Hof Arnhem, 20-04-2010, nr. 09/00364
ECLI:NL:GHARN:2010:BM4327, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
20-04-2010
- Magistraten
Mrs. A.J.H. van Suilen, J. van de Merwe, W.A.P. Nieuwenhuizen
- Zaaknummer
09/00364
- LJN
BM4327
- Vakgebied(en)
Omzetbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
Loonbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2010:BM4327, Uitspraak, Hof Arnhem, 20‑04‑2010; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BR4865, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
art. 36 Invorderingswet 1990
- Vindplaatsen
JOR 2010/217 met annotatie van A.J. Tekstra
NTFR 2010/1462 met annotatie van mr. M.J.A. Castelijn
Uitspraak 20‑04‑2010
Inhoudsindicatie
Invordering. Betalingsonmacht dient ook bij Ontvanger te worden gemeld indien sprake is van voldoende liquiditeiten.
Mrs. A.J.H. van Suilen, J. van de Merwe, W.A.P. Nieuwenhuizen
Partij(en)
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de Ontvanger van de Belastingdienst P (hierna: de Ontvanger),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 3 september 2009, nummer AWB 08/2231, in het geding tussen
X, wonende te Z (hierna: belanghebbende), en de Ontvanger.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De Ontvanger heeft belanghebbende bij beschikking van 28 november 2007 aansprakelijk gesteld voor onbetaald gebleven naheffingsaanslagen in de omzetbelasting en loonbelasting van A B.V. voor een bedrag van € 48.184.
1.2.
De Ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar van 21 maart 2008 het bedrag waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld, verminderd tot € 39.166.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen. De rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) heeft het beroep bij uitspraak van 3 september 2009 gegrond verklaard, en de uitspraak van de Ontvanger en de beschikking aansprakelijkstelling vernietigd.
1.4.
De Ontvanger heeft bij faxbericht van 13 oktober 2009 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2010 te Arnhem. Belanghebbende is daar verschenen, vergezeld van zijn echtgenote. Namens de Ontvanger is B verschenen.
1.7.
Het Hof heeft het onderzoek ter zitting gesloten. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.8.
Op 15 april 2010 is nog een stuk van belanghebbende bij het Hof ingekomen. Hierop zal het Hof geen acht slaan, nu dat stuk is ingediend ná sluiting van het onderzoek en dat stuk geen aanleiding geeft tot heropening van het onderzoek. Een afschrift van dit stuk is aan deze uitspraak gehecht.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende was bestuurder van A B.V. (hierna: de BV). De aandelen in de BV waren in handen van belanghebbendes moeder.
2.2.
De BV heeft voor het tijdvak maart 2007 geen aangifte omzetbelasting gedaan. Ook is de verschuldigde omzetbelasting niet voldaan.
2.3.
De BV heeft maandelijks aangifte loonbelasting gedaan. Over de tijdvakken juli 2006 tot en met april 2007 heeft de BV de verschuldigde loonbelasting niet (volledig) afgedragen.
2.4.
Vervolgens heeft de Inspecteur aan de BV de hieronder in 2.6 vermelde naheffingsaanslagen opgelegd.
2.5.
Nadat de BV op 4 juni 2007 een aanmaning had ontvangen voor de naheffingsaanslag loonbelasting over het tijdvak juli tot en met december 2006, welke naheffingsaanslag is gedagtekend 26 april 2007, heeft belanghebbende op 19 juni 2007 op advies van zijn accountant schriftelijk de betalingsonmacht gemeld.
2.6.
Bij beschikking van 28 november 2007 is belanghebbende op grond van artikel 36 van de Invorderingswet 1990 aansprakelijk gesteld voor de betaling van de volgende aan de BV opgelegde naheffingsaanslagen. De vermelde bedragen betreffen de bedragen zoals deze luiden na de uitspraak op bezwaar en de afboeking van een betaling door de curator van € 27.365 op 9 juni 2009.
Soort | Tijdvak | Nummer | Dagtekening naheffingsaanslag | Bedrag | |
---|---|---|---|---|---|
Loonheffing | juli-dec 2006 | A01.6500 | 26 april 2007 | € | 2.031 |
Omzetbelasting | maart 2007 | F01.7030 | 26 mei 2007 | 3.121 | |
Loonheffing | februari 2007 | A01.7020 | 25 juli 2007 | 489 | |
Loonheffing | maart 2007 | A01.7030 | 4 oktober 2007 | 1.877 | |
Loonheffing | april 2007 | A01.7040 | 25 oktober 2007 | 4.283 | |
Totaal | € | 11.801 |
2.7.
De BV is op 19 december 2007 in staat van faillissement verklaard.
2.8.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende de betalingsonmacht tijdig heeft gemeld, en dat de Ontvanger niet heeft gesteld dat het niet betalen van de belastingschuld te wijten is aan kennelijk onbehoorlijk bestuur van belanghebbende, zodat belanghebbende ten onrechte aansprakelijk is gesteld.
3. Geschil
3.1.
In geschil is of belanghebbende terecht aansprakelijk is gesteld. De Ontvanger betoogt dat de betalingsonmacht niet tijdig is gemeld, en dat alsdan op belanghebbende het wettelijke vermoeden van artikel 36, lid 4, van de Invorderingswet 1990 rust dat het niet betalen van de belastingschulden door de BV aan hem is te wijten. Daarentegen is belanghebbende, overeenkomstig de uitspraak van de Rechtbank, van mening dat hij de betalingsonmacht wel tijdig heeft gemeld.
