Hof Arnhem-Leeuwarden (locatie Leeuwarden) 8 februari 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:979.
HR, 17-03-2023, nr. 22/01251
ECLI:NL:HR:2023:419
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-03-2023
- Zaaknummer
22/01251
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:419, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑03‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1175, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2022:979, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2022:1175, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 16‑12‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:419, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Onrechtmatige daad (amotie van chalet). Is (mogelijkheid van) schade voldoende aannemelijk gemaakt?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/01251
Datum 17 maart 2023
ARREST
In de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: [eiser],
advocaat: K. Aantjes,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [verweerder],
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/18/165986 / HA ZA 16-67 van de rechtbank Noord-Nederland van 30 november 2016 en 17 juli 2019;
b. de arresten in de zaak 200.268.947/03 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 januari 2020 en 8 februari 2022.
[eiser] heeft tegen het arrest van het hof van 8 februari 2022 beroep in cassatie ingesteld.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal S.D. Lindenbergh strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 17 maart 2023.
Conclusie 16‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad (amotie van chalet). Aannemelijkheid van schade. Stelplicht eiser.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/01251
Zitting 16 december 2022
CONCLUSIE
S.D. Lindenbergh
In de zaak
[eiser]
tegen
[verweerder]
Partijen worden hierna verkort aangeduid als [eiser] respectievelijk [verweerder].
1. Inleiding
Deze zaak gaat over de vraag of [verweerder] aan [eiser] een vergoeding moet betalen vanwege het afbreken door [verweerder] van een chalet, dat [eiser] met toestemming van [verweerder] op diens (inmiddels verkochte) bedrijfsterrein had gebouwd.
De rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord. Het hof heeft de vordering van [eiser] alsnog afgewezen, omdat [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij schade heeft geleden als gevolg van de amotie van het chalet door [verweerder]. Het daartegen gerichte cassatieberoep van [eiser] treft m.i. geen doel.
2. Feiten
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten, die zijn ontleend aan r.o. 3.1 t/m 3.11 van het arrest van 8 februari 2022 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden (hierna: het hof).1.
2.1
[verweerder] was eigenaar van een autosloopbedrijf, dat hij exploiteerde op [het bedrijfsterrein] (hierna: het bedrijfsterrein).
2.2
[verweerder] was bevriend met [eiser]. Nadat de woning van [eiser] was afgebrand, heeft hij [eiser] in juli 2012 toestemming gegeven een chalet (bestaande uit een stacaravan met een houten ombouw) op het bedrijfsterrein neer te zetten. De bouw van het chalet was in oktober 2012 afgerond. Het chalet werd via een grondkabel voorzien van water en elektriciteit en was aangesloten op de riolering.
2.3
Na die tijd is de verhouding tussen [verweerder] en [eiser] verstoord geraakt. [eiser] heeft het chalet in 2015 verlaten en is in een huurwoning gaan wonen.
2.4
Via een bericht op Facebook heeft [verweerder] half december 2015 laten weten dat [eiser] het chalet diende te verwijderen. Naar aanleiding daarvan heeft de advocaat van [eiser] in een brief aan [verweerder] van 18 december 2015 bericht dat [eiser] het chalet niet kon verwijderen en heeft zij [verweerder] aansprakelijk gesteld “voor alle schade die cliënt zal lijden door uw toedoen of nalaten in deze kwestie”.
2.5
Naar aanleiding van een gesprek van 18 januari 2016 heeft [verweerder] de advocaat van [eiser] in een brief van 19 januari 2016 geschreven dat [eiser] het chalet uiterlijk op 15 februari 2016 diende te verwijderen, bij gebreke waarvan hij € 50,-- per dag vorderde voor elke dag dat het chalet op het bedrijfsterrein zou staan.
2.6
[eiser] heeft [verweerder] gedagvaard voor de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen (hierna: de rechtbank). Hij heeft betaling gevorderd van € 26.198,36, volgens [eiser] de bouwkosten van het chalet, te vermeerderen met rente en proceskosten. Aan deze vordering heeft hij ten grondslag gelegd dat het chalet niet zomaar kan worden verwijderd, omdat het duurzaam met de grond is verenigd en naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven. [verweerder] is, aldus [eiser], dan ook door natrekking eigenaar geworden van het chalet en daardoor ongerechtvaardigd verrijkt.
2.7
Nadat [verweerder] verweer had gevoerd, heeft bij de rechtbank een comparitie van partijen plaatsgevonden. Partijen hebben de rechtbank verzocht een makelaar van het kantoor Vos/Hoving te benoemen om de vraag te beantwoorden of, en met welk bedrag, de waarde van het bedrijfsterrein is toe- of afgenomen door de aanwezigheid van het chalet. In een tussenvonnis van 30 november 2016 heeft de rechtbank de heer M. Vos, makelaar te Groningen (hierna: de deskundige), tot deskundige benoemd met de opdracht de hiervoor vermelde vraag te beantwoorden.
