HR, 12-08-2011, nr. 10/02236
BR4865, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-08-2011
- Magistraten
Mrs. D.G. van Vliet, C.B. Bavinck, E.N. Punt, P.M.F. van Loon, M.A. Fierstra
- Zaaknummer
10/02236
- LJN
BR4865
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BR4865, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑08‑2011; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2010:BM4327, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2010:BM4327, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑08‑2011
- Vindplaatsen
V-N 2011/39.21 met annotatie van Redactie
BNB 2011/254 met annotatie van J.H.P.M. Raaijmakers
Belastingadvies 2011/23.10
NTFR 2011/1838 met annotatie van mr. J.D. Schouten
Uitspraak 12‑08‑2011
Inhoudsindicatie
Art. 36 IW 1990; bestuurdersaansprakelijkheid; Verplichting mededeling te doen van betalingsonmacht. Ondanks liquide middelen betaalt de belastingschuldige niet. Is dan zonder meer sprake van betalingsonmacht?
Mrs. D.G. van Vliet, C.B. Bavinck, E.N. Punt, P.M.F. van Loon, M.A. Fierstra
Partij(en)
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 20 april 2010, nr. 09/00364, betreffende een beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990.
1. Het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende is bij beschikking van de Ontvanger van 28 november 2007 op grond van artikel 36, lid 1, van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990) en artikel 60 van de Wet financiering sociale verzekeringen aansprakelijk gesteld voor door A B.V. verschuldigde loonbelasting/premie volksverzekeringen over het tijdvak juli 2006 tot en met december 2006 en de tijdvakken februari 2007 tot en met april 2007, alsmede verschuldigde omzetbelasting over het tijdvak maart 2007. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Ontvanger bij uitspraak het bedrag van de aansprakelijkstelling verminderd.
De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 08/2231) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de Ontvanger alsmede de beschikking vernietigd.
De Ontvanger heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank en van de Ontvanger vernietigd en het bedrag van de aansprakelijkstelling verder verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Na het verstrijken van de termijn voor het indienen van een conclusie van repliek heeft belanghebbende nog een stuk ingediend. Op dit stuk slaat de Hoge Raad geen acht.
3. Beoordeling van de klachten
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende was bestuurder van A B.V. (hierna: de BV). In de periode juli 2006 tot en met april 2007 heeft de BV maandelijks aangifte loonbelasting/premie volksverzekeringen gedaan. De volgens deze aangiften verschuldigde bedragen heeft de BV niet (volledig) afgedragen. Voorts heeft de BV voor het tijdvak maart 2007 geen aangifte omzetbelasting gedaan en evenmin het voor dit tijdvak verschuldigde bedrag aan omzetbelasting voldaan.
3.1.2.
De BV beschikte tot op de tijdstippen waarop de hiervoor in 3.1.1 vermelde bedragen moesten worden betaald over voldoende liquide middelen om deze te voldoen.
3.1.3.
Voor de hiervoor in 3.1.1 vermelde niet betaalde bedragen heeft de Inspecteur aan de BV naheffingsaanslagen opgelegd, waarvan de eerste gedagtekend 26 april 2007 is opgelegd over de tijdvakken juli tot en met december 2006. Nadat de BV op 4 juni 2007 voor deze naheffingsaanslag een aanmaning tot betaling had ontvangen, heeft zij op 19 juni 2007 de Ontvanger schriftelijk op de hoogte gesteld van betalingsonmacht.
3.1.4.
De Ontvanger heeft belanghebbende bij de hiervoor in 1 bedoelde beschikking aansprakelijk gesteld voor de nageheven bedragen aan belastingen en premies voor zover die niet door de BV zijn betaald.
3.2.
Het Hof heeft in de eerste plaats geoordeeld dat de BV de melding van betalingsonmacht te laat heeft gedaan en in de tweede plaats dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het niet tijdig doen van de melding niet aan hem te wijten was. Aan zijn eerstvermelde oordeel heeft het Hof ten grondslag gelegd dat de loonbelasting en de omzetbelasting ingevolge artikel 19 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen binnen een maand na het einde van het belastingtijdvak op aangifte moeten worden voldaan of afgedragen, dat de mededeling inzake betalingsonmacht als bedoeld in artikel 36, lid 2, IW 1990 op grond van het bepaalde in artikel 7, lid 1, van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 (hierna: UBIW 1990) moet worden gedaan uiterlijk twee weken na de dag waarop de belasting en de premie behoort te zijn voldaan of afgedragen, en dat — gelet op het arrest van de Hoge Raad van 13 juli 1994, nr. 28997, LJN ZC5712, BNB 1995/201 — de belastingschuldige slechts de keuze heeft tussen tijdig betalen of melden dat hij niet tot betalen in staat is. Bij die keuze speelt naar het oordeel van het Hof geen rol om wat voor reden de belastingschuldige niet aan de Ontvanger betaalt.
3.3.
De eerste klacht bestrijdt het oordeel van het Hof dat de in artikel 36, lid 2, IW 1990 voorgeschreven verplichting tot het doen van mededeling aan de ontvanger geldt in alle gevallen waarin door een belastingschuldige (om wat voor reden ook) niet tijdig wordt betaald. De klacht slaagt. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 4 februari 2011, nr. 10/01660, LJN BP2998, BNB 2011/112, is onjuist de door het Hof aan zijn oordeel ten grondslag gelegde opvatting dat het lichaam in het kader van de toepassing van artikel 36, lid 2, IW 1990 slechts de keuze heeft tussen tijdig betalen of melden dat het niet tot betalen in staat is.
