Ontleend aan rov. 4.1.1 t/m 4.2.2 van het arrest van het Hof 's‑Hertogenbosch 28 oktober 2008.
HR, 01-10-2010, nr. 09/00418
ECLI:NL:HR:2010:BM7808
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
01-10-2010
- Zaaknummer
09/00418
- Conclusie
Mr. Wuisman
- LJN
BM7808
- Roepnaam
Verheag/Jenniskens
Voordeelstoerekening
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Arbeidsomstandigheden en beroepsschade
Arbeidsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM7808, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 01‑10‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM7808
ECLI:NL:PHR:2010:BM7808, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑06‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM7808
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑01‑2009
- Vindplaatsen
VR 2011/24
NJ 2013/81 met annotatie van T. Hartlief
JA 2010/155 met annotatie van mr. W.H. Bouman
PS-Updates.nl 2019-0242
Uitspraak 01‑10‑2010
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht/verzekeringsrecht. Verrekening van voordeel ex art. 6:100 BW. Aan werknemer overkomen ongeval als gevolg waarvan hij blijvend invalide is. Of aan werknemer uit hoofde van een ten behoeve van hem door de werkgever afgesloten ongevallenverzekering uitbetaald bedrag als voordeel in de zin van art. 6:100 BW in redelijkheid in mindering moet worden gebracht op het door de aansprakelijkheidsverzekeraar van de werkgever aan werknemer uit te keren bedrag hangt af van diverse omstandigheden. Aan de rechter is een ruime vrijheid gelaten om te beoordelen of verrekening van voordeel in een concreet geval redelijk is. Gezichtspunten voor verrekening in geval van letselschade en voordeel dat bestaat uit een verzekeringsuitkering.
1 oktober 2010
Eerste Kamer
09/00418
DV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mr. R.S. Meijer en mr. B.T.M. van der Wiel.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 155932 CV EXPL 05-3463 van de kantonrechter te Venlo van 25 oktober 2006,
b. het arrest in de zaak HD 103.004.652 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 28 oktober 2008.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerster] mede door mr. P.A. Fruytier, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerster] exploiteert een tuinbouwloon- en grondontsmettingsbedrijf. [Eiser] is op 5 september 1983 bij [verweerster] in dienst getreden in de functie van trekkerchauffeur en allround medewerker.
(ii) Op 22 november 2000 is [eiser] in de uitoefening van zijn werkzaamheden met zijn arm bekneld geraakt tussen het doek van de versnipperaar en de rol waarmee het op dit doek aanwezige paprikaloof de versnipperaar werd ingeleid. Amputatie van zijn arm net boven de elleboog bleek onvermijdelijk. Als gevolg van dit ongeval is [eiser] blijvend invalide geraakt.
(iii) [Verweerster] heeft aansprakelijkheid erkend voor de gevolgen van het ongeval.
(iv) [Verweerster] is bij Aegon Schadeverzekering N.V. en Fortis Corporate Insurance N.V. verzekerd tegen het risico van wettelijke aansprakelijkheid. Daarnaast heeft zij, onverplicht, ten behoeve van haar werknemers een ongevallenverzekering afgesloten bij AMEV N.V., die de werknemers aanspraak geeft op een uitkering indien sprake is van blijvende invaliditeit als gevolg van een ongeval. Dit geldt zowel voor ongevallen op het werk als voor ongevallen in de privésfeer. De premie voor deze ongevallenverzekering is betaald door [verweerster].
(v) [Eiser] heeft aanspraak gemaakt op een uitkering uit hoofde van deze ongevallenverzekering. De medisch adviseur van AMEV heeft bij [eiser] een blijvend functieverlies van de rechterarm vastgesteld van 95%.
Uit de verzekeringsvoorwaarden volgt dat bij volledig blijvend functieverlies van een arm 75% van het verzekerde bedrag wordt uitgekeerd. Het verzekerd bedrag is bepaald op drie maal het jaarsalaris. De ongevallenverzekering heeft 95% van 75% van drie maal het jaarsalaris uitgekeerd, zijnde een bedrag van € 54.076,54 bruto (€ 45.880,61 netto). Dit bedrag is aan [eiser] uitgekeerd. Daarnaast heeft [eiser] een bedrag van € 2.619,38 netto aan rente ontvangen.
(vi) De aansprakelijkheidsverzekeraars erkennen aansprakelijkheid van [verweerster], maar stellen zich op het standpunt dat de door [eiser] ontvangen uitkering uit de ongevallenverzekering op de voet van art. 6:100 BW op het uit te keren bedrag in mindering dient te worden gebracht.
3.2 [Eiser] vordert in dit geding een verklaring voor recht dat de uitkering uit de door [verweerster] ten behoeve van zijn werknemers collectief afgesloten ongevallenverzekering hem niet als voordeel mag worden ('verrekend'), dan wel, subsidiair, indien voordeelstoerekening wel toelaatbaar is, voordeelstoerekening in de gegeven omstandigheden niet redelijk is. De rechtbank heeft de vordering afgewezen. Het hof heeft dat vonnis bekrachtigd. Het overwoog daartoe dat de ongevallenverzekering dient te worden aangemerkt als een sommenverzekering (rov. 4.9.1-4.9.3) en dat het in dit geval redelijk is de door [eiser] daaruit ontvangen uitkering als voordeel te verrekenen met de door hem van de aansprakelijkheidassuradeuren te ontvangen schadevergoeding. Daarvoor achtte het hof redengevend dat, waar de beoordeling van de redelijkheid van verrekening in geval van uitkeringen uit hoofde van een sommenverzekering aan de rechter is overgelaten, in het onderhavige geval de ongevallenverzekering op eigen initiatief van [verweerster] en zonder dat zij daartoe jegens [eiser] verplicht was, is gesloten en zij de verschuldigde premies voor haar rekening heeft genomen. (Rov. 4.10.3-4.10.6.) Dat aldus alleen de aansprakelijkheidsverzekeraars van de verrekening profiteren, maakt dat niet anders, aldus het hof (rov. 4.10.7). De door [verweerster] betwiste stelling van [eiser] dat de werknemers individueel een financiële bijdrage leveren aan de premiebetaling doordat de premies in de lonen zijn doorberekend, achtte het hof onvoldoende feitelijk onderbouwd (rov. 4.10.8).
3.3 Onderdeel a keert zich tegen rov. 4.10.8 met de klacht, kort gezegd, dat het hof heeft miskend dat op [verweerster], als degene die zich heeft beroepen op voordeelstoerekening, de stelplicht en de bewijslast rust van de gestelde redelijkheid van de verrekening.
Deze klacht kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het hof heeft de desbetreffende stelling gepasseerd niet omdat [eiser] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, maar omdat de stelling, - die is aangevoerd als verweer tegen het door [verweerster] gehanteerde argument dat, anders dan [eiser] wil, verrekening wel redelijk is, omdat zij de premie van de ongevallenverzekering heeft gedragen - niet feitelijk onderbouwd als zij is, te vaag is om voorwerp van onderzoek te kunnen vormen.
3.4 De klachten van de onderdelen b en d kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5.1 Voor zover in onderdeel c wordt geklaagd (onder 29) dat het hof heeft miskend dat voordeelstoerekening ook een gedeelte van het genoten voordeel kan betreffen, kan het niet tot cassatie leiden, aangezien een betoog van die aard door [eiser] in feitelijke aanleg niet naar voren is gebracht en daarvoor in cassatie geen plaats meer is.
3.5.2 De overige klachten van onderdeel c (onder 28) komen erop neer dat het hof (in rov. 4.10.6) zijn beslissing dat het aan [eiser] als voordeel toerekenen van de uitkering ingevolge de ongevallenverzekering redelijk is, ontoereikend heeft gemotiveerd in het licht van elf in het onderdeel opgesomde, door [eiser] in hoger beroep aangevoerde aspecten, respectievelijk omstandigheden.
Dienaangaande wordt het volgende vooropgesteld.
Heeft een zelfde gebeurtenis voor een benadeelde naast schade tevens voordeel opgeleverd, dan dient dit voordeel, ingevolge art. 6:100 BW, voor zover dit redelijk is, bij de vaststelling van de te vergoeden schade in rekening te worden gebracht. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van dit voorschrift, als weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.2.3, is aan de rechter een ruime beoordelingsvrijheid gelaten om te beslissen of verrekening van voordeel in een concreet geval redelijk is. Met de invoering van art. 6:100 is geen breuk beoogd met het recht zoals dat gold onder het oude BW.
Of het redelijk is een bij een benadeelde opgekomen voordeel dat hem is toegevallen als gevolg van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is, bij de vaststelling van de te vergoeden schade in rekening te brengen, vergt een oordeel dat verweven is met de waardering van de feitelijke omstandigheden van het geval, zodat het in cassatie slechts in beperkte mate kan worden onderzocht.
Opgemerkt wordt nog dat in geval van schadevergoeding bij overlijden (art. 6:108 BW) een genoten voordeel als regel steeds in aanmerking zal moeten worden genomen, gelet op de in dat voorschrift besloten liggende behoeftigheidsmaatstaf.
3.5.3 Is sprake van letselschade en gaat het om een voordeel dat bestaat in een verzekeringsuitkering, dan is bij de toepassing van art. 6:100 het volgende in aanmerking te nemen:
(a) Van verrekening zal in het algemeen alleen dan sprake kunnen zijn, indien de uitkering ertoe strekt dezelfde schade te vergoeden als die waarvoor de partij die zich op de voordeelstoerekening beroept, aansprakelijk is. Daarbij valt te bedenken dat de verzekering kan zijn aangegaan ter dekking van schadevormen die rechtens of in de praktijk niet voor (volledige) vergoeding in aanmerking komen, of ter aanvulling van bedragen die in voorkomend geval als schadevergoeding, bijvoorbeeld ter zake van smartengeld, aan de betrokkene kunnen worden toegekend. Mede om die reden dient de rechter terughoudend te zijn met (volledige) verrekening, indien bij de benadeelde (mede) sprake is van immateriële schade. De rechter dient voor iedere schadepost afzonderlijk te beoordelen of verrekening redelijk is (vgl. HR 17 december 1976,
nr. 11000, NJ 1977/351).