2.8
Het chalet is in het voorjaar van 2017 verwijderd. [verweerder] heeft het bedrijfsterrein in oktober 2017 verkocht voor € 165.000,--.
2.9
De deskundige heeft op 13 november 2018 zijn rapport uitgebracht. Volgens de deskundige had de aanwezigheid van het chalet op de door hem aangehouden waardepeildatum van 29 februari 2016 geen invloed op de waarde van het bedrijfsterrein. De deskundige heeft dit oordeel als volgt gemotiveerd:
“Nu heeft taxateur dat chalet niet zelf kunnen opnemen omdat die reeds is weggehaald. Op oudere foto's en video's is echter wel een indruk te krijgen van de buitenkant en binnenkant van dat chalet.
Het chalet heeft volgens opgave een maat van 11,5 keer 6,9 meter en het zou gebouwd zijn van hout met een golfplaten dak. Het chalet heeft op de waardepeildatum een aansluiting op het riool, op een waterput en op het elektriciteitsnet. Voor gasverbruik is een LPG-installatie.
Aan taxateur zijn verder geen bijzonderheden bekend gemaakt over de indeling, afwerking en leeftijd van de materialen; anders dan de in het vonnis genoemde bedrag voor de oprichtingskosten.
De foto's en video’s laten een beeld zien van verouderd chalet met deels rotte kozijnen. Taxateur concludeert door navraag bij de gemeente dat er geen vergunning is afgegeven voor de bouw van het chalet. Volgens de gemeente zou voor de oprichting van een dergelijk bouwwerk een vergunning nodig zijn en die is blijkbaar niet verleend waardoor het een illegaal bouwwerk betrof.
Tevens was op de peildatum niet aannemelijk dat een legalisatie van deze illegale situatie tot de mogelijkheden behoorde en het feit dat de gemeente niet had besloten tot handhaving maakte niet dat zij dat niet alsnog zou kunnen doen (het niet handhaven leidt niet tot gedogen). Het object is overigens ook nooit opgevoerd in de BAG-registratie.
Wanneer bewust is gekozen voor de bouw, montage of plaatsing van een bouwwerk zonder vergunning dan is het risico dat het object dient te worden afgebroken vanwege handhaving substantieel. In zo'n context kan aan het chalet geen waarde worden toegekend als zelfstandig vruchtdragend (deel)object. Ook het alternatieve gebruik van het chalet voor bijvoorbeeld kantoorgebruik ligt niet voor de hand. Autosloperijen opereren vaak vanuit zodanig eenvoudige kantoorruimtes dat een portacabin ook zou hebben volstaan en voor zover door taxateur waarneembaar was reeds een dergelijk object voor het gebruik als kantine/ kantoor aanwezig op het terrein ten tijde van de waardepeildatum. Vanuit het waarderingsperspectief zijn dan geen positieve kasstromen te gebruiken als basis. De basis voor de waardering van vastgoed is normaliter de (al dan niet gepercipieerde) huidige of toekomstige aanwezigheid van kasstromen. Voor het wonen geldt dat verhuur van de ruimte onmogelijk is omdat de huurbescherming zich niet verhoudt tot het risico op handhaving. Ook is er in de onderhavige situatie geen basis voor financiering door bijvoorbeeld een bank. Een illegaal bouwwerk is lastig te financieren.
Wanneer er geen exploitatie denkbaar is van het chalet en wanneer er geen publiekrechtelijk juridische basis is voor de aanwezigheid van het chalet dan blijft over als waarde-invloed op het perceel de kosten van verwijdering. De eventuele opbrengst van de materialen hangt af van de wijze waarop die materialen aangeboden kunnen worden aan de markt (als geheel chalet of gedemonteerd) en ook aan de marktpositie op dat moment. Taxateur gaat er vanuit dat de verwijderkosten (inclusief vervoer en aanhechtingen) gelijk of lager [het hof leest: hoger, A-G] zijn aan de opbrengst.
De conclusie is daarmee dat de aanwezigheid van het chalet geen invloed heeft op de waarde van het object.”
2.10
De rechtbank heeft in haar eindvonnis van 17 juli 2019 de vordering van [eiser] toegewezen op de “kennelijk subsidiair aangevoerde” grondslag dat [verweerder] onrechtmatig heeft gehandeld door het chalet te (laten) slopen. Omdat [verweerder] die grondslag niet heeft bestreden en ook de hoogte van de gevorderde schade niet heeft betwist, is de vordering van [eiser] toewijsbaar, aldus de rechtbank.
2.11
De politierechter te Groningen heeft [verweerder] op 28 september 2020 veroordeeld tot een geldboete van € 1.000,-- voor vernieling van het chalet.
3. Procesverloop
In eerste aanleg
3.1
[eiser] vordert bij inleidende dagvaarding dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, bepaalt dat [verweerder] aan [eiser] een bedrag dient te betalen van € 26.198,36, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf datum dagvaarding, alsmede dat [verweerder] wordt veroordeeld in de proceskosten.
