Rb. Zutphen, 09-05-2012, nr. 88877 / HA ZA 07-958
ECLI:NL:RBZUT:2012:BW5696, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Zutphen
- Datum
09-05-2012
- Zaaknummer
88877 / HA ZA 07-958
- LJN
BW5696
- Roepnaam
Deere / Moram
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZUT:2012:BW5696, Uitspraak, Rechtbank Zutphen, 09‑05‑2012; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2014:8878, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:RBZUT:2011:3117, Uitspraak, Rechtbank Zutphen, 16‑03‑2011
ECLI:NL:RBZUT:2009:270, Uitspraak, Rechtbank Zutphen, 24‑06‑2009
ECLI:NL:RBZUT:2009:826, Uitspraak, Rechtbank Zutphen, 21‑01‑2009
Uitspraak 09‑05‑2012
Inhoudsindicatie
Rechtbank kwam terug op eerdere uitleg van de term "erfscheiding" in milieuvergunning. Zou Moram zich aan de voorschriften van de milieuvergunning hebben gehouden dan was de brand niet overgeslagen naar de loods waarin John Deeretractoren stonden opgeslagen. Voldoende causaal verband om schade aan Moram toe te rekenen. Deere heeft schade van haar verzekeraar vergoed gekregen minus het eigen risico van $ 2.000.000,--. Moram dient die schade in Euro's te vergoeden naar de koers van de dag waarop de brand heeft gewoed en de schade is geleden. Eigen schuld verweer faalt.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Civiel – Afdeling Handel
zaaknummer / rolnummer: 88877 / HA ZA 07-958
Vonnis van 9 mei 2012
in de zaak van
de rechtspersoon naar buitenlands recht DEERE & CO. LTD.,
gevestigd te Moline, Illinois, Verenigde Staten van Amerika,
eiseres,
advocaat mr. J.M. Wolfs te Maastricht,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MORAMPLASTICS B.V.,
gevestigd te 's-Heerenberg,
gedaagde,
advocaat mr. E.J.W.M. van Niekerk te Rotterdam.
Partijen zullen hierna John Deere en Moram genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 16 maart 2011
- -
het deskundigenbericht van juli 2011
- -
de beschikking van 19 juli 2011
- -
de antwoordakte na deskundigenbericht van John Deere
- -
de antwoordakte na deskundigenbericht van Moram
- -
de akte houdende uitlating producties van John Deere.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1.
In het vonnis van 16 maart 2011 heeft de rechtbank haar oordeel herzien in die zin dat zij thans concludeert dat met de term “erfscheiding” in onderdeel c van vergunningsvoorschrift 15.4 bedoeld wordt de aan de zijde van Moram gelegen grens met de aanvankelijk onbebouwde strook tussen het perceel van [naam] en Moram. Dit leidt tot de conclusie dat het Moram niet was toegestaan op de (aanvankelijk) onbebouwde strook aan de westzijde van haar terrein product op pallets op te slaan tot één meter uit de erfgrens, maar dat het haar slechts was toegestaan product op pallets op te slaan tot één meter vanaf die toen onbebouwde strook grond. Dit gewijzigd inzicht is voor de rechtbank aanleiding geweest aan de bij vonnis van 24 juni 2009 benoemde deskundige de vraag voor te leggen of de brand ook zou zijn overgeslagen naar de loods van [naam] in het geval het Moram was toegestaan vanaf een afstand van één meter vanaf de aanvankelijk onbebouwde strook product op pallets te stapelen tot een hoogte van zes meter en Moram dat voorschrift had nageleefd.
2.2.
De deskundige heeft in zijn rapport van juli 2011 op de vraag welke andere feiten en omstandigheden gebleken uit het onderzoek van belang kunnen zijn voor een goed begrip van de zaak geantwoord:
“In de eerder DGMR rapportage is reeds melding gemaakt van een op 27 mei 1999 gehouden controle door de gemeente Bergh op het terrein van Moram.
Naar aanleiding van de controle is door de gemeente Bergh aan Moram een brief gestuurd. Daarin wordt gesteld dat "De algemene indruk van uw bedrijf goed was." En dat "De gecontroleerde voorschriften worden voldoende nageleefd."
Het komt de deskundige als onwaarschijnlijk voor dat indien de aanvankelijk onbebouwde strook ten onrechte door Moram was gebruikt voor buiten opslag de gemeente hiervan na de controle geen melding had gemaakt.”
Mede naar aanleiding hiervan heeft Moram, samenvattend gezegd, betoogd dat de rechtbank (opnieuw) zou moeten terugkomen op de bindende eindbeslissing dat het Moram niet was toegestaan op de (aanvankelijk) onbebouwde strook aan de westzijde van haar terrein product op pallets op te slaan tot één meter uit de erfgrens.
In het vonnis van 16 maart 2011 heeft de rechtbank onder rechtsoverweging 2.15 overwogen dat dit gewijzigde inzicht is gestoeld op een al tussen de partijen met het oog daarop gevoerd debat en dat er geen aanleiding bestaat de partijen in een tussenuitspraak nogmaals gelegenheid te geven zich uit te laten over het punt waarover zij zich al hebben uitgelaten. Naar aanleiding van hetgeen Moram in haar antwoordakte na deskundigenbericht heeft aangevoerd overweegt de rechtbank echter nog het volgende.
