persoonlijke aansprakelijkstelling door UWV, aan UWV tegengeworpen kan worden in het kader van de beoordeling van de stelling van UWV dat [A] en [verweerder] gehouden waren om UWV mee te delen dat [B] wegens haar aansprakelijkheid jegens [C] een bedrag van € 100.000 aan [verweerder] had betaald. Onderdeel 2b treft derhalve doel.
2.10
Onderdeel 2c klaagt dat de hierboven (onder 2.7) sub (ii) genoemde redengeving van het hof onjuist en ontoereikend is. Volgens het onderdeel ziet het hof er met de genoemde redengeving aan voorbij dat tussen partijen niet in geschil is dat de oorspronkelijke premieschuld van [A], waarvoor UWV in dit geding vergoeding vordert, € 160.708,59 beliep, zodat de resterende schade (na vermindering van eis in verband met de schikking met de advocaat van [A] ten bedrage van € 100.000,-) in hoofdsom nog € 60.708,59 beloopt. Het onderdeel merkt daarbij op dat gesteld noch gebleken is, en dat ook niet is vastgesteld, dat het schikkingsbedrag van € 100.000,- specifiek bedoeld was ter dekking van het door [verweerder] van [B] ontvangen bedrag. Volgens het onderdeel heeft UWV bovendien (onbestreden) aangevoerd dat destijds verhaal genomen had kunnen worden op diverse vermogensbestanddelen van [verweerder], waaronder de aandelen van [verweerder] in [C]; dat laatste impliceert volgens het onderdeel dat het bedrag van € 100.000,- destijds niet het enige vermogensbestanddeel van [verweerder] was waarop verhaal kon worden genomen.
2.11
Ook onderdeel 2c treft doel. Het onderdeel wijst er, naar ik meen, terecht op dat gesteld noch gebleken is dat het door de aansprakelijkheidsverzekeraar van de advocaat van [A] betaalde schikkingsbedrag van € 100.000,-, specifiek bedoeld was ter dekking van het door [verweerder] van [B] ontvangen bedrag van € 100.000,-. Het onderdeel klaagt terecht dat, in elk geval zonder nadere motivering, niet begrijpelijk het oordeel van het hof dat “namens de advocaat van [A] de kennelijk wegens de beweerdelijk door UWV in dezen misgelopen € 100.000 vergoed [is], zodat er in zoverre geen resterende – door [verweerder] te vergoeden – schade voor UWV is” (schade die ontstaan zou zijn doordat niet aan UWV werd meegedeeld dat [B] een bedrag van € 100.000,- betaald had aan [verweerder]) (zie rov. 2.8).
Onderdeel 3
2.12
Onderdeel 3 betoogt dat gegrondbevinding van een of meer van de in de voorgaande onderdelen aangevoerde klachten, meebrengt dat ook het oordeel in rov. 2.10 en 2.12 en het oordeel in dictum van het arrest niet in stand kan blijven.
2.13
Het slagen van onderdelen 1 en 2 brengt mee – zoals onderdeel 3 terecht opmerkt – dat ook de oordelen in rov. 2.10 en 2.12 en in het dictum van het bestreden arrest geen stand houden.
Slotsom
2.14
Slotsom is dat de klachten van het cassatiemiddel slagen. Het bestreden arrest dient derhalve vernietigd te worden.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑06‑2015
Onderdeel 1 verwijst naar de betreffende stellingen van UWV zoals deze te vinden zijn op de volgende vindplaatsen: ad a: memorie van grieven d.d. 22 oktober 2013, p. 17 (sub j); ad b: conclusie van repliek d.d. 19 december 2012, par. 19 (op p. 5); ad c: conclusie van repliek d.d. 19 december 2012, par. 57, 59 en 79 (op p. 14, 15 en 19); ad d: onder meer de dagvaarding d.d. 23 december 2011, par. 14-15, 45, 59 en 65 (op p. 6, 16, 19 en 21), conclusie van repliek d.d. 19 december 2012, par. 28, 40, 56 en 79 (op p. 7, 10, 14 en 19), en memorie van grieven d.d. 22 oktober 2013, p. 13-14 (sub b), p. 16 (sub f) en p. 16-17 (sub g en h); ad e: conclusie van repliek d.d. 19 december 2012, par. 49-50, 56, 79 (op p. 12, 14 en 19), en memorie van grieven d.d. 22 oktober 2013, p. 17 (sub k); ad f: conclusie van repliek d.d. 19 december 2012, par. 26, 40, 83, 89, 107 en 111 (op p. 7, 10, 20, 22, 26 en 27), memorie van grieven d.d. 22 oktober 2013, p. 2 (par 5), en dagvaarding d.d. 23 december 2011, par. 31, 33 en 55 (op p. 13-14 en 18); ad g: dagvaarding d.d. 23 december 2011, par. 33 en 44 (op p. 13-14 en 16), conclusie van repliek d.d. 19 december 2012, par. 27, 29, 83 en 107 (op p. 7, 20 en 26), en memorie van grieven d.d. 22 oktober 2013, p. 2 (par. 5).