[eiser] heeft – samengevat weergeven – het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. Het chalet is door natrekking eigendom geworden van [verweerder]. Het chalet is namelijk duurzaam met de grond op het terrein verenigd, in die zin dat het chalet naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven. Het chalet kan niet zonder schade verwijderd worden. Het chalet is – overeenkomstig de wens van [verweerder] – zodanig gebouwd, dat het de komende 30 jaren niet verwijderd kon worden. [verweerder] is door voormelde natrekking ongerechtvaardigd verrijkt ten koste van [eiser]. Het terrein van [verweerder] is door de aanwezigheid van het chalet meer waard geworden, terwijl [eiser] is verarmd, nu hij de bouwkosten van het chalet heeft voldaan. De schade die [eiser] heeft geleden door de ongerechtvaardigde verrijking van [verweerder] bedraagt € 26.198,36, zijnde het bedrag dat [eiser] aan materiaalkosten aan de bouwer van het chalet heeft voldaan.
3.2
[verweerder] voert bij conclusie van antwoord gemotiveerd verweer.
3.3
Bij tussenvonnis van 4 mei 20162.heeft de rechtbank een comparitie na antwoord bepaald. De comparitie, waarvan proces-verbaal is opgemaakt, is gehouden op 25 augustus 2016.
3.4
Bij tussenvonnis van 30 november 20163.heeft de rechtbank een deskundigenonderzoek bevolen naar het antwoord op de vraag of de waarde van de onroerende zaak van [verweerder] is toe- of afgenomen door de aanwezigheid van het door [eiser] geplaatste chalet en, zo ja, met welk bedrag.
3.5
De deskundige heeft op 13 november 2018 zijn deskundigenrapport ingediend, waarop door [eiser] bij conclusie na deskundigenbericht is gereageerd.
3.6
Bij eindvonnis van 17 juli 20194.beslist de rechtbank dat [verweerder] aan [eiser] een bedrag dient te voldoen van € 26.198,36, te vermeerderen met wettelijke rente over dit bedrag vanaf 27 februari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening en veroordeelt de rechtbank [verweerder], uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten.
In hoger beroep
3.7
[verweerder] is bij appeldagvaarding van 16 oktober 2019 bij het hof in hoger beroep gekomen van het eindvonnis van de rechtbank van 17 juli 2019 (hierna: het vonnis). [verweerder] vordert in hoger beroep – samengevat – dat het hof het vonnis vernietigt, de vorderingen van [eiser] alsnog afwijst en [eiser] veroordeelt in de proceskosten.
3.8
Bij tussenarrest van 14 januari 20205.heeft het hof een comparitie na aanbrengen gelast. Deze comparitie is niet gehouden.
3.9
[verweerder] heeft vervolgens een memorie van grieven ingediend, waarop [eiser] bij memorie van antwoord heeft gereageerd.
3.10
Bij eindarrest van 8 februari 20226.heeft het hof het vonnis vernietigd en heeft het, kort gezegd, beslist dat de vorderingen van [eiser] worden afgewezen en dat [eiser] uitvoerbaar bij voorraad wordt veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep.
In cassatie
3.11
Bij procesinleiding van 5 april 2022 – en dus tijdig – heeft [eiser] bij de Hoge Raad cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof van 8 februari 2022 (hierna: het arrest). Tegen [verweerder] is verstek verleend. [eiser] heeft een schriftelijke toelichting gegeven.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel bevat één klacht, die is gericht tegen r.o. 4.6 (en de uitwerking daarvan in r.o. 4.7, 4.16, 4.17, 4.18 en het dictum) van het arrest.
4.2
Het middel stelt dat het hof in r.o. 4.6 zijn uit art. 6:97 BW voortvloeiende taak heeft miskend, door te hoge eisen te stellen aan de stelplicht van [eiser] ter zake van de omvang van de door hem geleden schade. Volgens het middel is met de vaststelling door het hof dat [eiser] de door hem geleden schade heeft onderbouwd met bewijsstukken van de door hem gemaakte bouwkosten de mogelijkheid van schade gegeven. Het middel acht op zichzelf juist dat voor de begroting van de schade niet de bouwkosten maar de waarde van het (te ontmantelen) chalet in het economisch verkeer doorslaggevend is, maar dat sluit volgens het middel niet uit dat [eiser] door amotie van het chalet door [verweerder] mogelijk schade heeft geleden. Het middel stelt dat door van [eiser] te verlangen dat hij zou stellen en onderbouwen wat de waarde van het chalet, of de onderdelen daarvan waaruit het was opgebouwd, was op het moment van het verwijderen daarvan en dat hij het chalet, of onderdelen daarvan, na dit te hebben afgebroken en afgevoerd elders te gelde had kunnen maken of zelf had kunnen gebruiken, en dat de baten daarvan zouden hebben opgewogen tegen de door hem met het afbreken en afvoeren van het chalet te maken kosten, het hof te hoge eisen heeft gesteld aan de stelplicht van [eiser]. Volgens het middel had het hof bij die stand van zaken, nu het kennelijk van oordeel was dat de omvang van de schade niet nauwkeurig kon worden vastgesteld, hetzij de zaak naar de schadestaatprocedure moeten verwijzen, hetzij de omvang van de schade, al dan niet na nadere instructie, op de voet van art. 6:97 BW moeten schatten,7.hetgeen het hof heeft nagelaten.