3.2.
De Ontvanger heeft het standpunt ingenomen dat de aansprakelijkstelling vanwege de betaling door de curator op 9 juni 2009, kan worden verlaagd met € 27.365, hetgeen resulteert in een aansprakelijkstelling van € 11.801.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Ingevolge artikel 36, lid 2, van de Invorderingswet 1990 in samenhang met artikel 7 van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 is een lichaam verplicht om binnen twee weken nadat is gebleken dat het niet tot betaling van loonbelasting of omzetbelasting in staat is, daarvan mededeling te doen aan de ontvanger. Iedere bestuurder van het lichaam is bevoegd die melding te doen.
4.2.
Wordt de betalingsonmacht niet of niet op de juiste wijze gemeld, dan wordt op grond van artikel 36, lid 4, van de Invorderingswet 1990 vermoed dat de niet-betaling van de belastingschuld door het lichaam aan de bestuurder is te wijten en is hij voor die schuld aansprakelijk. Alleen de bestuurder die aannemelijk maakt dat de niet-nakoming van de meldingsplicht niet aan hem is te wijten, kan vervolgens aannemelijk maken dat ook de niet-betaling niet aan hem is te wijten.
4.3.
De naheffingsaanslagen zien op loonbelasting die op aangifte moet worden afgedragen en op omzetbelasting die op aangifte moet worden voldaan. Ingevolge artikel 19 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dient de BV de loon- en omzetbelasting binnen een maand na het einde van het tijdvak — in het onderhavige geval een kalendermaand — waarin deze werd ingehouden of verschuldigd, overeenkomstig de aangifte af te dragen of te voldoen.
4.4.
Niet in geschil is dat de BV in de afdrachts- dan wel voldoeningsfase over voldoende liquide middelen beschikte om de verschuldigde belastingen te betalen.
4.5.
De Ontvanger betoogt dat indien de BV niet binnen de in 4.3 genoemde betalingstermijn de belastingen heeft betaald, zij binnen twee weken na afloop van deze betalingstermijn de Ontvanger moet melden dat zij niet tot betalen in staat is. De BV dient een dergelijke mededeling ook te doen indien zij over voldoende liquide middelen beschikt om de belastingen te kunnen betalen, aldus de Ontvanger.
4.6.
Het Hof onderschrijft het betoog van de Ontvanger. Aan het in artikel 36 van de Invorderingswet 1990 neergelegde wettelijk systeem ligt ten grondslag dat de belastingschuldige slechts de keuze heeft tussen tijdig betalen of melden dat hij niet tot betalen in staat is (vgl. HR 13 juli 1994, nr. 28.997, LJN ZC5712, BNB 1995/201). Dit betekent dat indien de belastingschuldige, om wat voor reden dan ook, niet betaalt, hij de plicht heeft om dit te melden aan de Ontvanger. Dit geldt ook indien de BV vanwege computerproblemen geen aangifte heeft kunnen doen. Het niet kunnen doen van aangifte ontheft de BV immers niet van de verplichting tot voldoening of afdracht van de belasting aan de Ontvanger (vgl. HR 31 mei 1996, nr. 15.998, LJN ZC2088, V-N 1996/2491).
4.7.
Nu telkens binnen een maand na afloop van de onderscheiden tijdvakken — de tijdvakken vallen in de periode van juli 2006 tot en met april 2007 — aan de Ontvanger moest worden betaald, volgt daaruit dat de melding van de betalingsonmacht op 19 juni 2007 te laat is. In dat geval rust op belanghebbende de bewijslast om aannemelijk te maken dat het niet tijdig melden van de betalingsonmacht niet aan hem is te wijten. Het Hof begrijpt het betoog van belanghebbende aldus dat de niet tijdige melding hem niet valt te verwijten, omdat hij veronderstelde dat eerst een meldingplicht ontstond op het moment dat de BV over onvoldoende financiële middelen zou beschikken om de belastingen te kunnen betalen. Dit betoog kan niet slagen omdat dit, blijkens het hiervoor overwogene, is gebaseerd op een onjuiste veronderstelling. Nu voor het overige niets is gesteld of gebleken, is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het niet tijdig melden van de betalingsonmacht niet aan hem is te wijten.
4.8.
Op grond van het voorgaande wordt belanghebbende niet toegelaten om het vermoeden te weerleggen dat de niet betaling niet aan hem is te wijten. Niet van belang is of het niet betalen al dan niet een gevolg is van onbehoorlijk bestuur. De Ontvanger heeft belanghebbende derhalve terecht aansprakelijk gesteld.
4.9.
Gelet op het vorenstaande dient het hoger beroep van de Ontvanger gegrond te worden verklaard. Het bedrag waarvoor belanghebbende aansprakelijk is, dient te worden gesteld op € 11.801.
5. Proceskosten
Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof:
- —
verklaart het hoger beroep van de Ontvanger gegrond;
- —
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht;
- —
vernietigt de uitspraak op bezwaar; en
- —
vermindert de aansprakelijkstelling tot een bedrag van € 11.801.
Deze uitspraak is gedaan te Arnhem door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter,
mr. J. van de Merwe en mr. W.A.P. Nieuwenhuizen, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 april 2010.
De griffier, (A. Vellema)
De voorzitter, (A.J.H. van Suilen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)
postbus 20 303, 2500 EH Den Haag
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
- 1—
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
- 2—
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
de dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- d.
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad worden verzocht om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.