Arrest van 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1734.
Rb. Midden-Nederland, 28-07-2021, nr. AWB - 20 , 4604
ECLI:NL:RBMNE:2021:3534
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
28-07-2021
- Zaaknummer
AWB - 20 _ 4604
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2021:3534, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 28‑07‑2021; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2021-1140
JAR 2021/241
VAAN-AR-Updates.nl 2021-1140
Uitspraak 28‑07‑2021
Inhoudsindicatie
Beroep. MK. Compensatieregeling transitievergoeding bij langdurige arbeidsongeschiktheid. Art 7:673e BW. Ongegrond.
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/4604
uitspraak van de meervoudige kamer van 28 juli 2021 in de zaak tussen
[eiseres] B.V., gevestigd in [vestigingsplaats] , eiseres,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder.
Inleiding
1. Eiseres was sinds 1 februari 1997 de werkgever van [werkneemster] . Deze werkneemster is op 9 oktober 2012 uitgevallen door ziekte. Na de wettelijke loondoorbetalingsverplichting van twee jaar heeft het Uwv de re-integratieinspanningen van eiseres als onvoldoende beoordeeld en is een loonsanctie van één jaar opgelegd. Eiseres moest het loon van de werkneemster daarom niet blijven betalen tot het einde van de wachttijd voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) in oktober 2014, maar tot 9 oktober 2015. Het wettelijke verbod om de zieke werkneemster te ontslaan liep daarmee gelijk op.
2. Tussen het einde van de loondoorbetalingsverplichting van 2 jaar (oktober 2014) en het einde van de loonsanctie (9 oktober 2015) is op 1 juli 2015 het tweede deel van de Wet werk en zekerheid in werking getreden. Vanaf die datum moeten werkgevers bij het verlenen van ontslag een transitievergoeding aan werknemers betalen.
3. Na afloop van de loonsanctie en het ontslagverbod heeft eiseres het dienstverband met de werkneemster op 6 november 2015 opgezegd met ingang van 1 maart 2016, vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid. Eiseres heeft aan de werkneemster toen een transitievergoeding betaald van € 36.885,42.
4. Met ingang van 1 april 2020 is de Wet houdende maatregelen met betrekking tot de transitievergoeding bij ontslag wegens bedrijfseconomische omstandigheden of langdurige arbeidsongeschiktheid in werking getreden. Vanaf die datum moet het Uwv de betaalde transitievergoeding na een ontslag vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid aan de werkgever vergoeden, als aan bepaalde voorwaarden is voldaan.
5. Eiseres heeft het Uwv vervolgens in april 2020 verzocht om vergoeding van de in 2016 aan de werkneemster betaalde transitievergoeding. Met het besluit van 13 juli 2020 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen.
6. Met het besluit van 4 november 2020 heeft het Uwv het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. Zij voert aan dat het Uwv de nieuwe wet verkeerd heeft toegepast en dat zij wel recht heeft op compensatie van de transitievergoeding.
7. De zaak is behandeld op de zitting van 15 juli 2021. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar algemeen directeur [A] , bijgestaan door haar hoofd administratie [B] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Witte.
Oordeel van de rechtbank
8. Deze zaak draait om de vraag hoe de nieuwe wettelijke bepaling van artikel 7:673e van het Burgerlijk Wetboek (BW) moet worden uitgelegd, over de compensatieregeling van de transitievergoeding bij langdurige arbeidsongeschiktheid. Die uitleg is vooral belangrijk in gevallen zoals deze, waarbij de loondoorbetalingsverplichting van twee jaar eindigde vóór 1 juli 2015, maar waarbij het wettelijk ontslagverbod pas eindigde ná 1 juli 2015. In deze zaak was dat het geval door de loonsanctie die is opgelegd.
9. De rechtbank oordeelt dat de wettekst duidelijk is: als de periode van twee jaar voor 1 juli 2015 eindigde, dan is er geen recht op compensatie. Voor het Uwv is er geen ruimte om daarvan af te wijken. De bedoeling van de wetgever kan geen rol spelen als er geen ruimte is voor wetsuitleg. Hoewel dit werkgevers zoals eiseres benadeelt ten opzichte van andere werkgevers die later in een vergelijkbare situatie zijn gekomen, is het niet aan de bestuursrechter om daarvoor een regeling te treffen.
10. Hierna volgen de overwegingen die aan dit oordeel ten grondslag liggen.
Overwegingen
11. De compensatieregeling van de transitievergoeding bij langdurige arbeidsongeschiktheid is opgenomen in het nieuwe artikel 7:673e van het BW. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de uitleg van het tweede lid, dat gaat over de hoogte van de vergoeding. Dat luidt:
“De vergoeding, bedoeld in lid 1, is gelijk aan de vergoeding die de werkgever in verband met het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst aan de werknemer heeft verstrekt, verhoogd met de kosten die op grond van artikel 673, lid 6, op de transitievergoeding in mindering mogen worden gebracht, met dien verstande dat de vergoeding, bedoeld in lid 1, onderdeel a, niet meer bedraagt dan het bedrag aan transitievergoeding dat, voor aftrek van de kosten, bedoeld in artikel 673, lid 6, verschuldigd zou zijn bij het beëindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst op de dag na het verstrijken van de termijn van twee jaar, bedoeld in artikel 670, lid 1, onderdeel a. Artikel 670, eerste lid, laatste zin, is van overeenkomstige toepassing op de termijn, bedoeld in de vorige zin.”