4.3
Ik ga eerst nader in op de rechtspraak van de Hoge Raad over art. 6:97 BW waarop het middel zich beroept.In zijn arrest van 9 december 2011 overweegt de Hoge Raad als volgt:
“3.5 De onderdelen 2 en 3 klagen over het oordeel van het hof in rov. 23 dat erop neerkomt dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld omtrent de hoogte van de door haar geleden schade en om die schade te kunnen vaststellen, nu tussen partijen geen overeenstemming bestaat over de wijze waarop de schade moet worden vastgesteld. De beide onderdelen slagen.
Onderdeel 3 betoogt terecht dat het hof zijn uit art. 6:97 BW voortvloeiende taak heeft miskend door te hoge eisen te stellen aan de stelplicht van de vrouw omtrent haar schade. Zij behoefde immers slechts de feiten te stellen waaruit kan worden afgeleid dat zij schade heeft geleden. Deze stelplicht behoefde in het onderhavige geval, waarin de man onrechtmatig de auto van de vrouw aan een derde heeft verkocht, niet aan bijzondere eisen te voldoen. Dat ook het hof van oordeel was dat de vrouw aan deze stelplicht heeft voldaan blijkt, zoals het onderdeel terecht aanvoert, uit hetgeen het hof overweegt in rov. 22. Het hof had bij die stand van zaken hetzij de zaak naar de rol moeten verwijzen voor uitlating over de omvang van de schade, hetzij, nu de mogelijkheid van schade in de gegeven omstandigheden zonder meer aannemelijk is, partijen naar de schadestaat moeten verwijzen, ook zonder dat dit uitdrukkelijk was gevorderd, hetzij, indien het van oordeel was dat de omvang van de schade niet nauwkeurig kon worden vastgesteld, de omvang van de schade op de voet van art. 6:97 BW moeten schatten.”8.
[mijn onderstreping, A-G]
In zijn arrest van 7 september 2018 overweegt de Hoge Raad als volgt:
“4.1.1 Onderdeel 1 […] bevat onder meer de klacht dat het hof heeft miskend dat het de schade op de voet van art. 6:97 BW moet schatten indien de omvang ervan niet nauwkeurig kan worden vastgesteld.
4.1.2
Deze klacht is gegrond. Het hof heeft geoordeeld dat [verweerder] jegens WEA toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de overnameovereenkomst. Daarmee heeft WEA als benadeelde partij in beginsel recht op volledige vergoeding van de door haar als gevolg van die tekortkoming geleden schade. Het hof heeft het bestaan van schade, bestaande in te veel betaalde overnamesom en managementvergoedingen, kennelijk aannemelijk geacht, nu het in zijn tussenarrest WEA heeft verzocht om een lijst op te stellen van de uren die onder de door haar aangehaalde codes als declarabele uren van [verweerder] zijn geadministreerd, terwijl het in werkelijkheid uren van het personeel heeft betroffen. Het hof heeft vervolgens in het eindarrest geoordeeld dat het door WEA overgelegde overzicht niet kan worden gevolgd en dat bij gebreke van andere aanknopingspunten niet kan worden vastgesteld welk aantal uren [verweerder] onder de bedoelde codes ten onrechte heeft geschreven. Uit de overwegingen van het hof in dat arrest is niet af te leiden dat het hof is teruggekomen van zijn oordeel dat het bestaan van schade aannemelijk is. Het hof had bij die stand van zaken, nu het kennelijk van oordeel was dat de omvang van de schade niet nauwkeurig kon worden vastgesteld, de omvang van de schade, al dan niet na nadere instructie, op de voet van art. 6:97 BW moeten schatten, dan wel partijen naar de schadestaatprocedure moeten verwijzen, ook zonder dat dit uitdrukkelijk was gevorderd (vgl. HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5211, NJ 2011/601).”9.
