Hof Arnhem-Leeuwarden 3 mei 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:3530.
HR, 16-06-2023, nr. 22/02904
ECLI:NL:HR:2023:927
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-06-2023
- Zaaknummer
22/02904
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:927, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑06‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:372, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2022:3530, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2023:372, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 31‑03‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:927, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑06‑2023
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Wettelijke handelsrente (art. 6:119a BW). Bestuurdersaansprakelijkheid. In Fins vonnis toegewezen schadevergoeding.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/02904
Datum 16 juni 2023
ARREST
In de zaak van
1. [eiseres 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [eiseres 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
3. [eiser 3],
wonende te [woonplaats],
4. [eiser 3] in zijn hoedanigheid van enig erfgenaam van [erflaatster],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
hierna: [eisers],
advocaat: J.A.J. Leeman,
tegen
KUTTERIKUIVIKE FLT OY,
gevestigd te Suonenjoki, Finland,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: FLT,
advocaat: B.F.L.M. Schim.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak C/17/163545 / HA ZA 18-263 van de rechtbank Noord-Nederland van 1 juli 2020;
b. de arresten in de zaak 200.284.454/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 juni 2021 en 3 mei 2022.
[eisers] hebben tegen het arrest van het hof van 3 mei 2022 beroep in cassatie ingesteld.
FLT heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor FLT mede door S.J. de Wijs.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.F. Assink strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van FLT begroot op € 7.115,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.H. Sieburgh, als voorzitter, H.M. Wattendorff en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 16 juni 2023.
Conclusie 31‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Externe bestuurdersaansprakelijkheid (art. 6:162 BW en art. 2:11 BW). Wettelijke handelsrente (art. 6:119a BW).
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/02904
Zitting 31 maart 2023
CONCLUSIE
B.F. Assink
In de zaak
1. [eiseres 1] B.V. (hierna: [eiseres 1])
2. [eiseres 2] B.V. (hierna: [eiseres 2])
3. [eiser 3]
4. [eiser 3] in zijn hoedanigheid van enig erfgenaam van [erflaatster]
(hierna gezamenlijk: [eiseres], in vrouwelijk enkelvoud)
tegen
Kutterikuivike FLT OY (hierna: FLT)
Inleiding
Deze zaak, betreffende externe bestuurdersaansprakelijkheid (art. 6:162 BW en art. 2:11 BW), draait in cassatie enkel nog om de toegewezen wettelijke handelsrente (art. 6:119a BW). M.i. missen de cassatieklachten doel.
1. Feiten
1.1
In rov. 3.1-3.41 van het bestreden arrest van 3 mei 20221.(hierna: het arrest) heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het hof) feiten vastgesteld, waarvan in cassatie kan worden uitgegaan en waarnaar ik kortheidshalve verwijs.
1.2
Daartoe behoort het volgende, ontleend aan rov. 3.2-3.3, 3.5-3.7, 3.19 en 3.38 van het arrest.
(i) [A] B.V. (hierna: [A]) houdt zich bezig met metaalbewerking, reparatie, onderhoud en handelsbemiddeling van machines in de geautomatiseerde verpakkingsindustrie.
(ii) Enig aandeelhouder en bestuurder van [A] is [eiseres 1] , waarvan [eiseres 2] op haar beurt enig aandeelhouder en bestuurder is. [eiser 3] en [erflaatster]2.zijn/waren bestuurders en ieder voor 50% aandeelhouder van [eiseres 2] .
(iii) In augustus 2014 heeft FLT een machine afgenomen bij [A] . Deze machine voldeed niet aan de verwachtingen van FLT, hetgeen in Finland heeft geleid tot een gerechtelijke procedure.
(iv) Op 17 maart 2017 heeft de rechtbank in Kuopio (Finland) vonnis gewezen in het geding tussen FLT en [A] (hierna: het Finse vonnis).3.In een Nederlandse vertaling van een deel van het Finse vonnis is onder meer het volgende opgenomen:
“Verrekening en rente
In het Verdrag wordt verrekening van vorderingen niet geregeld. Derhalve heeft de rechtbank ook met betrekking tot verrekening het Nederlands burgerlijk wetboek toegepast.