(b) Geschiedt de uitkering ingevolge een schadeverzekering, dan zal - indien voldaan is aan de eis onder (a) dat het om vergoeding van dezelfde schade gaat - verrekening in beginsel op haar plaats zijn, nu de verzekeraar tot het beloop van het door hem betaalde in de rechten van de benadeelde wordt gesubrogeerd en de aansprakelijke partij voor dat bedrag dus door de verzekeraar kan worden aangesproken.
(c) Geschiedt de uitkering op grond van een sommenverzekering - in welk geval de uitkering niet ervan afhankelijk is of schade is geleden (art. 7:964 BW) en geen subrogatie plaatsvindt - die door de benadeelde zelf (of door een ander, buiten de sfeer van de aansprakelijke persoon) is gesloten en betaald, dan komt verrekening in het algemeen niet in aanmerking, nu het bestaan van een zodanige verzekering een aangelegenheid is die de schadeplichtige niet aangaat, waar het afsluiten van een dergelijke verzekering een zuiver individuele en persoonlijke beslissing is, zowel wat betreft de vraag of men een zodanige verzekering zal afsluiten, als wat betreft de vraag voor welke bedragen men zich wenst te verzekeren en welke premie men in verband daarmee bereid is te betalen (vgl. HR 28 november 1969, NJ 1970/172). Indien de rechter van oordeel is dat verrekening niettemin redelijk is, dan dient hij onder ogen te zien of de redelijkheid dan niet ook meebrengt dat die verrekening wordt beperkt met het oog op de premies die in de loop der tijd voor de verzekering zijn betaald.
(d) Is de premie voor de sommenverzekering door de aansprakelijke persoon betaald, dan kan daarin aanleiding worden gevonden wel tot verrekening over te gaan, met name indien jegens de benadeelde geen verplichting bestond tot het sluiten van de verzekering of tot betaling van de premie. Mede in verband met het onder (a) overwogene, komt daarbij mede betekenis toe aan het antwoord op de vraag met welk oogmerk de aansprakelijke persoon de premie voor zijn rekening heeft genomen.
(e) Is de in het geding zijnde aansprakelijkheid gedekt door een verzekering, dan zal verrekening van een uitkering ingevolge een sommenverzekering in het algemeen niet in overeenstemming met de redelijkheid zijn.
(f) Voor verrekening bestaat in het algemeen eerder aanleiding indien sprake is van een risicoaansprakelijkheid dan wanneer de aansprakelijkheid is gebaseerd op schuld. Voorts kan de rechter betekenis toekennen aan de mate van verwijtbaarheid, in die zin dat voor verrekening eerder grond bestaat naarmate de aansprakelijke persoon minder verwijt van het schadebrengende feit kan worden gemaakt.
3.5.4 Nu het hof uitsluitend betekenis heeft toegekend aan de omstandigheden dat [verweerster] de ongevallenverzekering op eigen initiatief en onverplicht heeft afgesloten en de premies daarvoor heeft voldaan, is 's hofs oordeel in het licht van het vorenoverwogene ontoereikend gemotiveerd. In zoverre is de motiveringsklacht van onderdeel c terecht voorgesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 28 oktober 2008;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 480,16 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, A. Hammerstein, F.B. Bakels en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 1 oktober 2010.
Conclusie 11‑06‑2010
Mr. Wuisman
Partij(en)
CONCLUSIE inzake:
[Eiser],
eiser tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens;
tegen
[Verweerster],
verweerster in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan1.:
- (i)
Eiser tot cassatie (hierna: [eiser]) is op 5 september 1983 in dienst getreden van verweerster in cassatie (hierna: [verweerster]) in de functie van trekkerchauffeur en allround medewerker. [Verweerster] is een loonbedrijf in de tuinbouwsector.
- (ii)
Op 22 november 2000 is [eiser] — geboren op [geboortedatum] 19512. — bij de uitvoering van werkzaamheden voor [verweerster] met zijn arm in een versnipperaar terecht gekomen. Amputatie van zijn arm net boven de elleboog bleek onvermijdelijk.
- (iii)
[Verweerster], die de aansprakelijkheid jegens [eiser] voor diens schade als gevolg van het ongeval heeft erkend, heeft het risico van wettelijke aansprakelijkheid verzekerd bij Aegon Schadeverzekering N.V. en Fortis Corporate Insurance N.V.
- (iv)
Daarnaast heeft [verweerster] ten behoeve van haar werknemers een collectieve ongevallenverzekering afgesloten bij AMEV Schadeverzekering N.V. Zij voldoet de voor deze verzekering verschuldigde premie. Uit hoofde van de ongevallenverzekering kunnen de werknemers aanspraak maken op een uitkering, onder meer indien sprake is van blijvende invaliditeit als gevolg van een ongeval. Dit geldt voor ongevallen zowel op het werk als in de privé-sfeer.
- (v)
[Eiser] heeft aanspraak gemaakt op een uitkering uit de ongevallenverzekering. Hem is met inachtneming van de verzekeringsvoorwaarden een bedrag van (95% van 75% van driemaal een jaarsalaris) € 54.076,54 bruto of € 45.880,61 netto uitgekeerd. Daarnaast heeft [eiser] een bedrag van € 2.619,38 netto aan rente ontvangen.
- (vi)
De aansprakelijkheidsverzekeraars erkennen de aansprakelijkheid van [verweerster] jegens [eiser], maar stellen zich op het standpunt dat bij de vaststelling van de aan [eiser] te vergoeden schade met de door hem uit de ongevallenverzekering ontvangen uitkering rekening moet worden gehouden.
1.2
In een bij exploot van 17 oktober 2005 bij de rechtbank Roermond, sector kanton te Venlo, aanhangig gemaakte procedure vordert [eiser] voor recht te verklaren dat de hem verstrekte uitkering uit de door [verweerster] ten behoeve van zijn werknemers collectief afgesloten ongevallenverzekering niet als voordeel aan hem mag worden toegerekend. Tegen de vordering wordt verweer gevoerd, formeel door [verweerster] maar in feite door de aansprakelijkheidsverzekeraars. Zij betogen dat het door [eiser] ontvangen bedrag in mindering komt op het schadebedrag, primair omdat de AMEV-verzekering een schadeverzekering is en subsidiair, te weten voor het geval de ongevallenverzekering een sommenverzekering is, omdat het onder die verzekering aan [eiser] uitgekeerde bedrag een op de voet van artikel 6:100 BW voor verrekening in aanmerking komend voordeel vormt. Bij vonnis d.d. 25 oktober 2006 wijst de rechtbank de vordering af. Er is volgens de rechtbank, die de aard van de verzekering in het midden laat, onvoldoende reden om de voordeeltoerekening buiten toepassing te laten. Dit vonnis bekrachtigt het hof 's‑Hertogenbosch bij arrest van 28 oktober 2008. Het hof kwalificeert de ongevallenverzekering als een sommenverzekering (rov. 4.9.1 t/m 4.9.3), maar acht de omstandigheden van het geval toch zodanig dat de redelijkheid meebrengt dat de uitkering als een uit het ongeval voortgesproten voordeel voor verrekening in aanmerking komt. Het hof acht te dezen doorslaggevend
- (a)
dat de verzekering door [verweerster] op eigen initiatief is afgesloten — een verplichting of toezegging van [verweerster] ter zake van het afsluiten van de ongevallenverzekering is gesteld noch gebleken — en
- (b)
dat zij de verschuldigde premies voor haar rekening heeft genomen — er zijn geen relevante feiten en omstandigheden aangevoerd voor de stelling dat het aanhouden van de verzekering tot lager loon heeft geleid (rov. 4.10.6 en 4.10. 8).
1.3
[Eiser] is van het arrest van het hof tijdig in cassatie gekomen. [Verweerster] heeft voor antwoord tot verwerping van het cassatieberoep doen concluderen. Na de uitwisseling van de schriftelijke toelichtingen, volgt nog een conclusie van repliek van de zijde van [eiser].3.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
[Eiser] heeft een cassatiemiddel doen voordragen dat uit de onderdelen a tot en met d bestaat. In ieder van de onderdelen komen meer klachten voor.
inleidende opmerkingen
2.2
Het komt dienstig voor eerst enkele algemene opmerkingen te maken over het thema verrekening van een uitkering uit een sommenverzekering als voordeel op de voet van artikel 6:100 BW in het kader van een geval van aansprakelijkheid voor letselschade als bedoeld in artikel 6:107 BW.
2.2.1
Heeft een zelfde gebeurtenis voor de benadeelde naast schade tevens voordeel opgeleverd, dan moet dit voordeel bij de vaststelling van de te vergoeden schade in rekening worden gebracht, voor zover dit redelijk is, aldus artikel 6:100 BW. Dit artikel is in het nieuw BW geïntroduceerd, maar de erin vervatte bepaling gold voordien reeds.
2.2.2
Vóór het inwerking treden van het nieuw BW werd als uitgangspunt aangehouden dat uitkeringen uit sommenverzekeringen bij de vergoeding van letselschade (artikel 1407 oud BW) niet en bij overlijdensschade (artikel 1407 oud BW) wel in aanmerking werden genomen. In zijn arrest van 28 november 1969, NJ 1970, 172,m.nt. GJS (arrest Bouwcompagnie/Derkx) had de Hoge Raad voor een geval, waarin de gelaedeerde een invaliditeitsuitkering genoot uit een door hem zelf geregelde, als sommenverzekering te beschouwen ongevallenverzekering, geoordeeld: ‘dat het bestaan van een sommenverzekering een aangelegenheid is die de schuldige aan het ongeval niet aangaat, immers het afsluiten van een dergelijke verzekering in de huidige maatschappij een zuiver individuele en persoonlijke beslissing is, zowel wat betreft de vraag voor welke bedragen men zich wenst te verzekeren en welke premie men in verband daarmee bereid is te betalen; … .’.