[mijn onderstreping, A-G]
In zijn arrest van 10 december 2021 overweegt de Hoge Raad als volgt:
“3.1 Onderdeel 2 van het middel klaagt onder meer dat het hof te hoge eisen heeft gesteld door te verlangen dat een benadeelde zijn schade uitgebreid onderbouwt. Het betoogt dat een benadeelde voldoet aan zijn stelplicht indien uit zijn stellingen aannemelijk wordt dat hij schade heeft geleden. Indien de stellingen van de benadeelde onvoldoende zijn om de schade aanstonds vast te stellen, moet de rechter of de zaak naar de rol verwijzen voor uitlating door de benadeelde over de omvang van de schade, of partijen verwijzen naar de schadestaatprocedure, of de schade schatten – indien hij van oordeel is dat de omvang daarvan niet nauwkeurig kan worden vastgesteld.[…]
3.2
Deze klachten zijn gegrond. Het hof heeft bij wijze van veronderstelling tot uitgangspunt genomen dat de makelaar onrechtmatig tegenover de koper heeft gehandeld. Het heeft terecht overwogen dat daaruit volgt dat de makelaar de schade moet vergoeden die de koper als gevolg daarvan heeft geleden. Voor zover de daaropvolgende overwegingen van het hof zouden inhouden dat de koper niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij schade heeft geleden, is dat oordeel in het licht van hetgeen de koper heeft aangevoerd zonder nadere motivering niet begrijpelijk. Voor zover die overwegingen het oordeel zouden inhouden dat wel aannemelijk is dat schade is geleden, maar dat de vordering desondanks moet worden afgewezen omdat het hof onvoldoende gegevens had om de schade te bepalen, kan dat oordeel evenmin in stand blijven. Het hof heeft dan miskend dat het, al dan niet na nadere instructie, de schade op de voet van art. 6:97 BW had moeten schatten indien het van oordeel was dat de omvang van de schade niet nauwkeurig kon worden vastgesteld, dan wel partijen naar de schadestaatprocedure had moeten verwijzen, ook zonder dat dit uitdrukkelijk was gevorderd.10.”11.
[mijn onderstreping, voetnoot (noot 2 aldaar) overgenomen uit origineel, A-G]
In zijn arrest van 18 februari 2022 overweegt de hoge Raad als volgt:
“3.1.2 De hiervoor in 3.1.1 weergegeven klachten komen erop neer dat het hof zijn uit art. 6:97 BW Curaçao (hierna: BWC) voortvloeiende taak heeft miskend door te hoge eisen te stellen aan de stelplicht van [verzoekster] ter zake van de omvang van de door haar als gevolg van het oogletsel gederfde inkomsten. Het onderdeel slaagt in zoverre. [verzoekster] diende de feiten te stellen waaruit kan worden afgeleid dat zij schade in de vorm van gederfde inkomsten heeft geleden. Het hof heeft niet geoordeeld dat [verzoekster] in zoverre niet aan haar stelplicht heeft voldaan. Het heeft immers tot uitgangspunt genomen dat het letsel heeft geleid tot een vertraging van drie jaar bij de opstart van het bedrijf van [verzoekster] en dat dit tot verlies van inkomsten heeft geleid. Het hof heeft de vordering ter zake van gederfde inkomsten afgewezen omdat [verzoekster] naar zijn oordeel enerzijds niet voldoende aannemelijk heeft weten te maken welk inkomen zij zonder het oogletsel met haar bedrijf zou hebben kunnen genereren en anderzijds onvoldoende inzicht heeft gegeven in andere door haar genoten inkomsten dan die uit haar bedrijf. Het hof had bij die stand van zaken, nu het kennelijk van oordeel was dat de omvang van de schade niet nauwkeurig kon worden vastgesteld, de omvang van de schade, al dan niet na nadere instructie, op de voet van art. 6:97 BWC moeten schatten.12.[…]”13.
[mijn onderstreping, voetnoot (noot 3 aldaar) overgenomen uit origineel, A-G]
Plaatsvervangend P-G Wissink schrijft in zijn conclusie voor Hoge Raad 7 oktober 2022 het volgende:
“2.24 […] Over het algemeen is voldoende dat de benadeelde feiten stelt waaruit kan worden afgeleid dat hij schade heeft geleden.14.[…]”15.
[voetnoot (noot 15 aldaar) overgenomen uit origineel, A-G]
4.4
Uit de hiervoor aangehaalde rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat de bevoegdheid van de rechter om de schade ex art. 6:97 BW te begroten pas kan worden ‘geactiveerd’ als het bestaan van schade als gevolg van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid is gegrond, aannemelijk is en dat het aan de benadeelde is om de feiten te stellen waaruit het bestaan van die schade kan worden afgeleid.16.Aan deze stelplicht kunnen geen hoge eisen worden gesteld.17.Als feiten komen vast te staan waaruit in het algemeen het geleden zijn van schade kan worden afgeleid, staat het de rechter vrij om zonder bewijs aannemelijk te achten dat schade is geleden en de omvang hiervan te schatten dan wel een schadestaatprocedure te bevelen.18.Als eenmaal aannemelijk te achten is dat schade is geleden, dan moet de rechter, al dan niet na nadere instructie, de schade op de voet van art. 6:97 BW schatten indien hij van oordeel is dat de omvang van de schade niet nauwkeurig kon worden vastgesteld, dan wel partijen naar de schadestaatprocedure verwijzen, ook zonder dat dit uitdrukkelijk is gevorderd.19.