[A] wordt op grond van de door [FLT, A-G] ingestelde vordering veroordeeld om aan [FLT] een prijsverlaging van 369.250 euro en een schadevergoeding van 56.000 euro te betalen. [FLT] wordt op grond van de door [A] ingestelde vordering veroordeeld om aan [A] de resterende koopprijs van 109.000 euro te betalen, alsmede 5.155,90 euro van de leverings-, reis- en accomodatiekosten en 7.500 euro voor het vervangen van de perskamer. Tegenvorderingen worden verrekend in overeenstemming met hoofdstuk 6 artikel 127 van het Nederlands burgerlijk wetboek.
CISC artikel 78 bepaalt dat, indien een partij tekort schiet in de betaling van de prijs of van enig ander achterstallig bedrag, de andere partij recht op rente hierover heeft. (…) Op grond daarvan wordt voor de rente de door verzoeker gevorderde datum van ingang toegewezen. [A] is op 18-12-2015 gedagvaard.
(…)
Proceskosten
(…)
DICTUM
[A] B.V. wordt veroordeeld om als prijsverlaging voor de levering van de in de (…) op 18.8.2014 en (…) 25.8.2014 ondertekende overeenkomst bedoelde productielijn aan [FLT] 247.594,10 euro te voldoen met rente vanaf 18-12-2015, zoals voorzien in 6:119a van het Nederlands burgerlijk wetboek.
[A] B.V. wordt veroordeeld om als schadevergoeding vanwege schending van de voorgenoemde overeenkomst 56.000 euro aan [FLT] te voldoen met rente vanaf 21-10-2015, zoals voorzien in 6:119a van het Nederlands burgerlijk wetboek.
De rechtbank bevestigt dat [FLT] de eigenaar is van de in de voorgenomende overeenkomst bedoelde productielijn.
[A] B.V. wordt veroordeeld om aan [FLT] als vergoeding van proceskosten 21.225,57 euro (btw 0%) te voldoen en van de andere kosten van de partij 1.356,45 euro (btw 0%) te voldoen, beide bedragen met rente vanaf een maand na de datum van het vonnis, zoals voorzien in artikel 4, lid 1 van de Finse wet inzake rente.”
(v) [A] is tegen deze uitspraak niet in hoger beroep gegaan, zodat het Finse vonnis onherroepelijk is geworden.
(vi) Op 19 juli 2017 is het Finse vonnis bij exploot aan [A] betekend, met een gelijktijdig bevel om binnen een termijn van twee dagen aan de inhoud van dit vonnis te voldoen. [A] heeft aan dit bevel geen gehoor gegeven.
(vii) Bij brief van 29 augustus 2018 heeft FLT [eiseres] als (indirect) bestuurder van [A] aansprakelijk gesteld op grond van art. 6:162 BW en art. 2:11 BW voor de schade die FLT heeft geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van [eiseres] in genoemde hoedanigheid, bestaande uit frustratie van verhaal, betalingsonwil en betaling aan groepsvennootschappen in plaats van aan FLT.
2. Procesverloop4.
In eerste aanleg
2.1
Bij inleidende dagvaarding van 5 oktober 2018 heeft FLT [eiseres] in rechte betrokken voor de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de rechtbank). In eerste aanleg heeft FLT onder meer gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht verklaart dat [eiseres] uit hoofde van art. 6:162 BW in verbinding met art. 2:11 BW jegens FLT onrechtmatig heeft gehandeld en hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade die FLT als gevolg daarvan heeft geleden;
2. [eiseres] uit hoofde van art. 6:162 BW in verbinding met art. 2:11 BW hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan FLT van:
i. een bedrag van € 247.594,10, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente op de voet van art. 6:119a BW vanaf 18 december 2015, althans de dag der dagvaarding, tot het moment van algehele voldoening;
ii. een bedrag van € 56.000,00, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente op de voet van art. 6:119a BW vanaf 21 oktober 2015, althans de dag der dagvaarding, tot het moment van algehele voldoening;
iii. een bedrag van € 22.582,02, te vermeerderen met de Finse rente op grond van afdeling 4 paragraaf 1 van de Interest Act of Finland, zijnde 7% op het moment van dagvaarden, vanaf 17 april 2017, althans vanaf de dag der dagvaarding, tot het moment van algehele voldoening.
2.2
[eiseres] heeft verweer gevoerd en een eis in reconventie ingesteld.5.Ook hebben diverse andere procedurele verwikkelingen plaatsgevonden, uiteindelijk gevolgd door het vonnis van de rechtbank van 1 juli 2020 (hierna: het vonnis).6.Daarin heeft de rechtbank in conventie onder meer als volgt geoordeeld:
“4. De standpunten van partijen in conventie en de beoordeling daarvan
(…)Beoordeling
Het Finse vonnis
4.4.