2.2.3
Tijdens de parlementaire behandeling van artikel 6:107 BW — toen aangeduid met artikel 6.1.9.11a — is uitvoerig stilgestaan bij de vraag of uitkeringen, die aan een gekwetste uit hoofde van een sommenverzekering worden gedaan, bij wijze van voordeeltoerekening moeten worden afgetrokken van de som waarvoor de benadeelde schade lijdt. Toen artikel 6.1.9.11a werd geïntroduceerd, bevatte het artikel de bepaling dat uitkeringen uit hoofde van verzekering, die geacht moeten worden een door de gekwetste als gevolg van de in lid 1 bedoelde gebeurtenis geleden schade te verminderen, voor de toepassing van artikel 6.1.9.5 — (het latere artikel 6:100 BW) — aan de gekwetste bij de vaststelling van de schade als voordeel in rekening worden gebracht. Hiermee werd beoogd het verschil in behandeling van de sommenverzekering tussen letselschade en overlijdensschade op te heffen alsmede om gelijkheid te verkrijgen met uitkeringen uit sociale verzekering, die ook leiden tot vermindering van schadevergoeding. Gedacht werd in het bijzonder aan verzekeringen, die voorzien in periodieke uitkeringen bij tijdelijke of blijvende invaliditeit of verplichten tot een uitkering ineens ten einde de eerste geldelijke gevolgen van het ongeval te kunnen opvangen of die, gelet op haar omvang, kennelijk bedoeld is om te worden bestemd tot belegging ten einde aldus een aanvullend inkomen uit vermogen te verkrijgen.4. Vanuit de Tweede Kamer zijn bedenkingen tegen genoemde bepaling gerezen. Uiteindelijk is als gevolg van de aanvaarding van een daartoe strekkende motie de bepaling geschrapt.5. Gevraagd naar de consequenties van de schrapping van de bepaling antwoordt de minister in de Eerste Kamer: ‘Door deze aanvaarding is in elk geval in die zin teruggekeerd naar de situatie van het huidige recht, dat het nieuwe wetboek evenmin als het huidige een regel bevat terzake van verrekening van uitkeringen uit sommenverzekering, zodat de kwestie aan de rechter is overgelaten. De rechter kan daarbij zijn door de Commissie geciteerde rechtspraak continueren. (…) Art. 6.1.9.5 verzet zich daartegen niet. (…) Anderzijds is zowel door verschillende leden van de Commissie als van de zijde van de regering erop gewezen dat de rechter vrij blijft om, in afwijking van het arrest van 28 nov. 1969, NJ 1970, 172, aan de hand van artikel 6.1.9.5 tot hetzelfde resultaat te komen als de geschrapte bepalingen, die trouwens ook aan de rechter een ruime mate van vrijheid lieten. (…) Het ligt enigszins in de lijn van dit alles om ook bij letselschade een uitkering uit een sommenverzekering in aanmerking te nemen, voor wat betreft het geval dat zij recht geeft op periodieke uitkeringen die als vergoeding van inkomensschade kunnen worden gezien (invaliditeitspensioen) of voor zover het betreft de uit belegging verkregen vruchten van een uitkering ineens uit de verzekering, waarvan eveneens kan worden aangenomen dat zij er toe strekte inkomensvermindering op te vangen. Maar zekerheid op dit punt zal slechts de rechter kunnen brengen.’6.
2.2.4
Uit het voorgaande volgt dat de NBW-wetgever de beantwoording van de vraag van hoe om te gaan met een uitkering uit een sommenverzekering in het verband van de artikelen 6:100 en 6:107 BW aan de rechter heeft geëndosseerd. Daarbij is hij aangewezen op artikel 6:100 BW, welk artikel niet voorziet in een eenvoudige en eenduidige regel, maar als richtsnoer de redelijkheid aanreikt. Op grond van wat in een gegeven geval redelijk is te achten, dient hij te beslissen of een uitkering in het betrokken geval als een voor verrekening in aanmerking komend voordeel is te beschouwen. Daarbij zijn diverse factoren in aanmerking te nemen en tegen elkaar af te wegen. Een, in het licht van bovenvermelde parlementaire geschiedenis, factor van bijzonder gewicht is de mate waarin de betrokken sommenverzekering voorziet in een compensatie voor inkomstenderving. Maar er zijn meer factoren in aanmerking te nemen. Van belang is bijvoorbeeld ook of de premie voor de sommenverzekering door de gelaedeerde of door de aansprakelijke persoon is betaald, of de aansprakelijkheid van de laedens door een WA-verzekering is gedekt, of het om schuld- dan wel risicoaansprakelijkheid gaat en, in het eerste geval, of de aansprakelijke persoon wel of geen ernstig verwijt treft. Ook de aard van de schade is in aanmerking te nemen. Bij immateriële schade bestaat er aanleiding om minder gauw tot een (gehele) verrekening over te gaan.7.
2.2.4
De Hoge Raad is tot nu toe niet geroepen om een algemeen oordeel te geven over de betekenis die een uitkering uit een sommenverzekering voor de afwikkeling van letselschade heeft.8. Voor een dergelijk oordeel zal ook niet spoedig ruimte zijn in gevallen als de onderhavige, waarin de redelijkheid het richtsnoer vormt en bijgevolg aan de omstandigheden van het geval en het tegen elkaar afwegen van die omstandigheden een vooraanstaande plaats toekomt. Zijn sturende en controlerende taak zal de Hoge Raad hier vooral moeten uitoefenen langs de meer indirecte weg van het beoordelen van de motivering van de betrokken uitspraak. Zo gaat de Hoge Raad ook tewerk in zijn arrest HR 11 juli 2008, LJN: BD1902, NJ 2008, 401 (Restrepo/Thiel Corporation); zie rov. 3.8 uit dit arrest.
2.2.5
De lagere rechtspraak laat het beeld zien van uitspraken waarin met betrekking tot een uitkering uit een sommenverzekering de regel van voordeeltoerekening wel en niet wordt toegepast, terwijl er ook uitspraken zijn waarin de uitkering uit een sommenverzekering aanleiding geeft tot matiging van de schadevergoeding op grond van artikel 6:109 BW. Het verschil in uitkomst vindt in belangrijke mate zijn verklaring in het verschil in omstandigheden, maar het verschil in uitkomst heeft, naar het voorkomt, ook te maken met het door de rechter toekennen van een verschillend gewicht aan dezelfde omstandigheden.9. Ter illustratie dienen de volgende twee hofuitspraken van vrij recente datum:
- —
Hof 's‑Gravenhage 27 september 2005 (tussenarrest) en 16 oktober 2007 (eindarrest), VR 2009, nr. 7:
R, tandarts, kan als gevolg van een aan K toe te rekenen aanrijding zijn praktijk niet meer uitoefenen. Hij ontvangt een uitkering uit een door hem afgesloten arbeidsongeschiktheidsverzekering. Naar aanleiding van het beroep van de WAM-verzekeraar op voordeelverrekening oordeelt het hof in zijn tussenarrest d.d. 27 september 2005, rov. 13 (VR 2009, blz. 22, rk): ‘In het onderhavige geval valt de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust (…) onder de dekking van een door de aansprakelijke persoon (…) gesloten verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid (…). Met de rechtbank is het hof van oordeel dat in zodanig geval niet redelijk is tot verrekening van schadevergoeding met de arbeidsongeschiktheidsuitkering (of tot matiging van de schadevergoeding) over te gaan.’
- —
Hof Arnhem 4 november 2008, VR 2009, 73:
X, directeur van aannemingsbedrijf, die als gevolg van een door een automobilist veroorzaakt ongeval tot de rolstol is veroordeeld, ontvangt uit een aan een levensverzekering gekoppelde verzekering uitkeringen. Met de WAM-verzekeraar wordt gestreden over de vraag of deze uitkeringen op de voet van artikel 6:100 BW voor verrekening met de inkomstenschade in aanmerking komen. In afwijking van de rechtbank oordeelt het hof in rov. 5.8: ‘Naar het oordeel van het hof kan in het midden blijven of de verzekering moet worden aangemerkt als een schade- of sommenverzekering. Daartoe oordeelt het hof redengevend dat zelfs al het een sommenverzekering betreft, het in de gegeven omstandigheden redelijk is de uit deze verzekering volgende uitkering als door X genoten voordeel in mindering te laten strekken op de door Achmea te betalen vergoeding, nu het hier gaat om een periodieke uitkering die … moet worden aangemerkt als een vergoeding voor inkomensschade.’
Anders dan het hof 's‑Gravenhage ziet het hof Arnhem in de aanwezigheid van een aansprakelijkheidsverzekering aan de kant van de laedens kennelijk geen aanleiding om het niet redelijk te achten dat de uitkeringen uit de sommenverzekering als een te verrekenen voordeel worden opgevat. In lijn met het arrest van het hof Arnhem is het vonnis d.d. 7 juni 2006 van de rechtbank Arnhem (LJN AY0497, JA 2006, 105), waarin de voordeelverrekening wordt toegepast met betrekking tot uitkeringen uit een als sommenverzekering aangemerkte arbeidsongeschiktheidsverzekering. De rechtbank oordeelt wel nog dat de verzekeringspremie, die is betaald voor het jaar waarin het verzekerde risico zich verwezenlijkt, een op het voordeel in mindering te brengen post vormt.