2.3.
Vooropgesteld moet worden dat het hier gaat om een objectieve uitleg van een vergunningsvoorschrift. De door Moram geraadpleegde deskundige prof. mr. Willem Konijnenbelt (hierna: Konijnenbelt) schrijft in zijn door Moram als productie 13 bij haar antwoordakte na deskundigenbericht overgelegde contra-expertise dat het interpreteren van een vergunningsvoorschrift aan andere regels gebonden is dan het uitleggen van een clausule van een contract tussen twee partijen, omdat niet de partijbedoeling doorslaggevend is. Op de uitleg van vergunningsvoorschriften die de vergunninghouder binden maar waarop alle belanghebbenden zo nodig een beroep kunnen doen, zullen de algemene regels voor de uitleg van wettelijke voorschriften moeten worden toegepast. Voor die uitleg bestaat niet een welbepaalde, algemeen zalig verklaarde methode, aldus Konijnenbelt.
2.4.
De contra-expertise van Konijnenbelt, voornamelijk gebaseerd op een taalkundige uitleg van de termen “erfgrens” en “erfscheiding”, overtuigt de rechtbank niet. Uit het rapport van Konijnbelt blijkt dat hij het vergunningsvoorschrift ter zake van de opslag aan de westzijde aanvechtbaar acht. Zo schrijft hij dat er wellicht in de nabijheid van het pand van [naam] een sterk argument kon zijn gelegen om de vergunning in rechte aan te tasten en dat het uitdrukkelijk vergen van een vrije doorgang op het terrein van Moram misschien wel wenselijk zou zijn geweest.
John Deere heeft in dit verband aangevoerd dat er voor [naam] geen aanleiding bestond bezwaar te maken tegen de vergunning, omdat zij op grond van de feitelijke situatie en met name het feit dat op de onbebouwde strook grond geen opslag mogelijk was omdat de strook onverhard was, het vergunningvoorschrift aldus heeft geïnterpreteerd en ook heeft mogen interpreteren dat opslag van gereed product op een afstand van een meter vanaf de (toen) onbebouwde strook grond was toegestaan.
Het ook door Konijnbelt onderschreven uitgangspunt dat bij de uitleg van vergunningsvoorschriften een rol dient te spelen dat met de vergunning niet alleen de belangen van de vergunninghouder maar ook die van anderen gediend worden en dat andere belanghebbenden zo nodig een beroep op die vergunning moeten kunnen doen leidt gelet hierop eerder tot de thans door de rechtbank gegeven uitleg van het vergunningsvoorschrift dan tot de door Moram voorgestane uitleg.
2.5.
In de betreffende bepalingen van de milieuvergunning wordt bij de erfgrenzen aan de noordzijde, de oostzijde en de zuidzijde een precisering aangegeven. Bij de erfgrens aan de westzijde staat slechts vermeld “onbebouwde strook”. Anders dan Konijnenbelt in zijn rapport veronderstelt ligt het niet voor de hand dat met de term “onbebouwde strook” bedoeld is de onbebouwde strook op het [naam]terrein in plaats van de onbebouwde (onverharde) strook op het terrein van Moram. De vergunning heeft immers betrekking op het bedrijf van Moram en niet op dat van [naam].
2.6.
Moram heeft betoogd dat het voor haar niet te begrijpen is dat de rechtbank tot de conclusie komt dat de cruciale westzijde niet zou zijn ingetekend in de plattegrond waarnaar de regionaal Inspecteur Milieuhygiëne Oost verwijst. In het geval de rechtbank doelt op de op A1-formaat afgedrukte tekening wijst Moram erop dat aan de rechterzijde van die tekening een volledige situatietekening inclusief de volledige perceelsgrens aan de westzijde is getekend. Op de grote tekening waarop een gedeelte van de grens inderdaad niet is ingetekend, staat geen grens aangeduid tot waar de buitenopslag aan de westzijde dan wel zou zijn vergund, aldus Moram.
Overwogen wordt het volgende. In het vonnis van 16 maart 2011 heeft de rechtbank onder rechtsoverweging 2.12 verwezen naar de plattegrond waar de regionaal inspecteur naar heeft verwezen in zijn brief van 30 november 2001 aan [naam]. Dit betreft de bij de aanvraag van de milieuvergunning gevoegde plattegrond.
Volgens Moram waren bij die aanvraag twee tekeningen gevoegd. De eerste was de tekening met nummer 752-6A op A1 formaat. De tweede was een tekeningbijlage op A3 formaat. Moram heeft die laatste tekening als productie 1 bij haar antwoordakte na deskundigenbericht in het geding gebracht. Deze plattegrond is niet eerder door Moram in het geding gebracht en zal daarom als tardief in het geding gebracht buiten beschouwing gelaten worden.