Aan het onderhavige geschil ligt het Finse vonnis van 17 maart 2017 ten grondslag. Daarin is [A] [ [A] , A-G] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 247.594,10 als prijsverlaging voor de levering van de productielijn aan FLT en een bedrag van € 56.000,00 als schadevergoeding, beide te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, en tot betaling van een vergoeding voor (proces)kosten ten bedrage van € 22.582,02, te vermeerderen met rente ingevolge Fins recht. Vaststaat dat [A] daartegen geen hoger beroep heeft ingesteld en dat dit vonnis daarmee onherroepelijk is geworden. (…) Gelet op het voorgaande staat vast dat het vonnis in Nederland ten uitvoer kan worden gelegd. Ook staat vast dat [A] niet vrijwillig aan de veroordeling tot betaling van voornoemde geldsommen heeft voldaan en dat de door FLT gelegde executoriale beslagen (vrijwel) geen doel hebben getroffen.
(…)
Aansprakelijkheid [eiseres]
(…)
4.19.
Gelet op het voorgaande kan de rechtbank [eiseres] niet volgen in haar verweer dat zij niet anders heeft kunnen handelen dan zij heeft gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank was [eiseres] (en [A] ) er alles aan gelegen om FLT verhaalsmogelijkheden op [A] te ontnemen. [eiseres] wist, althans diende redelijkerwijze te begrijpen dat [A] door deze handelwijze haar verplichtingen jegens FLT, zoals die voortvloeiden uit het veroordelende Finse vonnis niet meer zou kunnen nakomen en dat [A] ook geen verhaal meer zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. De rechtbank acht het handelen van [eiseres] als (indirect) bestuurder ten opzichte van FLT zodanig onzorgvuldig dat haar daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt en acht [eiseres] als (indirect) bestuurder aansprakelijk voor de schade van FLT. Ten aanzien van [eiser 3] overweegt de rechtbank nog dat hij in persoon namens alle groepsvennootschappen heeft gehandeld, waarin hij zelf een belang had.
4.20.
Ten aanzien van [erflaatster] overweegt de rechtbank nog het volgende. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, ligt het op de weg van [erflaatster] om te stellen, en zonodig te bewijzen, dat haar als indirect bestuurder van [A] persoonlijk geen ernstig verwijt kan worden gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank is [erflaatster] daarin niet geslaagd. (…)
4.21.
Gelet op het voorgaande, zal de rechtbank de gevorderde verklaring voor recht en de uit hoofde van het Finse vonnis gevorderde bedragen toewijzen. (…)6. De beslissing
De rechtbank
in conventie
6.1.
verklaart voor recht dat [ [eiseres] ] uit hoofde van artikel 6:162 BW in samenhang met artikel 2:11 BW jegens FLT onrechtmatig hebben gehandeld en dat zij hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die FLT als gevolg daarvan heeft geleden;
6.2.
veroordeelt [ [eiseres] ] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan FLT te betalen een bedrag van € 247.594,10 (…), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119a BW over dit bedrag met ingang van 18 december 2015 tot de dag van volledige betaling;
6.3.
veroordeelt [ [eiseres] ] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan FLT te betalen een bedrag van € 56.000,00 (…), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119a BW over dit bedrag met ingang van 21 oktober 2015 tot de dag van volledige betaling;
6.4.
veroordeelt [ [eiseres] ] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan FLT te betalen een bedrag van € 22.582,02 (…), te vermeerderen met de Finse rente op grond van afdeling 4 paragraaf 1 van de Interest Act of Finland over dit bedrag met ingang van 17 april 2017 tot de dag van volledige betaling;
(…)
6.7
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.8
wijst het meer of anders gevorderde af;
(…).”
In hoger beroep
2.3
Bij appeldagvaarding van 12 augustus 2020 is [eiseres] in hoger beroep gekomen van het vonnis. Bij memorie van grieven van 5 januari 2021 heeft [eiseres] zeven genummerde grieven tegen het vonnis geformuleerd. Haar vordering strekt ertoe dat de door de rechtbank toegewezen vorderingen alsnog worden afgewezen, met veroordeling van FLT in de kosten van het hoger beroep.