4.5
Tegen deze achtergrond bezie ik nu het oordeel van het hof in r.o. 4.5 t/m 4.7 van het arrest, waarin het onder het kopje “onrechtmatige daad”, het volgende overweegt:
“4.5 Ook indien ervan wordt uitgegaan dat [verweerder] het chalet heeft verwijderd of heeft laten verwijderen en dat hij door dat te doen onrechtmatig heeft gehandeld, is de vordering van [eiser] alleen (gedeeltelijk) toewijsbaar indien en voor zover hij door dat handelen schade heeft geleden. Het ligt op de weg van [eiser] zijn stelling dat hij schade heeft geleden deugdelijk te onderbouwen.
4.6
[eiser] heeft de door hem geleden schade onderbouwd met bewijsstukken van door hem gemaakte bouwkosten. Die onderbouwing overtuigt niet, omdat voor de begroting van de schade, zoals [verweerder] terecht opmerkt, niet de bouwkosten van het chalet, maar de waarde van het (ook nog eens te ontmantelen) chalet in het economisch verkeer doorslaggevend is. Het gaat er om wat de waarde in het economisch verkeer van het – voor tegeldemaking of gebruik elders noodzakelijkerwijs af te breken – chalet, of de onderdelen waaruit het was opgebouwd, was op het moment van het verwijderen daarvan. Daarover heeft [eiser] niets gesteld. Hij heeft ook niet onderbouwd dat hij het chalet, of onderdelen daarvan, na dit te hebben afgebroken en afgevoerd elders te gelde had kunnen maken of zelf had kunnen gebruiken en dat de baten daarvan zouden hebben opgewogen tegen de door hem met het afbreken en afvoeren van het chalet te maken kosten.
4.7
De vordering van [eiser] is alleen om deze reden al niet toewijsbaar op de grondslag van de onrechtmatige daad. Voor zover [verweerder] met (de toelichting op) grief 6 bezwaar maakt tegen de toewijzing van de vordering op deze grondslag, slaagt de grief.”
Het hof wijst de vordering van [eiser] op de grondslag van onrechtmatige daad dus af, omdat [eiser] onvoldoende feiten heeft gesteld waaruit het bestaan van schade als gevolg van de amotie van het chalet door [verweerder] kan worden afgeleid. Ik wijs in dit verband verder op r.o. 4.16 en 4.17 van het arrest, waarin het hof overweegt dat zijn oordeel in r.o. 4.6 erop neerkomt “dat [eiser] […] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij schade heeft geleden” (r.o. 4.16) ofwel “[…]dat hij onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van schade” (r.o. 4.17).
4.6
Ik kom nu toe aan de bespreking van de klacht uit het middel. Voor zover het middel tot uitgangspunt neemt dat het hof kennelijk van oordeel is dat de omvang van de schade niet nauwkeurig kon worden vastgesteld, gaat het uit van een verkeerde lezing van het arrest en faalt het daarmee bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof is immers, anders dan het middel stelt, niet kennelijk tot het oordeel gekomen dat de omvang van de schade niet nauwkeurig kon worden vastgesteld, maar tot het oordeel dat niet aannemelijk is dat in dit concrete geval schade is geleden. Bij die stand van zaken kwam het hof niet toe aan het, al dan niet na nadere instructie, op de voet van art. 6:97 BW schatten van de omvang van de schade, dan wel verwijzing naar een schadestaatprocedure. Voor zover het middel tot uitgangspunt neemt dat het hof van [eiser] heeft verlangd dat hij zou stellen en onderbouwen wat de waarde van het chalet, of de onderdelen daarvan waaruit het was opgebouwd, was op het moment van het verwijderen daarvan en dat hij het chalet, of onderdelen daarvan, na dit te hebben afgebroken en afgevoerd elders te gelde had kunnen maken of zelf had kunnen gebruiken, en dat de baten daarvan zouden hebben opgewogen tegen de door hem met het afbreken en afvoeren van het chalet te maken kosten, gaat het ook uit van een verkeerde lezing van het arrest en faalt het daarmee eveneens bij gebrek aan feitelijke grondslag. De steller van het middel bestrijdt niet dat de waarde in het economisch verkeer van het te ontmantelen chalet (en niet de door [eiser] gestelde en door [verweerder] gemotiveerd betwiste bouwkosten van het chalet van € 26.198,36) beslissend is voor de begroting van de schade en dat [eiser] over die waarde, zoals het hof in r.o. 4.6 overweegt, “niets” heeft gesteld. Het middel verwijst overigens ook in het geheel niet naar vindplaatsen in de gedingstukken van [eiser], waaruit het tegendeel zou (kunnen) blijken. Bij die stand van zaken heeft het hof m.i. niet te hoge eisen gesteld aan de op [eiser] rustende plicht feiten te stellen waaruit kan worden afgeleid dat hij schade heeft geleden. Aan die stelplicht kunnen weliswaar geen hoge eisen worden gesteld (zie onder 4.4 hiervoor), maar met “niets” wordt die lat evident niet gehaald. Voor zover het middel tot uitgangspunt neemt dat [eiser] wel aan de op hem rustende stelplicht heeft voldaan, omdat aan de hand van de gestelde bouwkosten van het chalet van € 26.198,36 niet zou zijn uitgesloten dat [eiser] door amotie van het chalet door [verweerder] mogelijk schade heeft geleden, wijs ik erop dat de mogelijkheid dat schade is geleden weliswaar voldoende is voor de verwijzing naar een schadestaatprocedure, maar de rechter daartoe niet verplicht. De mogelijkheid dat schade is geleden is onvoldoende voor het aannemelijk achten dat schade is geleden. Pas als aannemelijk is dat schade is geleden, bestaat de verplichting voor de rechter om naar een schadestaatprocedure te verwijzen of de omvang van de schade, al dan niet na nadere instructie, op de voet van art. 6:97 BW te schatten (zie onder 4.4 hiervoor). Het middel dient dus te falen. Het hof heeft m.i. niet te hoge eisen gesteld aan de stelplicht van [eiser] ter zake van de omvang van de door hem geleden schade en heeft zijn uit art. art. 6:97 BW voortvloeiende taak daarmee dus ook niet miskend.
