Hof Den Haag, 03-06-2014, nr. 200.132.906/01
ECLI:NL:GHDHA:2014:4609, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
03-06-2014
- Zaaknummer
200.132.906/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2014:4609, Uitspraak, Hof Den Haag, 03‑06‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:3234, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
AR 2015/1164
Uitspraak 03‑06‑2014
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.132.906/01
Zaak- en rolnummer rechtbank: C/09/413012 / HA ZA 12-0202
Arrest van 3 juni 2014
in de zaak van
UITVOERINGSINSTITUUT WERNEMERSVERZEKERINGEN (UWV),
gevestigd te Amsterdam,
appellant,
hierna te noemen: UWV,
advocaat: mr. N.J. Oostenbroek te Den Haag,
tegen
[geïntimeerde] ,
zonder bekende woon- of verblijfplaats,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. E.G.M. van den Heuvel te Breda.
1. Het geding
Bij exploot van 16 juli 2013 is UWV in hoger beroep gekomen van het door de rechtbank Den Haag tussen onder meer partijen gewezen vonnis van 24 april 2013. UWV heeft bij memorie van grieven (met producties) zes grieven aangevoerd, die door [geïntimeerde] bij memorie van antwoord zijn bestreden. Vervolgens zijn stukken overgelegd en is arrest gevraagd.
2. Beoordeling van het hoger beroep
2.1
De door de rechtbank in haar vonnis onder 2.1-2.9 vastgestelde feiten zijn in hoger beroep niet bestreden. Ook het hof gaat van die feiten uit.
2.2
Het gaat in deze zaak om het volgende:
- -
UWV heeft sedert 2002 een vordering jegens [RAS] wegens ten onrechte niet afgedragen werkgeverspremies. Die vordering is in de periode tot en met 2004 opgelopen tot een bedrag van € 160.708,59.
- -
[geïntimeerde] is, althans was destijds, bestuurder van RAS.
- -
Nadat UWV RAS (nogmaals) tot betaling had gesommeerd, heeft RAS aan (de gemachtigde van) UWV medegedeeld dat zij op de rand van een faillissement stond en dat het enige mogelijke actief een vordering van € 2 miljoen was waarover een procedure bij de rechtbank Breda liep, welke vordering zij aan UWV zou willen verpanden.
- -
- -
De verpande vordering is in de pandakte omschreven als: "de betwiste vordering (…) ter invordering waarvan een procedure aanhangig is bij de rechtbank Breda (…)".
- -
Voorafgaande aan de ondertekening van de pandakte was de hiervoor bedoelde procedure tegen Haulotte Netherlands B.V. (verder: Haulotte) e.a. bij de rechtbank Breda door middel van een eindvonnis van 21 november 2007 beëindigd. De vordering van RAS is bij dat vonnis afgewezen. In zoverre is tegen dat vonnis geen hoger beroep ingesteld.
- -
De procedure bij de rechtbank Breda betrof tevens een vordering van Acces Services B.V. (verder AS) tegen eveneens Haulotte e.a.
- -
AS behoorde tot dezelfde groep van vennootschappen als RAS. [geïntimeerde] was ook, zij het indirect, bestuurder en aandeelhouder van AS.
- -
De rechtbank heeft de vordering van AS in die zin toegewezen dat is verklaard voor recht dat Haulotte toerekenbaar is tekortgekomen in haar overeenkomst met AS en heeft die partij veroordeeld tot vergoeding van schade, op te maken bij staat. In hoger beroep is het vonnis in zoverre bekrachtigd. De veroordeelde partij heeft ter zake € 100.000 betaald, welk bedrag door [geïntimeerde] in of omstreeks augustus 2011 in privé heeft ontvangen
- -
- -
UWV heeft naast [geïntimeerde] ook de advocaat van RAS wegens diens rol bij onder meer de totstandkoming van de pandakte aansprakelijk gesteld. Dit heeft geresulteerd in een betaling van € 100.000 door de aansprakelijkheidsverzekeraar van die advocaat aan UWV.
2.3
UWV vordert veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 60.708,59 in hoofdsom, zijnde het hiervoor genoemde bedrag van haar vordering jegens RAS verminderd met de namens de advocaat van RAS betaalde schadeloosstelling ad € 100.000. Aan deze vordering heeft UWV - verkort weergegeven - het volgende ten grondslag:
- -
De pandakte was onjuist en misleidend, omdat ten tijde van de ondertekening daarvan de desbetreffende vordering door de rechtbank was afgewezen, waarvan door RAS geen mededeling aan UWV is gedaan. RAS moet hebben geweten dat die vordering ook in hoger beroep niet toewijsbaar zou zijn, omdat zij (uiteindelijk) heeft besloten om tegen dat deel van het vonnis geen hoger beroep in te stellen.
- -
Ten onrechte heeft RAS ook na de ondertekening van de pandakte UWV niet over het vonnis van de rechtbank en het niet-instellen van hoger beroep daartegen geïnformeerd, doch deze relevante informatie stelselmatig verzwegen.
- -
- -
Indien UWV zou hebben geweten dat de verpande vordering door de rechtbank was afgewezen, dan zou UWV het op dat moment als enige nog ten dienste staande middel hebben aangegrepen, zijnde het in persoon aansprakelijk stellen van [geïntimeerde] op de voet van het destijds geldende artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen (CSV). Dat zou in elk geval hebben geleid tot de inning door UWV van het bedrag van € 100.000 dat [geïntimeerde] als uitvloeisel van de procedure van AS tegen Haulotte Netherlands B.V. heeft ontvangen. Deze mogelijkheid om [geïntimeerde] persoonlijk aansprakelijk te stellen bestaat inmiddels wegens de - krachtens overgangsrecht nog toepasselijke - termijnen van artikel 13 CSV niet meer.