2.4
FLT heeft verweer gevoerd. Ook hebben diverse andere procedurele verwikkelingen plaatsgevonden, uiteindelijk gevolgd door het arrest. Daarbij heeft het hof, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis bekrachtigd en [eiseres] in de proceskosten veroordeeld. Daartoe heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
“5. De beoordeling van de grieven en de vorderingen in hoger beroep
(…)Persoonlijke aansprakelijkheid [eiseres] ?(…)
5.13
Uit dit een en ander leidt het hof af dat [A] c.s er als (indirect) bestuurders van [A] [ [A] , A-G] (vgl. rov. 5.9 hiervoor) na het wijzen van het Finse vonnis bewust op hebben aangestuurd dat een enkele schuldeiser van [A] (FLT) met een onverhaalbare vordering zou blijven zitten en er, eveneens bewust, voor hebben gekozen om de andere schuldeisers van deze vennootschap juist wel te betalen. [eiseres] hebben aldus opzettelijk bewerkstelligd dat [A] haar verplichtingen jegens FLT niet zou (kunnen) nakomen. Een dergelijke handelwijze verdraagt zich niet met de in art. 6:162 BW neergelegde eis om jegens derden de zorgvuldigheid in acht te nemen die in het maatschappelijk verkeer betaamt. Van deze handelwijze kan [A] c.s ook persoonlijk een ernstig verwijt worden gemaakt, nu dit een handelwijze betreft waarvan - bij gebreke van acceptabele redenen daarvoor - duidelijk is dat geen redelijk handelend bestuurder daartoe in de gegeven omstandigheden zou zijn overgegaan. De rechtbank heeft, door [eiseres] in de gegeven omstandigheden persoonlijk aansprakelijk te achten, de maatstaf voor bestuurdersaansprakelijkheid niet miskend en de ‘lat gelegd’ waar deze hoort. Daarop stuiten de grieven 1, 3, 4, 5 en 7 af.
Hoogte schade 5.14 Grief 2 en 6 stellen de vraag aan de orde welke schade FLT heeft geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van [eiseres] Zij betogen dat deze schade veel geringer is dan het door de rechtbank aan FLT toegewezen bedrag, omdat ook bij afwezigheid van de [eiseres] aangewreven normschending de vordering van FLT goeddeels onverhaalbaar zou zijn gebleken, omdat in dat geval [A] in staat van faillissement zou zijn geraakt. Het hof volgt [eiseres] ook in deze stellingen niet. Zoals FLT ter zitting terecht heeft opgemerkt, bestaat de normschending van [eiseres] uit een samenstel van (deel)handelingen, die tezamen een onrechtmatige daad opleveren. Dit samenstel van (deel)handelingen moet in zijn geheel worden weggedacht om te zien wat dan de hypothetische situatie zou zijn waarin partijen zouden hebben verkeerd. In het onderhavige geval betekent dit dat (onder meer) de verpanding, overheveling van bedrijfsactiviteiten en activa en het stopzetten van het ABN AMRO krediet geen van alle zouden hebben plaatsgevonden. Afgaande op de jaarcijfers die [A] in 2017 zelf - ter staving van haar gezonde financiële positie - in de faillissementsprocedure heeft overgelegd, gaat het hof er, in navolging van FLT, vanuit dat in dat geval FLT verhaal had kunnen vinden voor haar gehele vordering, zoals deze door de Finse rechter was toegewezen. Hierop duiden niet alleen de in die cijfers opgenomen posten voor de jaarwinst over 2016, de materiële en vlottende activa en het eigen vermogen, maar ook de in de faillissementsprocedure door [A] zelf uitgesproken verwachting dat er eind 2017 een liquiditeitsoverschot zou zijn van “meer dan € 400.000,-”. Tegen het licht van het voorgaande bestaat er geen reden om aan te nemen dat in de hypothetische situatie dat [eiseres] niet onrechtmatig zouden hebben gehandeld verhaal door FLT voor haar vordering niet of slechts beperkt mogelijk zou zijn geweest. Gelet daarop is de vordering van FLT voor het gehele door de Finse rechter toegewezen bedrag terecht door de rechtbank als schade aangemerkt, tot vergoeding waarvan [eiseres] zijn gehouden. De grieven 2 en 6 falen derhalve.
(…)
6. 6. Slotsom
De slotsom is dat geen van de grieven van [eiseres] doel treft en het hoger beroep niet slaagt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [eiseres] zullen als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten daarvan (…).
7. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep,
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
- veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding (…);
- verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af hetgeen anders of meer gevorderd is.”
In cassatie
2.5
Bij procesinleiding van 3 augustus 2022 heeft [eiseres] tijdig cassatieberoep ingesteld van het arrest. Vervolgens heeft FLT een verweerschrift ingediend, strekkende tot verwerping van het cassatieberoep. Daarna hebben beide partijen hun standpunten schriftelijk toegelicht. Ten slotte heeft [eiseres] nog gerepliceerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel van [eiseres] bestaat uit twee onderdelen. Het eerste onderdeel ziet op de wettelijke handelsrente van art. 6:119a BW. Het tweede onderdeel bevat enkel een voortbouwklacht.
Onderdeel 1
3.2
Onderdeel 1 (zie nrs. 8-13 van de procesinleiding) bestrijdt de bekrachtiging van het vonnis door het hof in rov. 7 van het arrest, specifiek wat betreft de door de rechtbank toegewezen wettelijke handelsrente in rov. 6.2-6.3 van het vonnis. Zie onder 2.2 en 2.4 hiervoor. Volgens het onderdeel (zie nr. 8) geeft het hof daarmee niet alleen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, maar ook van een ontoereikend dan wel onbegrijpelijk gemotiveerde beslissing. De daaraan gegeven uitwerking (zie nrs. 9-13) mondt uit in de volgende (rechts)klachten (zie nrs. 12-13).7.
3.2.1
Ten onrechte heeft het hof, in navolging van de rechtbank, de gevorderde vergoeding van “de wettelijke handelsrente ex art. 119a BW” toewijsbaar geoordeeld. Het hof heeft hiermee miskend dat “de verplichting van de wettelijke handelsrente ex artikel 119a BW” (slechts) geldt indien sprake is van een handelsovereenkomst en in het kader daarvan de niet tijdige betaling, maar niet als sprake is van “een verplichting tot schadevergoeding op grond van onrechtmatig handelen (ex art. 6:162 BW jo. 2:11 BW)”, zoals in deze zaak aan de orde. (Zie nr. 12.)
3.2.2
Voorts heeft het hof, nu [eiseres] geen verweer gevoerd heeft tegen de door FLT gevorderde (en door de rechtbank en het hof toegewezen) “handelsrente ex art. 119a BW”, zijn verplichting geschonden om op grond van art. 25 Rv ambtshalve de rechtsgronden aan te vullen. Het hof heeft hiermee miskend dat het gehouden was, ook in het geval van een nevenvordering als deze, te onderzoeken of er een rechtsgrond bestond voor toewijzing van “de wettelijke handelsrente op grond van art. 119a BW”.8.(Zie nr. 13.)
Behandeling
3.3
Het onderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.3.1
De klachten veronderstellen dat het hof met rov. 7 van het arrest de in rov. 6.2-6.3 van het vonnis bedoelde wettelijke handelsrente van art. 6:119a BW zélf in meerdering brengt op de in die rov. 6.2-6.3 bedoelde bedragen van € 247.594,10 en € 56.000,00. De klachten zien de toegewezen wettelijke handelsrente dus níet als deel uitmakend - gelijk die twee bedragen - van FLT’s schade die is veroorzaakt door het onderhavige onrechtmatige handelen van [eiseres] en tot vergoeding waarvan [eiseres] is gehouden.9.
3.3.2
Daarmee hanteren de klachten een onjuiste lezing van het arrest, waardoor zij feitelijke grondslag ontberen. Kort gezegd: het hof beschouwt (in navolging van de rechtbank) de volledige in het Finse vonnis toegewezen bedragen als genoemde schade van FLT, inclusief de in het Finse vonnis toegewezen wettelijke handelsrente. Onder 3.3.3-3.3.5 hierna licht ik dit toe op basis van de trits relevante uitspraken: het Finse vonnis, het vonnis en het arrest. Onder 3.3.6-3.3.8 hierna keer ik terug naar het onderdeel.