12. Als het relevante deel van deze bepaling wordt samengevat, komt dat erop neer dat de compensatie gelijk is aan de vergoeding die de werkgever in verband met het eindigen van de arbeidsovereenkomst heeft verstrekt, maar niet meer bedraagt dan de transitievergoeding die op grond van de wet verschuldigd is. De compensatie bedraagt bovendien niet meer dan de transitievergoeding die op grond van de wet verschuldigd zou zijn na het wettelijke ontslagverbod van 2 jaar. Het gaat om de uitleg van dit laatste onderdeel, waarin wordt verwezen naar artikel 7:670, eerste lid, van het BW.
13. Artikel 7:670, eerste lid, van het BW luidt:
“De werkgever kan niet opzeggen gedurende de tijd dat de werknemer ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, tenzij de ongeschiktheid:
a. ten minste twee jaren heeft geduurd, dan wel zes weken voor de werknemer die de in artikel 7, onderdeel a, van de Algemene Ouderdomswet bedoelde leeftijd heeft bereikt, […]”
14. De rechtbank oordeelt dat de zinsnede “de dag na het verstrijken van de termijn van twee jaar, bedoeld in artikel 670, lid 1, onderdeel a” aan het einde van artikel 7:673e, tweede lid, van het BW duidelijk is. Het peilmoment op basis van de wettekst is dan het einde van het reguliere opzegverbod bij ziekte, twee jaar nadat de werknemer door ziekte niet kan werken. Deze wettekst biedt geen ruimte om dit peilmoment te verplaatsen naar het moment waarop het opzegverbod afloopt als dat is verlengd door een loonsanctie. Die verlenging is geregeld in artikel 670, elfde lid, aanhef en onderdeel c, van het BW. Maar in artikel 673e, tweede lid, wordt alleen verwezen naar het eerste lid van artikel 670 en niet naar het elfde lid. In de wet is dus niet voorzien in een afwijking voor gevallen waarin het opzegverbod is verlengd. Omdat de wettekst duidelijk is, is er geen ruimte voor een andere uitleg. Naar de bedoeling van de wetgever hoeft daarom niet te worden gekeken.
15. Dit leidt al tot de conclusie dat het Uwv de aanvraag van eiseres terecht heeft afgewezen. Het moment waarop het reguliere opzegverbod van twee jaar afliep, lag in dit geval immers in oktober 2014 en op dat moment zou er hoe dan ook nog geen transitievergoeding verschuldigd zijn geweest. De Wet werk en zekerheid gold toen immers nog niet. Het Uwv heeft terecht vastgesteld dat artikel 7:673e, tweede lid, van het BW bepaalt dat de vergoeding in dit geval nihil is, omdat deze niet méér mag zijn dan wat in oktober 2014 verschuldigd zou zijn geweest als geen loonsanctie verschuldigd zou zijn geweest.
16. De rechtbank overweegt nog het volgende. Eiseres heeft het dienstverband met de werkneemster beëindigd en heeft daarbij een transitievergoeding betaald. Het is een arbeidsrechtelijke vraag of zij daartoe vanuit het oogpunt van goed werkgeverschap in dit geval ook gehouden was. Die vraag moet niet door de bestuursrechter, maar door de kantonrechter beantwoord worden. Het Xella-arrest van de Hoge Raad1.voorziet naar het oordeel van de rechtbank niet in een antwoord op deze vraag in dit specifieke geval, waarbij wel een transitievergoeding moet worden betaald, maar geen compensatie van het Uwv volgt. Wel is er in de arbeidsrechtspraak een lijn te zien die erop duidt dat van een werkgever in het kader van goed werkgeverschap niet verwacht hoeft te worden dat een slapend dienstverband wordt beëindigd, als de werkgever niet gecompenseerd wordt voor de te betalen transitievergoeding.2.Die lijn volgend had eiseres er ook voor kunnen kiezen om het dienstverband met de werkneemster niet te beëindigen. Dan had zij ook geen transitievergoeding hoeven te betalen.
17. Eiseres heeft er gelijk in dat het juist de bedoeling van de wetgever is geweest om slapende dienstverbanden te voorkomen en dat de compensatieregeling daarvoor in het leven is geroepen. Eiseres heeft gehandeld in lijn met die bedoeling, door het dienstverband – voortvarend, al in 2016 – te beëindigen en niet slapend te houden. Dat zij nu niet gecompenseerd wordt, voelt voor haar oneerlijk. De rechtbank overweegt echter dat deze specifieke situatie zich alleen voordoet in het overgangsgeval waarbij door een verlenging van de periode van het reguliere opzegverbod de datum van 1 juli 2015 wordt overschreden. Voor gevallen waarin een loonsanctie pas ná die datum is opgelegd geldt deze uitkomst niet: dan wordt er in beginsel wel gecompenseerd voor de transitievergoeding. Voor het grootste deel van de gevallen zal de compensatieregeling dus het effect sorteren dat de wetgever ook bedoelde: het voorkomen en beëindigen van slapende dienstverbanden. Als het wenselijk wordt geacht om ook de naar verwachting kleine groep van gevallen zoals die van eiseres te compenseren, ligt het op de weg van de wetgever hier een regeling voor te treffen. De bestuursrechter is daarvoor niet aan zet.
18. Het beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. de Meulder, voorzitter, en mr. S.C.A. van Kuijeren en mr. B. Rademaker, leden, in aanwezigheid van mr. G.M.T.M. Sips, griffier. De beslissing is uitgesproken op 28 juli 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 28‑07‑2021
Bijvoorbeeld de arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 oktober 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:8645, en van het gerechtshof Amsterdam van 26 januari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:197.