2.2.6
Het zojuist genoemde arrest van het hof Arnhem wordt door E.J. Wervelman besproken in PIV-bulletin nr. 4 van 2009. Het zou Wervelman niet verbazen indien de door het hof Arnhem ingeslagen weg bijval gaat vinden. Vooral krachtens particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekeringen wordt meer dan eens enkele tonnen uitgekeerd aan verzekerde, die daarnaast vergoeding vordert van de aansprakelijke partij ten titel van verlies aan arbeidsvermogen. In de situatie dat het dan (…) gaat om vergoeding van inkomensschade, ligt het zijns inziens inderdaad voor de hand die uitkering in mindering te brengen op het gevorderde verlies aan arbeidsvermogen. Er piept en knarst dan wel nog het nodige, aldus Wervelman. De uiteindelijke schade wordt immers niet (geheel) gedragen door de aansprakelijke partij, nu subrogatie bij sommenverzekering niet aan de orde is.10. Bij uitkeringen uit een verzekering waarbij het onverschillig is of en in hoeverre met de uitkering schade wordt vergoed — doorgaans bij een ongevallenverzekering —, is naar zijn mening verrekening niet op zijn plaats, omdat de uitkeringen bedoeld zijn als een extraatje.
onderdeel a
2.3
Met onderdeel a wordt, zo blijkt uit met name het in 18 van de cassatiedagvaarding gestelde, opgekomen tegen rov. 4.10.8. Daar bespreekt het hof de stelling van [eiser] inzake het mede door hem geleverd zijn van een financiële bijdrage aan de betaling van de premie voor de collectieve ongevallenverzekering. De voldoening van de premie leidt immers bij [verweerster] tot hogere kosten en daardoor tot lagere lonen. Het hof verwerpt deze stelling wegens het ontbreken van een onderbouwing ervan met relevante feiten. Betoogd wordt dat hieruit blijkt dat het hof ervan uitgaat dat het aan [eiser] en niet aan [verweerster] is om de feiten en omstandigheden te stellen en te bewijzen, waaruit moet volgen dat het redelijk is dat het door [eiser] genoten voordeel — de uit de ongevallenverzekering ontvangen uitkering — verrekend wordt. Daarmee geeft het hof blijk, zo wordt gesteld, van een onjuiste rechtsopvatting. De stelplicht en bewijslast liggen bij [verweerster]. [Eiser] kan volstaan met een gemotiveerde betwisting.
2.4
De klacht faalt wegens gemis aan feitelijke grondslag. Het hof verwerpt de stelling van [eiser] inzake de indirecte bijdrage in de betaling van de premie voor de ongevallenverzekering los van de vraag van de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de redelijkheid van de verrekening. De stelling kan buiten beschouwing worden gelaten, omdat eenvoudigweg geen feiten en omstandigheden worden vermeld die wijzen op enige aannemelijkheid van de stelling. Met zulke stellingen hoeft de rechter zich niet in te laten, ongeacht of zij naar voren zijn gebracht door de partij op wie de bewijslast berust dan wel door de partij die kan volstaan met een betwisting van de stellingen van de wederpartij. Voor procederen op basis van loze, d.w.z. onvoldoende gesubstantiveerde, beweringen is geen ruimte.
2.5
Voor zover ook nog geklaagd wordt over onvoldoende motivering, faalt die klacht eveneens. Het tekort aan motivering wordt in het geheel niet toegelicht.
onderdeel b
2.6
Onderdeel b richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 4.10.6 dat [verweerster] zich niet op enigerlei wijze jegens [eiser] heeft verplicht om de collectieve ongevallenverzekering af te sluiten, ook niet bijvoorbeeld uit hoofde van een CAO of door een toezegging van een arbeidsvoorwaarde. In 25 en 26 van de cassatiedagvaarding wordt op gestelde omstandigheden gewezen, waaraan in 27 een betoog wordt gekoppeld van de strekking dat het aanhouden van de collectieve ongevallenverzekering een onderdeel van de arbeidsovereenkomst met ook [eiser] is geworden als gevolg van
- (a)
een daartoe strekkend aanbod van [verweerster] en een stilzwijgende aanvaarding van het aanbod door [eiser] en/of
- (b)
de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid.
2.6
Het is niet onjuist en/of onbegrijpelijk dat het hof uit de omstandigheden waarnaar in 25 en 26 van de cassatiedagvaarding wordt verwezen, niet de conclusie heeft getrokken dat [verweerster] zich jegens [eiser] heeft verbonden om de collectieve ongevallenverzekering af te sluiten en/of afgesloten te houden. Het dienen door [verweerster] van eigen belangen met het afsluiten en continueren van de collectieve ongevallenverzekering ten behoeve van zijn werkgevers en de bekendheid van de werknemers met het bestaan van de verzekering — daarom gaat het in essentie bij de gestelde omstandigheden —, brengen op zichzelf nog niet een dergelijk zich verbinden van [verweerster] mee. Verder heeft [eiser] het hiervoor vermelde, aan die omstandigheden gekoppelde betoog in de vorige instanties niet gevoerd en kan zij dat betoog niet voor het eerst in cassatie voeren. Op blz. 7, onderaan, van de memorie van grieven voert [eiser] zelf aan dat ‘in de onderhavige kwestie de werkgever volledig vrijwillig de verzekering heeft afgesloten’.
2.7
Kortom, ook onderdeel b treft geen doel.
onderdeel c
2.8
Onderdeel c omvat twee klachten, één in 28 en één in 29 van de cassatiedagvaarding.
2.9
De klacht in 28 van de cassatiedagvaarding komt hierop neer dat het hof zijn beslissing dat voordeeltoerekening met betrekking tot de door [eiser] ontvangen uitkering uit de ongevallenverzekering redelijk is, niet voldoende heeft gemotiveerd in het licht van een elftal door [eiser] in de memorie van grieven belichte aspecten en/of genoemde omstandigheden.
2.10
Ondanks dat de ongevallenverzekering een sommenverzekering vormt, brengt naar het oordeel van het hof de redelijkheid mee dat de door [eiser] uit die verzekering verkregen uitkering als een voor verrekening vatbaar voordeel wordt opgevat. Blijkens de rov. 4.10.6 en 4.10.7 oordeelt het hof aldus, omdat
- (a)
de verzekering door [verweerster] op eigen initiatief is afgesloten,
- (b)
[verweerster] de verschuldigde premies voor haar rekening heeft genomen en
- (c)
het feit dat de WA-verzekeraars van de verrekening profiteren, gelet op de onder a en b genoemde omstandigheden, niet tot een ander oordeel kan leiden.
Op zichzelf kunnen de onder a en b genoemde omstandigheden bijdragen aan het oordeel dat het redelijk is dat de door [eiser] uit de ongevallenverzekering ontvangen uitkering voor verrekening in aanmerking te komen. Maar of daarmee de redelijkheid van de verrekening in het onderhavige geval ook afdoende is onderbouwd, valt te betwijfelen. Nu het gaat om een verzekering waarvan het verkrijgen van een uitkering niet afhankelijk is gesteld van het geleden zijn van schade, lijkt het voor het aanvaarden van de redelijkheid van verrekening geboden dat er echt duidelijkheid bestaat omtrent de vraag voor welke schade de genoten uitkering in welke mate daadwerkelijk een compensatie biedt. Dat mag te meer worden verlangd in het onderhavige geval, waarin sprake is van amputatie van de rechteronderarm net boven de elleboog en dus van een blijvende invaliditeit die, naar aannemelijk is, veel ongerief en leed meebrengt. De kans dat de genoten uitkering in die situatie in belangrijke mate schade van meer ideële aard afdekt en/of dat het aandeel in het opvangen van achteruitgang in inkomsten relatief beperkt is en het karakter van een ‘extraatje’ draagt, is niet slechts denkbeeldig. Daarenboven heeft [verweerster] de ongevallenverzekering naast de aansprakelijkheidsverzekeringen afgesloten, terwijl niet is komen vast te staan dat [verweerster] met de eerste verzekering beoogd heeft om zijn eventuele aansprakelijkheid als werkgever jegens werknemers af te dekken. Dit mag niet zonder meer worden verondersteld, nu de ongevallenverzekering ook dekking biedt bij ongevallen buiten de werksfeer. Ook is niet gebleken of gesteld dat bij het afsluiten van de aansprakelijkheidsverzekeringen aan de kant van de verzekeraars met het bestaan van de ongevallenverzekering rekening is gehouden, bijvoorbeeld voor wat betreft de premiestelling of de hoogte van de verzekerde som.
De zojuist vermelde feiten en omstandigheden worden genoemd of aangesneden in de opsomming van feiten en omstandigheden in onderdeel c. Het is vooral aan [verweerster] — de facto aan de aansprakelijkheidsverzekeraars — op de punten, die met genoemde feiten en omstandigheden aan de orde zijn, duidelijkheid te verschaffen. Zij is (zijn) het die zich op de redelijkheid van de verrekening van de uitkering als genoten voordeel beroept (beroepen). Voor zover op die punten onduidelijkheid is blijven bestaan, dient dat voor rekening van [verweerster] — en uiteindelijk haar aansprakelijkheidsverzekeraars — te komen.
Het voorgaande brengt mee dat de motiveringsklacht in 28 van de cassatiedagvaarding voor gegrond is te houden.
2.11
De klacht in 29 van de cassatiedagvaarding komt daarentegen niet gegrond voor. Het in die klacht aangesneden thema van slechts gedeeltelijk verrekening van de uitkering, is niet eerder in de procedure aan de orde gesteld en moet dan ook worden beschouwd als te liggen buiten de grenzen van de tot nu toe gevoerde rechtsstrijd. Het betreft niet een aangelegenheid van openbare orde, waaraan het hof ingevolge artikel 25 Rv ambtshalve aandacht had moeten schenken.
onderdeel d
2.12
Onderdeel d bevat de klacht dat het hof aan het voor [eiser] gedane bewijsaanbod is voorbij gegaan, althans zich schuldig heeft gemaakt aan een verboden prognose ten aanzien van de uitkomst van het te leveren bewijs. De klacht faalt in de eerste plaats wegens gebrek aan belang. Niet wordt duidelijk gemaakt ter zake van welke stellingen [eiser] tot bewijslevering had moeten worden toegelaten met het oog op het eventueel verkrijgen van een ander oordeel van het hof inzake de voordeeltoerekening in de onderhavige zaak. Voor het tweede deel van de klacht geldt voorts dat de klacht feitelijke grondslag mist. Van de gestelde ongeoorloofde prognose blijkt uit het arrest niet.