4.7
Ten overvloede merk ik nog op dat zelfs als het middel op deze grond (door te hoge eisen aan de stelplicht van [eiser] te hebben gesteld) zou moeten slagen, dat nog niet tot cassatie zou kunnen leiden bij gebrek aan belang. Ik licht dat als volgt toe. Waar de rechtbank het deskundigenbericht bij haar beoordeling buiten beschouwing had gelaten,20.heeft het hof dat deskundigenbericht wel in zijn oordeel betrokken. In r.o. 4.13 van het arrest overweegt het hof in dit verband (in cassatie onbestreden):
“4.13 Ten slotte heeft de deskundige beoordeeld of het chalet een waardeverhogend effect heeft op het perceel, doordat de onderdelen ervan na demontage te gelde kunnen worden gemaakt. Het hof leest het rapport zo, dat dit niet het geval is, omdat de te verwachten opbrengst van de onderdelen van het chalet niet hoger is dan de kosten van demontage, afvoer en verwijdering. Het hof merkt in dit verband op dat de deskundige in zijn rapport op dit punt, bij vergissing, het woord “lager” heeft gebruikt, terwijl zich uit de context (onder meer de conclusie) laat afleiden dat hij het woord “hoger” bedoeld heeft. Alleen bij het oordeel van de deskundige op dit punt kan de staat van het chalet mogelijk een rol hebben gespeeld. De deskundige heeft zich voor zijn oordeel over de staat van het chalet aanvankelijk alleen gebaseerd op door [verweerder] aan hem verstrekte informatie. Uit de door [verweerder] overgelegde correspondentie met de deskundige volgt dat deze informatie ook aan (de advocaat van) [eiser] is verstrekt. [eiser] had naar aanleiding daarvan ook zelf informatie over de staat van het chalet kunnen verstrekken. In zijn rapport heeft de deskundige geschreven dat hij tijdens de bezichtiging met partijen “uitdrukkelijk aan beide partijen heeft gevraagd om aanvullende informatie”. Dat [eiser] die informatie vervolgens niet heeft verstrekt, ook nadat hij ermee werd geconfronteerd dat [verweerder] wel aanvullende informatie had verstrekt, kan hij de deskundige niet in redelijkheid verwijten. Bovendien heeft hij naar aanleiding van het concept-rapport alsnog aanvullende informatie verstrekt en de deskundige heeft die informatie vervolgens in zijn oordeel betrokken. Hij schrijft in zijn rapport:
“[eiser] meldt dat hetgeen door taxateur verwoord niet juist is; het zou geen verouderd chalet zijn met deels verrotte kozijnen. Taxateur heeft die conclusie getrokken op basis van de door [verweerder] gestuurde foto’s. In de door [eiser] gestuurde foto’s ziet taxateur het beeld van een verouderde stacaravan waar blijkbaar een schil van nieuw hout omheen is gebouwd. Taxateur ziet dan ook geen reden om de gebruikte kwalificaties te herzien”.
Uit deze passage volgt dat de deskundige zich voor zijn definitieve oordeel wel degelijk ook op door [eiser] verstrekte informatie over het chalet heeft gebaseerd, zodat de kritiek van [eiser] dat de deskundige zich alleen heeft gebaseerd op door [verweerder] verstrekte informatie geen hout snijdt. Voor zover [eiser] het oordeel van de deskundige over de waarde van het chalet inhoudelijk heeft willen weerspreken, heeft hij dat onvoldoende gemotiveerd gedaan.”