3.4.
Gelet op het hiervoor in 3.3 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De overige klachten behoeven geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De Rechtbank heeft, uitgaande van een juiste rechtsopvatting omtrent de omstandigheden waaronder de in artikel 36, lid 2, IW 1990 bedoelde mededeling moet worden gedaan, een beslissing gegeven die voor het overige in hoger beroep door de Ontvanger niet is bestreden. De uitspraak van de Rechtbank kan daarom in stand blijven.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, en gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 111.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck, E.N. Punt, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2011.
Beroepschrift 12‑08‑2011
Geachte heer, dame,
In reactie op de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem met als nummer 09/00364 dd. 20 april 2010 doe ik u hierbij mijn cassatieverzoek toekomen betreffende deze uitspraak. Dit omdat ik vind dat door deze uitspraak de toepassing van het recht niet juist heeft plaatsgevonden., mede in vergelijking tot de eerder gedane uitspraak in deze zaak.
Er zijn volgens mij een 3-tal gronden aan te voeren waarom dit zo is:
- 1.
In de eerste uitspraak wordt door de Rechtbank gesteld dat op basis van artikel 36 en de jurisprudentie van de Hoge Raad er geen sprake is van financiële problemen ten tijde van oplegging van de aanslagen. Deze waren er op dat moment ook niet. Er is alleen gebruik gemaakt door mij van de door de Belastingdienst geboden mogelijkheid om later te betalen. Op moment van oplegging van de naheffingsaanslag was hier mogelijk wel sprake van, maar acht de Rechtbank de melding tijdig.
In de 2e uitspraak op het Hoger Beroep wordt met name de jurisprudentie van de 1e uitspraak buiten beschouwing gelaten. Het Hof gaat er van uit dat er slechts 2 keuzes zijn, betalen of melden van niet-betalen (ongeacht de reden van niet-betalen). De reden van het weglaten van de jurisprudentie uit de 1e zaak wordt niet aangegeven.
De Belastingdienst daar in tegen legt de ondernemer een nog 3e keuze voor, namelijk, betalen n.a.v. een naheffingsaanslag, mede veroorzaakt door een wijzigende methode van heffing (overgang van systeem via loonadm. kantoor). Hierdoor werd vanaf 2006 ook per halfjaar en veel later de naheffingsaanslag opgelegd. Op deze wijze geeft de Belastingdienst zelf een eigen interpretatie aan deze Wet. Er wordt de mogelijkheid aangeboden later te betalen. De ondernemer in deze weet niet beter dan dit gedoogbeleid conform de Wet is toegestaan. Nu er echter in een later stadium problemen ontstaan, trekt de Belastingdienst zich terug achter de formele schermen van de Wet.
- 2.
Het niet behandelen van een stuk van mij ingediend ter aanvulling op de zitting van 24 maart 2010 (zie ook de bijlage van bijgevoegde uitspraak). Ik denk dat gezien de strekking van dit document deze zeker in aanmerking zou moeten worden genomen.
- 3.
Eén van de argumenten van de tegenpartij (laatste pleitnota) was dat in hun administratiesysteem (GOA) betreffende post omzetbelasting openstond en diende als uitgangspunt. In aanvulling op het ‘aanvullende document van punt 2’ kan ik melden dat de GOA totaal niet consistent is.
1 juni 2010
Pagina 2
Bijgevoegd is een aanmaning van de Belastingdienst op 3 mei gericht aan mij. Hier wordt in totaal € 39.181.00 aangemaand. Dit is een totaal onjuist bedrag en toont aan dat de GOA zeker niet als uitgangspunt kan dienen. Zoals ook eerder door mij geconstateerd.
Als laatste wil ik nogmaals benadrukken dat mij wordt verweten dat ik de Wet niet heb nagekomen. Ik heb in alles goed en te goeder trouw gehandeld. Dit is door de Rechtbank ook als zodanig beoordeeld (deel 1). Het gedoogbeleid van de Belastingdienst en het laten vallen van vele steken (o.m. onterecht aankondigen sluiting bedrijf, niet ontvangen brief betalingsonmacht, hoorplicht) wordt in deze als niet relevant geacht. Dit druist totaal tegen mijn rechtsgevoel in temeer omdat juist in deze moeilijke tijden van het bedrijf leveranciers en andere crediteuren naar gelijkheid heb willen behandelen. Om dan via de uitspraak in het hoger beroep alsnog te worden belicht van onbehoorlijk bestuur is wrang.
De Belastingdienst wordt mijn inziens (zeker in dit geval) te veel beschermd door de Wet. Ik heb in beide procedures diverse onjuistheden aangetoond bij de Belastingdienst. Hiervoor heeft men ook steeds excuses aangeboden. Men leunt te veel achterover en staat zaken toe (gedoogbeleid, slappe houding beroep). Wordt het dan echt moeilijk haalt men alles uit de kast en verschuilt men zich achter de Wet. Met als reden zoals men zelf zegt men door de afwijkende jurisprudentie ‘gedwongen’ is in hoger beroep te gaan. Anders gaat de deur open voor ondernemers die onterecht onder hun aansprakelijkheid uit willen komen. Een zeer bedenkelijke en stigmatiserende stelling.
Er zijn tal ondernemers die de mogelijk moeten hebben om aan te tonen dat juist de Belastingdienst onjuist heeft gehandeld. Dit om bv willekeur van handelen van de Belastingdienst (zie bv reactie zaak 1 en reactie zaak 2. gedoogbeleid eigen afwijking van de Wet) te kunnen aantonen.