3. Conclusie
Daar de klacht in 28 van de cassatiedagvaarding voor gegrond wordt gehouden, wordt tot vernietiging van het bestreden arrest geconcludeerd.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑06‑2010
Zie productie 1, blz. 10, en productie 2 bij de dagvaarding in eerste aanleg.
Bij dat stuk kan men de vraag stellen of het wel een reactie op de schriftelijke toelichting van de zijde van [verweerster] vormt en niet veeleer een uitgestelde schriftelijke toelichting is.
Zie Parl. Gesch. Boek 6 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 1278–1280 en 1286–1291.
Zie Parl. Gesch. Boek 6 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 1295–1307.
Zie Parl. Gesch. Boek 6 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 1308 en 1309.
Zie in dit verband nader: Asser/Hartkamp & Sieburg, 6-II* 2008, blz. 131; A.T. Bolt, Sommen-verzekering, schadevergoeding en redelijkheid, VR 2008, blz. 299 e.v., in het bijzonder blz. 301, lk; T&C boek 6 BW, artikel 100, aant. 6.
Dit ligt anders voor overlijdensschade. In HR 4 februari 2000, LJN: AA4719, NJ 2000, 600, m.nt MMM oordeelt de Hoge Raad in rov. 3.5, ‘dat alle gunstige financiële omstandigheden de behoefte van de nabestaande kunnen beperken en dat daarmee uit dien hoofde — derhalve anders dan bij wege van voordeeltoerekening — ook bij de hem verschuldigde schadevergoeding rekening moet worden gehouden. Dit geldt ook voor een uitkering uit hoofde van een verzekering als de onderhavige levensverzekering.’
Zie voor een overzicht van lagere rechtspraak losbladige Kluwerbundel Schadevergoeding (A.T. Bolt), art. 107, aant. 31 en 32.
Dat is overigens niet echt bezwaarlijk te achten in het geval dat de aansprakelijke partij te zijnen laste ten behoeve van de gelaedeerde in de sommenverzekering heeft voorzien.
Beroepschrift 21‑01‑2009
Heden, de [eenentwintigste januari tweeduizendnegen]
ten verzoeke van
[requirant], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Koninginnegracht nr. 105, ten kantore van de advocaat mr. P.J.L.J. Duijsens, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die tot advocaat bij de Hoge Raad wordt gesteld en als zodanig […] in rechte zal optreden;
Heb ik:
[Celine Johanna Ursula Marie Ramakers, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Jennemieke Maria Rijken, gerechtsdeurwaarder, met woon- en vestigingsplaats 's‑Hertogenbosch en aldaar kantoorhoudende aan de Oranje Nassaulaan 1:]
AANGEZEGD AAN:
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid TUINBOUW-LOONBEDRIJF EN GRONDONTSMETTING [gerequireerde] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], gemeente [gemeente], laatstelijk domicilie gekozen hebbende ten kantore van zijn advocaat in hoger beroep mr. J.E. Benner aan diens kantoor te te 's‑Hertogenbosch aan het Stationsplein 99–101, aldaar aan het kantoor van [deze advocaat …] mijn exploit doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[Mevrouw M.D. Janssen,
aldaar aanwezig en werkzaam;]
Dat mijn requirant beroep in cassatie instelt tegen het op 28 oktober 2008 tussen mijn requirant en gerequireerde gewezen arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch zaaknummer rolnummer HD 103.004.652;
Dat indien gedaagde in cassatie op de eerste of op een door de rechter nader bepaalde roldatum verzuimt een advocaat bij de Hoge Raad te stellen, die als zodanig […] in rechte zal optreden, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de rechter tegen hem verstek zal verlenen en de vordering inhoudelijk zal behandelen;
Dat indien er meer gedaagden in cassatie zijn en tenminste een van hen in het geding is verschenen, dan wordt, indien ten aanzien van de niet verschenen gedaagden in cassatie de voorgeschreven formaliteiten en termijnen in acht zijn genomen, tegen dezen verstek verleend en tussen de eiser in cassatie en de verschenen gedaagden in cassatie voort geprocedeerd. Tussen alle partijen wordt één uitspraak gewezen, die als een uitspraak op tegenspraak wordt beschouwd.
Vervolgens heb ik, deurwaarder, op datum, ten verzoeke van, met domiciliekeuze en aanwijzing van een advocaat bij de Hoge Raad als gemeld, mijn exploit, doende sprekende met en afschrift latende de gerequireerde voornoemd:
GEDAGVAARD:
om op vrijdag 27 februari tweeduizendnegen, des voormiddags te 10.00 uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van Burgerlijke Zaken alsdan gehouden wordende in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
Zulks teneinde tegen het aangevallen arrest te horen aanvoeren het navolgende.
TENEINDE:
alsdan en aldaar namens mijn requirant, hierna: [requirant], te horen eis doen tegen gerequireerde, hierna: [gerequireerde], en concluderen als volgt:
Feiten
1)
Verwezen zij naar de vaststelling van de feiten door het hof in het bestreden arrest1..
Middel 1: Voordeelstoerekening; bewijs- en stelplicht
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het Hof in rechtsoverweging 4.10.5 tot en met 4.10.12 van het arrest en in het dictum van het bestreden arrest onjuist en/of onbegrijpelijk heeft overwogen cq beslist als vervat in het bestreden arrest, gelet op een of meer van de volgende zonodig in onderling verband en in onderlinge samenhang te lezen redenen:
Ten onrechte, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende, althans onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd, heeft het Hof in genoemde rechtsoverweging(en) overwogen en in het dictum beslist dat in de omstandigheden van het onderhavige geschil en gelet op de stellingen van partijen de ongevallenverzekering als voordeel verrekend moet worden met de door [gerequireerde] aan [requirant] verschuldigde schadevergoeding.
toelichting
Inleiding
2)
[gerequireerde] hield en houdt een loonwerkersbedrijf in stand in [provincie], waar zij in opdracht van derden-ondernemingen haar personeel werkzaamheden als bijvoorbeeld groeivoorziening, rooien, knippen etc laat uitvoeren. [requirant] was De procedure ziet op de vordering van [requirant] op [requirant]'s werkgever in verband met het ongeval van 22 november 2000, toen 17 jaar in dienst, waarbij [requirant] een groot deel van zijn arm verloor doordat zijn arm bekneld raakte tussen zeildoek en draaidende delen van een loofversnipperaar2.. De werkgever [gerequireerde] heeft aansprakelijkheid erkend. De arbeidsinspectie heeft rapport opgemaakt. Volgens de inspectie is bij het ontwerp van de versnipperaar onvoldoende rekening gehouden met het gevaar van het zeil, dat opgerold was, en de nabije draaiende delen. Het bleek onmogelijk om de arm van [requirant] nog te redden. De werkgever had in verband met de aansprakelijkheid bij het ongeval twee aansprakelijkheidsverzekeringen lopen, bij Aegon en bij Fortis.
3)
Daarnaast was er nog een collectieve ongevallenverzekering bij AMEV ten behoeve van alle werknemers van [gerequireerde], die uitkeerde in geval van invaliditeit van werknemers van [gerequireerde] ongeacht de reden van hun invaliditeit3..
4)
Inzet van de procedure thans is, die AMEV verzekering en de invloed daarvan, met name of die ongevallenverzekering wel of niet moet leiden tot een verlaging van het bedrag aan te betalen schadevergoeding, waarvoor de werkgever ten opzichte van de werknemer, en in het verlengde van de werkgever Aegon en Fortis ten opzichte van de werkgever, aansprakelijk zijn voor de schade van de werknemer.
5)
De medische adviseur van AMEV heeft vastgesteld dat [requirant] voor 95% functieverlies van [requirant]'s rechterarm heeft en dat [requirant] in verband daarmee recht heeft op 95% van 75% van driemaal een jaarsalaris. Aegon en Fortis, die namens [gerequireerde] op naam van [gerequireerde] verweer voeren, stellen zich op het standpunt dat het bedrag van de € 54.076,54 bruto die [requirant] van AMEV uitgekeerd heeft gekregen in mindering moet komen op het bedrag dat [gerequireerde] aan [requirant] moet uitkeren terzake het ongeval en derhalve op het bedrag dat Aegon en Fortis aan [gerequireerde] moet betalen resp. voor [gerequireerde] aan [requirant] moet betalen.
6)
[requirant] heeft de werkgever gedagvaard, dat dat bedrag niet verrekend mag worden. Vaststaat dat [gerequireerde] aansprakelijk is. De verzekeraars Aegon en Fortis erkennen ook aansprakelijkheid tegenover [gerequireerde] op grond van de polis, [requirant] heeft geen directe aanspraak op Aegon en Fortis4..
7)
Om de werkgever aan te kunnen spreken in verband met de werkgeversaansprakelijkheid tot het verzorgen van een veilige werkplek is vereist dat [requirant] bewijst:
- 1.
De arbeidsovereenkomst.
- 2.
Dat [requirant] schade heeft geleden in de uitoefening van [requirant]'s werkzaamheden.
- 3.
De omvang van [requirant]'s schade.
- 4.
Het oorzakelijk verband.