[cursivering in origineel, A-G]
De waarde in het economisch verkeer van het te ontmantelen chalet is dus volgens het deskundigenbericht negatief, althans niet positief (zie ook onder 2.9 hiervoor). In cassatie staat vast dat [eiser] dat oordeel van de deskundige over de waarde van het chalet onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken. Indien het hof zou hebben moeten toekomen aan het begroten van de omvang van de schade ex art. 6:97 BW, zou het hof de schadeomvang, gelet op de conclusie uit het door het hof op dit punt gevolgde deskundigenbericht, op nihil hebben begroot.
4.8
De slotsom is dat het cassatieberoep m.i. geen doel treft en dat het arrest in stand kan blijven. Ik geef toepassing van art. 81 lid 1 RO in overweging.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑12‑2022
Rb. Noord-Nederland (locatie Groningen) 4 mei 2016, zaak-/rolnr.: C/18/165986 / HA ZA 16-67 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).
Rb. Noord-Nederland (locatie Groningen) 30 november 2016, zaak-/rolnr.: C/18/165986 / HA ZA 16-67 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).
Rb. Noord-Nederland (locatie Groningen) 17 juli 2019, zaak-/rolnr.: C/18/165986 / HA ZA 16-67 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).
Hof Arnhem-Leeuwarden (locatie Leeuwarden) 14 januari 2020, zaaknr. 200.268.947/03 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).
Hof Arnhem-Leeuwarden (locatie Leeuwarden) 8 februari 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:979.
In noot 1 van de procesinleiding wordt verwezen naar HR 7 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1435, r.o. 4.1.2 en HR 18 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:272, r.o. 3.1.2. In de schriftelijke toelichting worden daaraan verwijzingen toegevoegd naar HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5211, r.o. 3.5, HR 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1842, r.o. 3.2 en naar de conclusie van plv. P-G Wissink (ECLI:NL:PHR:2022:500) voor HR 7 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1369, RvdW 2022/926 (81 RO), onder 2.24, derde volzin.
HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5211, NJ 2011/601, r.o. 3.5.
HR 7 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1435, NJ 2018/378, r.o. 4.1.1-4.1.2.
Vgl. HR 7 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1435, rov. 4.1.2.
HR 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1842, NJ 2022/1, r.o. 3.1-3.2.
Vgl. o.a. HR 7 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1435, rov. 4.1.2.
HR 18 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:272, NJ 2022/91, r.o. 3.1.2.
Vgl. onder meer HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5211, NJ 2011/601, rov. 3.5; HR 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1842, NJ 2022/1, rov. 3.2; HR 18 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:272, NJ 2022/91, rov. 3.1.2.
Conclusie van plv. P-G Wissink (ECLI:NL:PHR:2022:500) voor HR 7 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1369, RvdW 2022/926 (art. 81 RO), onder 2.24, vierde volzin. Ik neem aan dat het middel doelt op deze volzin (vgl. noot 7 hiervoor).
Zie hierover ook A-G Hartlief in zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2021:845) voor HR 18 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:272, NJ 2022/91, onder 3.2, met verwijzingen. Zie verder bijv. D.C. Theunis, ‘Je krijgt de schade niet cadeau. Over aannemelijkheid van schade en over de vaststelling van schade door de rechter (instructie, schatten en verwijzen naar een schadestaatprocedure)’, TvPP 2022-2, p. 47, die in dit verband spreekt van de “minimumvoorwaarde van aannemelijkheid”.
Zie hierover ook A-G Hartlief in zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2021:845) voor HR 18 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:272, NJ 2022/91, onder 3.3, met verwijzingen.
Zie r.o. 2.6 van het vonnis: “De rechtbank zal het deskundigenbericht van Hoving buiten beschouwing laten bij de beoordeling van het geschil, nu [eiser] onweersproken heeft gesteld dat het deskundigenonderzoek ondeugdelijk is uitgevoerd en dat het deskundigenrapport partijdig is. De rechtbank ziet geen aanleiding om een nieuw deskundigenonderzoek te bevelen door een andere deskundige […] De vordering van [eiser] kan […] reeds worden toegewezen op de – kennelijk subsidiair aangevoerde – grondslag dat [verweerder] onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld door het (laten) slopen van het chalet en dat hij daarom gehouden is de schade die [eiser] hierdoor heeft geleden, begroot op € 26.198,36, te vergoeden. [verweerder] heeft immers niet betwist dat deze grondslag zich voordoet, noch heeft hij de hoogte van de gevorderde schadevergoeding betwist. De rechtbank merkt voormelde grondslag aan als een kennelijk subsidiaire grondslag, omdat deze grondslag niet rijmt met de in de dagvaarding opgenomen (primaire) grondslag van de vordering. Deze laatstgenoemde grondslag gaat er vanuit dat [verweerder] door natrekking eigenaar is geworden van het chalet, terwijl de subsidiaire grondslag impliceert dat het chalet niet door natrekking eigendom is geworden van [verweerder]. […].” Zie hierover ook de memorie van grieven van [verweerder], onder 34-38 (grief 6 met toelichting), onder verwijzing naar de conclusie van antwoord van [verweerder], onder 22-25.