2.4
Hetgeen in de wederzijdse memories is aangevoerd en het devolutieve karakter van hoger beroep nopen tot beoordeling van de deugdelijkheid van de grondslag van de vordering van UWV.
2.5
Ook als er veronderstellende wijze van uit wordt gegaan dat (i) UWV in de hem gestelde zin is misleid, (ii) [geïntimeerde] daarvoor persoonlijk een ernstig verwijt treft, en (iii) [geïntimeerde] als bestuurder van RAS aan de vereisten van artikel 16d CSV voor hoofdelijk aansprakelijk voor de onderhavige premieschulden voldoet, is er geen grond om de vordering toe te wijzen, aangezien tussen de desbetreffende aansprakelijkheid van [geïntimeerde] en de door UWV gevorderde schade geen causaal verband als bedoeld in artikel 6:98 BW bestaat.Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.6
UWV stelt dat het als gevolg van de aangeduide misleiding, de persoonlijke aansprakelijkstelling van [geïntimeerde] ex artikel 16d CSV en daarmee verband houdende beslagen op vermogensbestanddelen van [geïntimeerde] achterwege zijn gebleven, en dat tot die acties wel - toen dat nog kon - zou zijn overgegaan als zij over de verpande vordering niet zou zijn misleid. UWV heeft zulks echter - ondanks de betwisting daarvan door [geïntimeerde] - onvoldoende onderbouwd.
Mede nu vaststaat dat UWV sedert het ontstaan van de opeisbare betalingsachterstand van RAS in 2002, tot de totstandkoming van de pandakte begin 2008, niets jegens [geïntimeerde] heeft ondernomen en ook niet in verband met de verpanding heeft doen blijken dat het [geïntimeerde] mede aansprakelijk acht voor de premieschulden, terwijl het ook bij en na de verpanding uiterst onzeker was of RAS de schulden zou kunnen voldoen - Ras had immers aan UWV kenbaar gemaakt dat haar enig mogelijke actief de in rechte betwiste vordering was - , had UWV moeten motiveren waarom zij, als zij (eerder) zou hebben geweten dat de verpande vordering niets waard was, actie jegens [geïntimeerde] zou hebben ondernomen. Een dergelijke motivering - bijvoorbeeld ontleend aan het dossier of vast beleid in dergelijke zaken - ontbreekt. Bovendien is op dit onderdeel geen concreet bewijsaanbod gedaan.
De zogenoemde omkeringsregel is in dit geval niet toepasselijk, aangezien niet wordt voldaan aan het daarvoor geldende vereiste, dat sprake is geweest van een gedraging in strijd met een norm die strekt tot het voorkomen van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade en dat degene die zich op schending van deze norm beroept, ook bij betwisting aannemelijk heeft gemaakt dat in het concrete geval het (specifieke) gevaar waartegen de norm bescherming beoogt te bieden, zich heeft verwezenlijkt.
2.7
Voor zover UWV mede aan zijn vordering ten grondslag legt dat, indien UWV had geweten dat de vordering van AC jegens Haulotte door de rechtbank Breda gegrond was bevonden, UWV maatregelen zou hebben genomen die tot inning van de premies zouden hebben geleid, overweegt het hof dat uit de stellingen van UWV niet volgt dat RAS of [geïntimeerde] gehouden waren om UWV aldus te informeren, zeker niet nu aanwijzingen dat AC voor de betaling van de premies mede aansprakelijk is ontbreken. In dit opzicht is [geïntimeerde] derhalve niet aansprakelijk jegens UWV.
2.8
Voor zover UWV mede aan zijn vordering ten grondslag legt dat RAS of [geïntimeerde] gehouden waren om UWV mede te delen dat Haulotte wegens haar aansprakelijkheid jegens AC een bedrag van € 100.000 aan [geïntimeerde] had betaald, wordt overwogen, dat uit hetgeen is aangevoerd niet volgt dat op [geïntimeerde] een dergelijke mededelingsplicht rustte. Er is bijvoorbeeld geen reden om te oordelen dat hij, wetende dat hij door UWV aansprakelijk werd gehouden voor de premiebetalingen, UWV onjuist of onvolledig over zijn betaal- of verhaalcapaciteit heeft geïnformeerd. Bovendien is namens de advocaat van RAS de kennelijk wegens de beweerdelijk door UWV in dezen misgelopen € 100.000 vergoed, zodat er in zoverre geen resterende - door [geïntimeerde] te vergoeden - schade voor UWV is.
Ook in dit opzicht mist de vordering een deugdelijke grondslag.
2.9
2.10
Het hof passeert het bewijsaanbod van UWV, als niet ter zake doende, althans onvoldoende gespecificeerd.
2.11
De conclusie is dat de vordering van UWV geen deugdelijke grondslag heeft. Het (dictum van het) vonnis zal op deze gronden worden bekrachtigd.
2.12
UWV zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
3. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt UWV in de kosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] worden bepaald op € 683,- aan griffierecht en € 1.631 (tarief IV, 1 punt) aan salaris voor de advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad voor zover het de veroordeling in de proceskosten betreft.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, J.H.W. de Planque en R.F. Groos, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 juni 2014 in aanwezigheid van de griffier.