8)
De werkgever is ex artikel 7:658 BW aansprakelijk voor bovengenoemde schade van de werknemer, tenzij de werkgever aantoont dat hij zich verplichting is nagekomen met werktuigen en gereedschappen waarin of waarmee de werkgever de arbeid doet verrichten, op zodanige wijze ingericht heeft en onderhouden heeft alsmede voor het verrichten van de arbeid zodanige maatregelen getroffen heeft en aanwijzingen heeft verstrekt als er redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat [requirant] in de uitoefening van [requirant]'s werkzaamheden schade lijdt. Als alternatief om te trachten aansprakelijkheid te ontlopen kan de werkgever trachten aan te tonen dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van [requirant]'s opzet of bewuste roekeloosheid. Op bovenstaande punten is de beslissing in [requirant]'s voordeel uitgevallen resp. vaststaat dat de werkgever aansprakelijk is.
Onderdeel a. bewijslastverdeling en stelplicht
9)
In het algemene schadevergoedingsrecht is een bepaling opgenomen terzake de zogenaamde voordeelsverrekening. Deze bepaling wordt door het Hof correct geciteerd:
‘Heeft eenzelfde gebeurtenis voor de benadeelde naast schade tevens voordeel opgeleverd, dan moet, voor zover dit redelijk is, dit voordeel bij de vaststelling van de te vergoeden schade in rekening worden gebracht’.
10)
Dit is een algemene regel, waarbij beoogd is dat de rechter een behoorlijke mate van vrijheid heeft. Het rechtsgevolg van het te verrekenen voordeel wordt ingeroepen door de aansprakelijke partij —de werkgever althans diens verzekeraars —, de schadeplichtige, zodat de bewijslast op de vergoedingsplichtige — [gerequireerde] — rust ex artikel 149 en 150 RV.
Vooruitlopend op de bewijslast rust de stelplicht ex artikel 149 en 150 RV ook op de vergoedingsplichtige. Het is aan de wederpartij — [requirant] als benadeelde — om voldoende gemotiveerd te betwisten, waarna pas aan de orde kan komen of bewijslevering plaats dient te vinden door [gerequireerde] over de mate waarin dit gestelde voordeel van [requirant] verrekend moet worden met de door [gerequireerde] te betalen schadevergoeding. De tekst van het artikel luidt dat wordt verrekend voor zover dit redelijk is. De bewijslast van voor zover dit redelijk is ligt derhalve ook bij de vergoedingsplichtige, de werkgever en Aegon en Fortis. Die bewijslast zou bij de benadeelde hebben gelegen indien de wettekst zou hebben geluid in de trant van:
‘Heeft eenzelfde gebeurtenis voor de benadeelde naast schade tevens voordeel opgeleverd, dan moet dit voordeel bij de vaststelling van de te vergoeden schade in rekening worden gebracht, tenzij dit onredelijk is.’
11)
In dat laatste geval zou het bewijs van het niet redelijk zijn op [requirant] als benadeelde liggen.
12)
Zie ook bijvoorbeeld rechtsoverweging 4.1.5 waar het Hof oordeel dat de verzekeraars zich op het standpunt stellen dat op de uitkering, die zij zullen doen de door [requirant] ontvangen uitkering uit de ongevallenverzekering in mindering dient te worden gebracht; de verzekeraars van [gerequireerde] doen een beroep op het rechtsgevolg van de verzekering van AMEV.
13)
[requirant] heeft diverse omstandigheden naar voren gebracht ter betwisting van de stelling van de werkgever [gerequireerde], dat hetgeen AMEV zou uitkeren in verband met de invaliditeit van [requirant] in mindering komt op, hetgeen Aegon en Fortis moeten uitkeren. [requirant] heeft bewijs aangeboden als volgt:
14)
Bij dagvaarding in eerste aanleg:
‘Bewijsmiddelen en bewijsaanbod
22.
voor zover van belang verwijst [requirant] naar de voornoemde producties ter onderbouwing van zijn stelling dat de ongevallenverzekering een sommenverzekering is zonder dat deze in overwegende mate het karakter van een schadeverzekering heeft.
23.
[requirant] beidt — doch slechts voor zover op grond van artikel. 150 Rv de bewijslast op hem zou rusten — verder bewijs aan van zijn stellingen door alle middelen rechtens5.
15)
Bij conclusie van repliek6.:
‘30.
[requirant] wil tenslotte hier zijn bewijsaanbod nog nader concretiseren door nader bewijs aan te bieden middels het horen van hemzelf en de heer [gerequireerde] als getuige’
16)
In hoger beroep op p 2 in het midden van zijn memorie van grieven heeft hij aangegeven dat al hetgeen hij in eerste aanleg had gesteld en geschreven als daar herhaald en ingelast diende te worden beschouwd, waarmede hij deze bewijsaanbiedingen respectievelijk tegenbewijsaanbiedingen ook in hoger beroep geacht moet worden te hebben gedaan.
17)
Het Hof heeft miskend althans ten onrechte niet toegepast dat de bewijslast van het voordeel en van de redelijkheid van verrekening daarvan in mindering op de door de schadeplichtige [gerequireerde] te betalen schadevergoeding op [gerequireerde] rust overeenkomstig de hoofdregel van artikel 149 en 150 RV en dat in het verlengde daarvan de stelplicht en het bewijsrisico op [gerequireerde] rusten en het aan [requirant] is om een initiële stelling van [gerequireerde] voldoende gemotiveerd te betwisten, welke op haar beurt aanleiding kan zijn voor de rechter om een nadere stelplicht op [gerequireerde] te leggen.
18)
Met name is dit van toepassing in rechtsoverweging 4.10.8, waar het Hof samenvat dat [requirant] een stelling heeft ingenomen, dat indirect wel degelijk hijzelf aan de premie voor de AMEV verzekering heeft bijgedragen, samenvat dat de werkgever dit betwist heeft en vervolgens oordeelt dat [requirant] zijn stelling niet met relevante feiten en omstandigheden heeft onderbouwd en derhalve niet heeft voldaan aan [requirant]'s stelplicht. Het Hof geeft hier aan, door te verwijzen naar de stelplicht van [requirant], naar de betwisting door [gerequireerde] en te verwijzen naar [requirant]'s stelling, die onvoldoende onderbouwd zou zijn, zodat de stelling dient te worden verworpen, ervan uit te gaan dat de bewijslast terzake op [requirant] rust, zodat de stelplicht ook op [requirant] rust. Aldus heeft het Hof het recht miskend, waar dit argument een verweer is van [requirant] in navolging op de stellingen van [gerequireerde] en niet een zelfstandig verweer van [requirant], en dat de bewijslast ten aanzien van de verweren van [requirant] niet op [requirant] rusten7., en dat [gerequireerde] de bewijslast houdt, als zijnde degene, die beroep doet op het rechtsgevolg van de verzekering van AMEV voor de door haar te betalen schadevergoeding. De stelplicht en de bewijslast ten aanzien van het te verrekenen voordeel van de verzekering van AMEV in mindering op de door [gerequireerde] aan [requirant] te vergoeden schade rust op [gerequireerde] en het is aan [requirant] om gemotiveerd te betwisten, en vervolgens aan [gerequireerde] om na gemotiveerde betwisting bewijs te leveren. Het Hof had derhalve moeten spreken van dat [requirant] onvoldoende betwist heeft. In tegenstelling hiermee geeft het Hof in de bestreden rechtsoverweging aan ervan te zijn uitgegaan dat de bewijslast van het ‘Voor zover dit redelijk is’ op [requirant] rust. Dit is onjuist zoals hierboven uiteengezet: de werkgever [gerequireerde] moet bewijzen, dat er voordeel is, dat zijn schadevergoedingsplicht verkleint en dat het ook redelijk is dat dit voordeel zijn schadevergoedingsplicht in de door hem gestelde mate verkleint. Indien het Hof beoogd heeft te oordelen, dat op grond van een bijzondere rechtsregel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid de bewijslast op [requirant] ligt, dan is dit rechtens onjuist. Subsidiair is Hofs oordeel onbegrijpelijk subsidiair is Hofs redenering niet inzichtelijk, zo het Hof het gestelde in de rechtsklachten van de voorgaande eerdere paragraaf niet miskend heeft.
19)
Het Hof heeft miskend, zo niet op grond van het voorgaande al de bewijslast ten aanzien van de afwezigheid van een bijdrage in de kosten van de verzekering van AMEV op [gerequireerde] als werkgever rust, dat op grond van een bijzondere rechtsregel bedoeld in artikel 150 RV subsidiair op grond van redelijkheid en billijkheid de bewijslast, dat de ongevallenverzekering op geen enkele wijze doorgewerkt heeft in het loon van de werknemers als [requirant], op [gerequireerde] rust. De feiten van belang liggen voor het overgrote deel in de sfeer van de werkgever en het is ook in lijn met de bewijslastverdeling van artikel 7:658 BW om terzake dit aspect de bewijslast op [gerequireerde] te leggen.
20)
Subsidiair is Hofs oordeel onbegrijpelijk subsidiair is Hofs redenering niet inzichtelijk, zo het Hof dit niet miskend heeft.
Onderdeel b
21)
Uitgangspunt is Hofs conclusie in rechtsoverweging 4.10.1 (in vervolg op de beoordeling in de eerdere rechtsoverwegingen) dat de verzekering van AMEV een zogenaamde sommenverzekering is, waarvan uitgangspunt is dat die vaak niet in een voordeelsverrekening wordt betrokken, welk oordeel in lijn is met de uitspraak van de Hoge Raad ook aangehaald in de procedure inzake IBC\Derkx8. en welk oordeel [requirant] niet bestrijdt:
- O.
dat het Hof heeft vastgesteld dat de door Derkx afgesloten verzekering een sommenverzekering is, welke aan Derkx in geval van tijdelijke of blijvende invaliditeit ten gevolge van een ongeval recht gaf op de bij de polis bepaalde uitkeringen, ongeacht of Derkx als gevolg van die invaliditeit al dan niet enige schade zou hebben geleden;
dat in zodanig geval geen rechtsregel meebrengt, dat de verzekeringsuitkering, of de vordering te dier zake, als een aan de gelaedeerde opkomend voordeel op de aan hem te vergoeden schade in mindering moet worden gebracht;
dat het bestaan van een sommenverzekering een aangelegenheid is die de schuldige aan het ongeval niet aangaat, immers het afsluiten van een dergelijke verzekering in de huidige maatschappij een zuiver individuele en persoonlijke beslissing is, zowel wat betreft de vraag of men een zodanige verzekering zal afsluiten, als wat betreft de vraag voor welke bedragen men zich wenst te verzekeren en welke premie men in verband daarmee bereid is te betalen;
22)
Vervolgens oordeelt het Hof in rechtsoverweging 4.10.6 dat de regel en/of het uitgangspunt en/of de (vuist)regel een sommenverzekering ten behoeve van de benadeelde werknemer niet te verrekenen als voordeel in een schadevergoedingsplicht anders is (‘acht het redelijk’), nu de sommenverzekering onverplicht op eigen initiatief door de werkgever op kosten van de werkgever is afgesloten. Dit oordeel is rechtens onjuist althans onbegrijpelijk althans niet inzichtelijk gemotiveerd op de gronden hierna uiteengezet.