3.3.3
Eerst het Finse vonnis, dat onherroepelijk is geworden. Daarin is [A] onder meer veroordeeld tot betaling aan FLT (i) van € 247.594,10 “met rente vanaf 18-12-2015, zoals voorzien in 6:119a van het Nederlands burgerlijk wetboek”, en (ii) van € 56.000,00 “met rente vanaf 21-10-2015, zoals voorzien in 6:119a van het Nederlands burgerlijk wetboek”. Zie onder 1.2 sub (iv)-(v) hiervoor. [A] bood evenwel geen verhaal voor FLT’s vordering op haar als toegewezen in het - bij exploot aan [A] betekende - Finse vonnis, dus inclusief de wettelijke handelsrente over € 247.594,10 en € 56.000,00 als bedoeld in dit 3.3.3 sub (i)-(ii) hiervoor. Daarop heeft FLT [eiseres] als (indirect) bestuurder van [A] aansprakelijk gesteld op grond van art. 6:162 BW en art. 2:11 BW voor FLT’s schade ter zake. Zie onder 1.2 sub (vi)-(vii) hiervoor.
3.3.4
Dan het vonnis. Daarin achtte de rechtbank het handelen van [eiseres] als (indirect) bestuurder van [A] ten opzichte van FLT zodanig onzorgvuldig dat haar daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, en achtte zij [eiseres] in genoemde hoedanigheid aansprakelijk voor de schade van FLT op grond van art. 6:162 BW en art. 2:11 BW (rov. 4.19-4.20). Gelet daarop wees de rechtbank in conventie toe “de gevorderde verklaring voor recht en de uit hoofde van het Finse vonnis gevorderde bedragen” (rov. 4.21), zoals tot uitdrukking gebracht in het dictum (rov. 6.1-6.4).10.Zie onder 2.2 hiervoor. Als gezegd, uit hoofde van het Finse vonnis - waarop de rechtbank ook wees in rov. 4.4 - had FLT onder meer aanspraak op betaling (i) van € 247.594,10 “met rente vanaf 18-12-2015, zoals voorzien in 6:119a van het Nederlands burgerlijk wetboek”, en (ii) van € 56.000,00 “met rente vanaf 21-10-2015, zoals voorzien in 6:119a van het Nederlands burgerlijk wetboek”. Zie onder 2.2 en 3.3.3 hiervoor.
3.3.5
Ten slotte het arrest. Daarin oordeelt het hof dat de rechtbank, door in het vonnis [eiseres] in de gegeven omstandigheden jegens FLT persoonlijk aansprakelijk te achten op grond van art. 6:162 BW en art. 2:11 BW, de maatstaf voor bestuurdersaansprakelijkheid niet heeft miskend en ‘de lat heeft gelegd’ waar deze hoort (rov. 5.13). Vervolgens komt het hof tot de slotsom dat “de vordering van FLT voor het gehele door de Finse rechter toegewezen bedrag terecht door de rechtbank als schade [is] aangemerkt, tot vergoeding waarvan [eiseres] zijn gehouden” (rov. 5.14). Wat terugslaat op de vraag “welke schade FLT heeft geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van [eiseres] ” (rov. 5.14). En waarbij het hof onder meer ervan uitgaat dat, in de hypothetische situatie waarin partijen zouden hebben verkeerd zonder het onrechtmatig handelen van [eiseres] , FLT verhaal had kunnen vinden “voor haar gehele vordering, zoals deze door de Finse rechter was toegewezen” (rov. 5.14). Het lijdt geen twijfel dat het hof aldus overwegend onder die “schade” van FLT mede verstaat de wettelijke handelsrente over € 247.594,10 en € 56.000,00 als bedoeld onder 3.3.3 en 3.3.4 sub (i)-(ii) hiervoor.11.Het dictum van het arrest (rov. 7) dient uiteraard in dit licht te worden bezien. Zie onder 2.4 hiervoor. Dit betekent ook dat het hof daar die wettelijke handelsrente dus níet zélf in meerdering brengt op die twee bedragen.
3.3.6
Hieraan zien de klachten (en de opmaat daarnaar in het onderdeel) voorbij. Door dit gebrek aan feitelijke grondslag ontvalt reeds de bodem aan de klachten, die daarom geen verdere behandeling behoeven.
3.3.7
Opgemerkt zij nog dat het onderdeel in nr. 8 van de procesinleiding weliswaar iets opmerkt over een kennelijk te onderscheiden motiveringsklacht,12.maar daaraan in nrs. 9-13 geen begin van een uitwerking geeft.13.In zoverre voldoet het onderdeel niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. Overigens geeft het hof een alleszins begrijpelijke uitleg aan het vonnis, zoals reeds volgt uit de weergave van het Finse vonnis, het vonnis en het arrest onder 3.3.3-3.3.5 hiervoor.
3.3.8
Hierop stuit het onderdeel af.