23)
Niet gesteld of gebleken is volgens het Hof in rechtsoverweging 4.10.6 dat van een dergelijke toezegging of verplichting van de werkgever, daarmee doelend op een toezegging of verplichting op grond van een CAO of in geval van de werkgever de verzekering als arbeidsvoorwaarde heeft toegezegd.
24)
Dit oordeel is rechtens onjuist althans onbegrijpelijk althans niet inzichtelijk gemotiveerd, met name voor wat betreft het onderdeel dat de ongevallenverzekering hier onverplicht is afgesloten en dat [gerequireerde] niet op enigerlei wijze verplicht zou zijn deze verzekering af te sluiten op grond van CAO of arbeidsovereenkomst als arbeidsvoorwaarde.
25)
Dienaangaande heeft [requirant] onder andere gesteld respectievelijk naar voren gebracht in het kader van zijn betwisting van de stellingen van [gerequireerde] erop neerkomende dat de ongevallen verzekering een arbeidsvoorwaarde was, die onderdeel was van de arbeidsovereenkomst:
- 1)
Het door [gerequireerde] aangehaalde voorbeeld van de afhandeling van het ongeval van de collega van [requirant] uit 19899.: niet gekeken is naar schade van de werknemer; de hoogte van de uitkering was gekoppeld aan het loon; de werknemer had enkel immateriële schade. De werkgever heeft die verzekering bij AMEV onverplicht afgesloten ten behoeve van zijn werknemers, na het ongeval uit 1989 wist iedereen van het bestaan van die ongevallenverzekering af10..
- 2)
De ongevallenverzekering is door de werkgever afgesloten ten behoeve van de werknemers om die werknemers een extraatje te bieden voor nadelen die door een ongeval plegen te ontstaan maar niet als factor voor de toekenning van schadevergoeding in aanmerking komen of nadelen die niet vergoed worden. [--] In dat laatste geval verkrijgt de werknemer een aanvulling, waarvan niet valt in te zien dat die als voordeel in aftrek zou moeten worden gebracht op een schadevergoeding en zo afgedragen aan de schadeplichtige partij11.
- 3)
Op kosten van de werkgever is onjuist, omdat de werkgever een dergelijke verzekering uiteindelijk heeft doorberekend aan de werknemers, doordat dit de loonkosten heeft gevuld/dat dit doorberekend is in de loonkosten, waardoor de lonen lager zijn uitgevallen en [requirant] derhalve indirect weldegelijk heeft meebetaald aan de premie voor die sommenverzekering12..
26)
De werkgever heeft kort samengevat gesteld dat de ongevallenverzekering een arbeidsvoorwaarde was:
- 1)
Daarnaast wilde [gerequireerde] voorkomen dat een werknemer door een ongeval met lege handen zou komen te staan indien [gerequireerde] als werkgever niet aansprakelijk zou blijken te zijn voor de geleden schade13..
- 2)
Het feit dat de verzekering niet alleen ziet op arbeidsgerelateerde ongevallen versterkt juist de stelling van [gerequireerde] dat zij haar werknemers niet met schade wilde laten zitten in gevallen, waarin zij als werkgever niet aansprakelijk kan worden gehouden. Immers niet arbeidsgerelateerde ongevallen zullen minder snel tot aansprakelijkheid leiden van [gerequireerde] als werkgever.14.
- 3)
De werkgever heeft er belang bij goede werknemers aan te trekken en te behouden. Dit kan een werkgever mede bewerkstelligen door het zorgdragen voor goede primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden en het creëren van andere gunstige omstandigheden voor de werknemer, zoals in casu het afsluiten van een ongevallenverzekering ten behoeve van de werknemers.15.
27)
Beide partijen hebben in essentie betoogd dat de ongevallenverzekering een arbeidsvoorwaarde althans een voordeel was in geval van een dienstbetrekking bij [gerequireerde], welk voordeel respectievelijk, welke verzekering niet althans niet geheel de wettelijke aansprakelijkheid van de werkgever ex artikel 7:658 BW dekte respectievelijk omvatte, maar die meer omvatte dan alleen de dekking van die wettelijke aansprakelijkheid en die de werkgever [gerequireerde] haar werknemers in het vooruitzicht stelde. Daarvan uitgaande kan het Hof niet tot het oordeel komen dat er niet op enigerlei wijze op 22 november 2000 —datum ongeval— een plicht is van de werkgever ten opzichte van de werknemers om die verzekering in stand te houden. Een overeenkomst komt tot stand door een aanbod dat aanvaard wordt. Een aanbod voor een nader arbeidsemolument, een nader voordeel, kan door de werkgever stilzwijgend worden gedaan en door de werknemer stilzwijgend worden aanvaard, respectievelijk door gebruik gedurende enige tijd onderdeel worden van de arbeidsovereenkomst tussen partijen en zo een verworven recht worden respectievelijk zijn geworden op datum ongeval16.. Van een arbeidsvoorwaarde kan een werknemer ook nakoming vragen, wanneer deze eenmaal onderdeel is geworden van de arbeidsovereenkomst door een expliciete toezegging van de werkgever aan de werknemer of door gebruik tussen werkgever en werknemer. Ook kan de aard van de overeenkomst — de arbeidsovereenkomst — respectievelijk de redelijkheid en billijkheid dit met zich mee brengen, of bijvoorbeeld het goed werkgeverschap van artikel 7:611 BW. Bijvoorbeeld het ter beschikking stellen van een personenauto door de werkgever voor zakelijke ritten, die uiteindelijk ook voor privéritten mag worden gebruikt, kan leiden tot zulk een verworven recht. Het kan van goed werkgeverschap getuigen — en dus een recht zijn van een werknemer — om een ongevallen verzekering in stand te te houden respectievelijk, wanneer deze er eenmaal is, in stand te blijven houden voor de ongevallen aan werknemers, die ten behoeve van de werkgever geregeld aan meer risico bloot staan door bijvoorbeeld veel auto te rijden. Zo zijn er vele van dergelijke aanvullende verworvenheden denkbaar.
Gelet op de bovenaangehaalde stellingen van partijen kan zeker niet uitgesloten worden dat, zeker na het ongeval met de collega van [gerequireerde] in 1989, ten opzichte van de werknemers van [gerequireerde] het op 22 november 2000 een arbeidsvoorwaarde is geworden, dat de werkgever, die AMEV ongevallenverzekering ten behoeve van zijn werknemers, waaronder [requirant], in stand hield, en daar ten tijde van het ongeval van 22 november 2000 ten opzichte van [requirant] toe verplicht was.
Onderdeel c
28)
Zelfs veronderstellende, dat de werkgever niet ten opzichte van de werknemer verplicht was tot het hebben van de ongevallenverzekering bij AMEV, is het oordeel van het Hof in rechtsoverweging 4.10.6 voorts rechtens onjuist subsidiair onbegrijpelijk subsidiair niet inzichtelijk in het licht van voornoemde stellingen van [requirant] en [gerequireerde] en in het licht van na te noemen stellingen van [requirant]. Het Hof heeft miskend althans onvoldoende onderkend subsidiair miskend althans onvoldoende ondertekend als in acht te nemen regels althans vuistregels althans gezichtspunten subsidiair onvoldoende doorslaggevend gewicht heeft toegekend aan een of meer van de volgende aspecten respectievelijk omstandigheden:
- 1)
De verzekering bij AMEV is een sommenverzekering en of de verzekering bij AMEV kende alleen de werknemers als verzekerde en keerde uit aan de werknemers van [gerequireerde] in geval van invaliditeit ongeacht of zij enige schade hadden geleden17.. Vergelijk de advocaat-generaal in zijn conclusie bij genoemd arrest:
‘Nog minder kan worden aanvaard de in onderdeel a van het middel geponeerde stelling, dat het in het algemeen redelijk en billijk is, dat een uitkering krachtens een ongevallenverzekering wegens tijdelijke algehele invaliditeit ongeacht of deze tot schadevergoeding strekt op het schadebedrag in mindering wordt gebracht. De redelijkheid en billijkheid van een in mindering brengen op het schadebedrag van een uitkering krachtens een ongevallenverzekering ook indien die uitkering niet strekt tot vergoeding van schade vermag ik niet in te zien. Immers wanneer men dit zou aannemen, zou ook iemand, die vermogend genoeg is om zijn eigen schade te dragen nimmer op schadevergoeding aanspraak kunnen maken, hetgeen toch bepaald niet voor de schadevergoeding op grond van art. 1407 vermag te gelden.’
- 2)
De ongevallenverzekering bij AMEV kende alleen de werknemers als verzekerde en keerde uit aan de werknemers van [gerequireerde] in geval van invaliditeit ongeacht of hun invaliditeit veroorzaakt was in verband met een gebeurtenis waarvoor de werkgever aansprakelijk was 18.
- 3)
De verzekering van AMEV vergoedt niet schade waarvoor [gerequireerde] en indirect de verzekeringsmaatschappijen Aegon en Fortis ook aansprakelijk is ten opzichte van [requirant]: volledige vergoeding van de schade van [requirant] is er niet, de vergoeding schiet tekort (‘met: de nodige reserves te worden bezien’ en ‘nauwelijks in verhouding’), onder andere blijvend gehandicapt door amputatie van zijn arm net boven de elleboog, beperkingen in zijn dagelijkse leven, fantoompijn, zeer beperkte vergoeding immateriële schade19..
- 4)
De verzekering bij AMEV kende de werknemers als verzekerde, niet de werkgever als verzekerde, en keerde uit aan de werknemers van [gerequireerde] ongeacht of hun schade, zo zij schade hadden, veroorzaakt was in verband met een gebeurtenis waarvoor de werkgever aansprakelijk was20.
- 5)
De werkgever heeft de verzekering bij AMEV ten behoeve van invaliditeit van zijn werknemers niet gesloten met het doel de omvang van zijn schadevergoedingsplichten te beperken21.
- 6)
Het is geen althans onvoldoende reden om een sommenverzekering wel als voordeel te verrekening in mindering op een te ontvangen schadevergoeding, omdat de verzekering is afgesloten door de vergoedingsplichtige, in tegenstelling tot afgesloten door de benadeelde zelf22..
- 7)
Het gaat hier om een te verrekenen voordeel in mindering op schuldaansprakelijkheid van de werkgever [gerequireerde], zodat er minder reden is om voordeelsverrekening toe te passen althans een voordeel als het onderhavige ten voordele van de schadeplichtige te laten strekken23..
- 8)
Geen althans geen doorslaggevende betekenis komt toe aan op wiens initiatief de verzekeringsovereenkomst tot stand is gekomen en of of de werkgever verplicht en of onverplicht deze verzekering ten behoeve van mogelijke invaliditeit van zijn werknemers heeft afgesloten24..
- 9)
Geen althans geen doorslaggevende betekenis komt toe aan wie de premie betaalt, subsidiair mede gelet de op de verhouding tussen premie en de hoogte van de uitkering zoals die in deze van toepassing is25..
- 10)
Het gaat hier om een verrekening van een voordeel, dat niet ten gunste zou strekken van [gerequireerde] als werkgever maar ten gunste van de verzekeraars Aegon en Fords26.
- 11)
[gerequireerde] verzekeringen had bij Aegon en Fortis had werkgever afgesloten voor wat betreft zijn wettelijke aansprakelijkheid als werkgever voor schade van werknemers en Fortis en Aegon hebben een premie aan [gerequireerde] berekend gebaseerd op een volledige dekking van de werkgevers aansprakelijkheid en niet op een restaansprakelijkheid na aftrek van uitkeringen van AMEV aan de gelaedeerden zodat het ook niet redelijk is hen het voordeel te doen toekomen van de verzekering van AMEV27.
29)
Temeer daar voor wat betreft bovengenoemde omstandigheden respectievelijk aspecten het Hof miskend heeft subsidiair er niet blijk van heeft gegeven mede in de beoordeling te hebben betrokken dat verrekening van het voordeel van in casu de ongevallenverzekering bij AMEV ook gradaties kent ‘Voor zover dit redelijk is’ en dat het derhalve niet alleen aankomt op het bepalen van een aspect dat als voordeel in mindering moet worden gebracht om de opvang van de schadevergoedingsplicht van de schadeplichtige ten opzichte van de benadeelde, maar daarnaast ook dient te blijken niet alleen welk aspect respectievelijk omstandigheid grond oplevert voor voordeelverrekening, maar voorts dient te blijken, in welke mate. Een beoordeling zoals het Hof die hier gemaakt heeft is rechtens onjuist subsidiair onbegrijpelijk in het licht van de stellingen respectievelijk weren van CC28. subsidiair niet inzichtelijk gemotiveerd in het licht van de stellingen respectievelijk weren van [requirant]29., waar het Hof miskend heeft dat een verrekening van voordeel op grond van een bepaalde omstandigheid — hier: het gegeven dat het gaat om een ongevallenverzekering afgesloten door de werkgever op diens initiatief en onverplicht — niet althans niet zonder meer met zich mee brengt dat die geldt als de doorslaggevende factor om het feit dat ten grondslag ligt aan het te verrekenen voordeel, dan ook volledig en niet slechts gedeeltelijk in een verhouding 25% wel althans 50% wel althans 75% wel te verrekenen. Dit mede waar er meer omstandigheden zijn die mede van belang zijn en die door een volledige verrekening als voordeel niet althans onvoldoende in de beoordeling meegewogen worden en terzijde geschoven.
Onderdeel d
30)
Ten onrechte heeft het Hof het door [requirant] gedane bewijsaanbod gepasseerd, althans het Hof heeft een verboden prognose gemaakt ten aanzien van de uitkomst van het te leveren bewijs, temeer waar de bewijslast op [gerequireerde] en voor wat betreft het niet verrekenen van de ongevallenverzekering in de aansprakelijkheid van [gerequireerde] ten opzichte van [requirant] het aankomt op leveren van tegenbewijs door [requirant]. In eerste aanleg heeft [requirant] zoals hiervoor aangehaald bewijs aangeboden van zijn stellingen voor zover de bewijslast op hem zou rusten30.; Voorts heeft [requirant] concreet aangeboden de directeur van [gerequireerde], de heer [gerequireerde], en zichzelf te horen als getuigen. In hoger beroep op p 2 in het midden van zijn memorie van grieven aangegeven dat al hetgeen hij in eerste aanleg had gesteld en geschreven als daar herhaald en ingelast diende te worden beschouwd, waarmede hij deze bewijsaanbiedingen respectievelijk tegenbewijsaanbiedingen ook in hoger beroep geacht moet worden te hebben gedaan.
Mitsdien:
het de Hoge Raad behage bij arrest
- I.
Op de gronden voornoemd de bestreden uitspraak te vernietigen en het geschil terug te verwijzen voor voortzetting van de behandeling
- II.
Kosten rechtens;
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, [€ 85.98]
[exploit € 72.25
BTW € 13.73]
[Ondergetekende verklaart opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage, bedoeld in art. 9, eerste lid van de Wet op de Omzetbelasting 1968, aangezien de verzoekende partij de hem in rekening gebrachte omzetbelasting niet op grond van genoemde wet kan verrekenen.]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑01‑2009
Arrest, rechtsoverweging 4.1 t/m 4.1.5, vonnis in eerste aanleg, feiten, p. 1 en p. 2
Dagvaarding in eerste aanleg productie 1
Dagvaarding in eerste aanleg, productie 3 — brief AMEV en productie 4 — polisblad; [gerequireerde], conclusie van antwoord, productie 2 — polisvoorwaarden AMEV
[requirant], dagvaarding in eerste aanleg, §10
Dagvaarding in eerste aanleg’
Conclusie van repliek, § 30
Hoge Raad 23 oktober 1992 NJ 1992, 813 inzake Van der Pasch / van der Velden
[requirant] conclusie van repliek, p. 3, § 6, verwijzend naar conclusie van antwoord, § 7
Conclusie van repliek, § 8
Memorie van grieven, p. 9 onderaan
Memorie van grieven, grief VI, p. 10 midden
Memorie van antwoord § 44
Memorie van antwoord, § 45
Memorie van antwoord, § 50
Vergelijk JAR 2008/57 Hoge Raad 's‑Gravenhage, 01-02-2008, C06/211HR, LJN BB4767 inzake Maasman/ Akzo: plicht tot instandhouding behoorlijke verzekering ten behoeve van chauffeurs.
Memorie van grieven p. 3 tweede helft, p. 8
Memorie van grieven p. 3 tweede helft, p. 8
Memorie van grieven p. 5 onderaan, p. 8
Memorie van grieven p. 5 onderaan
Memorie van grieven, p. 9 bovenaan en midden
Memorie van grieven, p. 3 tweede helft
Memorie van grieven, p 11 boven aan.
Memorie van grieven p. 7 onderaan en p 8 bovenaan
Memorie van grieven p. p. 7 onderaan en p 8 bovenaan
Memorie van grieven, p. 11 tweede helft en p. 12 eerste helft.
Memorie van grieven, p. 11 tweede helft en p. 12 eerste helft.
Zie de stellingen respectievelijk weren van CC aangehaald in de eerste § van onderdeel c en vermeld in de voetnoten bij die §: Memorie van grieven p. 3 tweede helft, p. 8; Memorie van grieven p. 3 tweede helft, p. 8; Memorie van grieven p. 5 onderaan, p. 8; Memorie van grieven p. 5 onderaan; Memorie van grieven, p. 9 bovenaan en midden; Memorie van grieven, p. 3 tweede helft; Memorie van grieven, p 11 boven aan.; Memorie van grieven p. 7 onderaan en p 8 bovenaan; Memorie van grieven p. p. 7 onderaan en p 8 bovenaan; Memorie van grieven, p. 11 tweede helft en p. 12 eerste helft.; Memorie van grieven, p. 11 tweede helft en p. 12 eerste helft.;
Zie de stellingen respectievelijk weren van CC aangehaald in de eerste § van onderdeel c en vermeid in de voetnoten bij die §: Memorie van grieven p. 3 tweede helft, p. 8; Memorie van grieven p. 3 tweede helft, p. 8; Memorie van grieven p. 5 onderaan, p. 8; Memorie van grieven p. 5 onderaan; Memorie van grieven, p. 9 bovenaan en midden; Memorie van grieven, p. 3 tweede helft; Memorie van grieven, p il boven aan.; Memorie van grieven p. 7 onderaan en p 8 bovenaan; Memorie van grieven p. p. 7 onderaan en p 8 bovenaan; Memorie van grieven, p. 11 tweede helft en p. 12 eerste helft; Memorie van grieven, p. 11 tweede helft en p. 12 eerste helft;
Dagvaarding in eerste aanleg, §23