Onderdeel 2
3.4
Onderdeel 2 (zie nr. 14 van de procesinleiding) voert nog aan dat het slagen van onderdeel 1 “onmiddellijk z’n invloed [doet] gelden” met betrekking tot het dictum van het arrest, nu “dit mede voortbouwt op, althans toewijzing van de handelsrente op grond van artikel 119a BW met zich brengt”, zodat dit niet in stand kan blijven.
Behandeling
3.5
Het onderdeel, dat enkel een voortbouwklacht bevat, faalt in het voetspoor van onderdeel 1. Zie onder 3.3-3.3.8 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting.
Slotsom
3.6
Het cassatieberoep van [eiseres] is derhalve vergeefs voorgesteld.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑03‑2023
Zij is op 9 januari 2022 overleden. Zie ’s hofs vaststelling in rov. 1.2.
Het volledige Finse vonnis (76 pagina’s) en een Engelse samenvatting daarvan zijn door FLT overgelegd als productie 1 in eerste aanleg. De Nederlandse vertaling van een gedeelte van het Finse vonnis is door [eiseres] overgelegd als productie 32 in eerste aanleg.
Ik beperk mij tot een beknopte weergave, voor zover relevant in cassatie.
Die kan ik laten rusten.
Rb. Noord-Nederland 1 juli 2020, Zaaknr./rolnr. C/17/163545 / HA ZA 18-263 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).
In nr. 11 wijst het onderdeel op de overweging uit HR 30 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1710, NJ 2020/408, rov. 3.1.2 dat art. 6:119a BW “alleen betrekking [heeft] op de geldelijke tegenprestatie voor geleverde goederen of diensten op grond van een handelsovereenkomst. Dit betreft de primaire betalingsverplichting uit de handelsovereenkomst. De wettelijke handelsrente ziet dus niet op andere geldelijke verplichtingen waartoe zo’n overeenkomst aanleiding kan geven, en derhalve evenmin op een vordering uit onverschuldigde betaling.”
Daarbij merkt het onderdeel op, in noot 17 aldaar: “Zie hiertoe onder meer HR 13 november 2020, ECU:NL:HR:2020:1787, RvdW 2020/1200 (Van Leeuwen en Butterman q.q./Glencore), rov. 3.3.3. Ook Asser Procesrecht/A.C. van Schaick, Deel 2 Eerste Aanleg, 2016, nr. 99 en GS Burgerlijke Rechtsvordering, artikel 25 Rv, aantekening 3 (T.F.E. Tjong Tjin Tai).”
Zie bijv. ook de repliek zijdens [eiseres] , waaronder nr. 6: “De stelling, alsook de daarbij gegeven toelichting dat de handelsrente deel uitmaakt van de door FLT geleden schade moet dan ook worden verworpen.” Dit naar aanleiding van de schriftelijke toelichting zijdens FLT, waarin is gewezen op de onjuistheid van die veronderstelling van de klachten.
Dat de rechtbank in het dictum aansluit bij de bedragen uit het Finse vonnis inclusief de daar toegekende rentes, blijkt ook wel uit de toewijzing door de rechtbank in rov. 6.4 van de in het Finse vonnis uitgesproken Finse rente over de daar toegekende (proces)kosten. Dat is precies ook wat de rechtbank in rov. 6.2-6.3 doet ten aanzien van de in het Finse vonnis toegekende wettelijke handelsrente van art. 6:119a BW.
Dit wordt niet anders door ’s hofs korte samenvatting in rov. 4.1 van hetgeen FLT bij de rechtbank heeft gevorderd, te weten “dat deze voor recht verklaart dat [eiseres] op grond van art. 6:162 BW jo. 2:11 BW jegens FLT onrechtmatig hebben gehandeld en hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die FLT als gevolg daarvan heeft geleden. Daarnaast heeft FLT betaling gevorderd van meerdere bedragen, vermeerderd met rente en veroordeling van [eiseres] gevorderd tot betaling van buitengerechtelijke kosten en de proceskosten, beslag- en nakosten daaronder mede begrepen.”
Ik doel op de woorden “is ook zijn beslissing niet toereikend dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd”.
Zie ook de schriftelijke toelichting zijdens FLT, nrs. 3-4, 8, 11. Alsmede de schriftelijke toelichting zijdens [eiseres] en de repliek zijdens [eiseres] , die weer aansluiten bij de klachten in nrs. 12-13 van de procesinleiding.