De plattegrond op A1 formaat met nummer 752-6A is als laatste onderdeel van productie 9 van Moram bij haar conclusie na deskundigenbericht van 31 maart 2010 in het geding gebracht. Op deze plattegrond, die blijkens de daarop geplaatste stempels en nummers ook onderdeel van de verleende milieuvergunning is geworden, staat in de rechter onderhoek een kleine situatietekening waar globaal de ligging van het Moramterrein ten opzichte van de omliggende kadastrale percelen met de kadastrale grenzen van die percelen op is aangegeven. Deze kleine situatietekening is door Moram nogmaals als producties 5a en 5b in het geding gebracht bij haar antwoordakte na deskundigenbericht. Voor de vraag wat aan Moram vergund was, is echter niet doorslaggevend de kleine tekening met de kadastrale gegevens, maar de grote tekening waarop onder meer gedetailleerd de plaats van de verschillende blusmiddelen staat ingetekend. De kleine (hulp)tekeningen van de kadastrale situatie weerspreken derhalve niet de conclusie van de rechtbank dat op de plattegrond waar de regionaal inspecteur naar verwijst, de cruciale westzijde niet helemaal staat ingetekend zodat de regionaal inspecteur op grond van die tekening niet tot de conclusie kon komen dat Moram tot aan een meter van de perceelsgrens producten op pallets mocht opslaan.
2.7.
Moram heeft nog aangevoerd dat de discrepantie tussen de verschillende in acht te nemen afstanden ten opzichte van de omringende verbouwing verklaard kan worden door het feit dat op de kleine situatietekening met de kadastrale gegevens die zij als productie 5a in het geding heeft gebracht, het pand van [naam] niet staat ingetekend. Moram concludeert daaruit dat bij de vergunningverlening kennelijk geen rekening is gehouden met de op dat perceel staande opslagloods. Kennelijk heeft de opsteller van de vergunning perceel 1804 gezien en benoemd als een onbebouwde strook, aldus Moram.
De rechtbank volgt Moram niet in deze gissing. Het is toch niet goed voor te stellen dat de verlener van de milieuvergunning voor een bedrijf als Moram niet op de hoogte was van het pand van [naam]. Uit de gedetailleerdheid van de tekening op A1 formaat blijkt genoegzaam dat de situatie ter plaatse uitvoerig is opgenomen.
De rechtbank ziet in hetgeen Moram in haar antwoordakte na deskundigenbericht heeft aangevoerd dan ook geen aanleiding terug te komen op het herziene oordeel dat het Moram slechts was toegestaan product op pallets op te slaan tot één meter vanaf de toen onbebouwde strook grond.
2.8.
Aan de deskundige is als eerste de vraag voorgelegd of de brand ook zou zijn overgeslagen naar de loods van [naam] in het geval het Moram was toegestaan vanaf een afstand van één meter van de grens met de aanvankelijk onbebouwde strook product op pallets te stapelen tot een hoogte van zes meter en Moram dat voorschrift had nageleefd, mede in relatie tot het gegeven dat het terrein vermoedelijk beter bereikbaar zou zijn geweest voor de brandweer, indien er op deze strook geen opslag zou hebben plaatsgevonden.
De deskundige heeft ter beantwoording van deze vraag aan de hand van een luchtfoto van de Topografische Dienst Emmen waarop de situatie bij Moram in 1997 staat weergegeven, een schatting gemaakt van de afstand tussen de aanvankelijk onbebouwde strook grond en het pand van [naam] en deze afstand op ongeveer 33 meter geschat. Zoals reeds in de eerdere rapportage is vermeld, bedraagt de bronstraling van de brandende opslag ca. 150-200 kW/m². De effectieve warmtestraling op het pand van [naam] zal ca. 15-20 kW/m² moeten bedragen om brandoverslag te doen plaatsvinden. Op basis van de waarden voor afstanden en stapelhoogten moet worden gesteld dat de effectieve warmtestraling op het pand van [naam] op een afstand van 33 meter ca 6 á 7 kW/m² zou hebben bereikt. Hierdoor moet nu worden aangenomen dat brandoverslag onder vergelijkbare omstandigheden in die situatie niet zou hebben plaatsgevonden, zo concludeert de deskundige.
2.9.
Moram heeft naar aanleiding van het conceptrapport van de deskundige tegenover de deskundige geen opmerkingen gemaakt over de door de deskundige geschatte afstand. In haar antwoordakte na deskundigenbericht heeft zij evenwel aangevoerd dat die afstand volgens haar aanzienlijk minder is geweest. Indien uitgegaan wordt van de breedte van de opslag van circa 20 meter en een diepte van 100 meter zoals de deskundige heeft berekend en zoals is weergegeven in figuur 1 van het deskundigenrapport, dient geconcludeerd te worden dat de afstand van het opgeslagen gereed product tot het pand van [naam] (bij benadering) 20 meter is geweest. Blijkens figuur 1 is de breedte van de opslag (van ca 20 meter) immers praktisch gelijk aan de afstand van het aldus dichtst bij het pand van [naam] opgeslagen product tot het pand van [naam], aldus Moram. Moram stelt zich op het standpunt dat de deskundige verzocht moet worden om de eerste vraag opnieuw te beantwoorden, waarbij dan wordt uitgegaan van een afstand van (ongeveer) 20 meter tussen het opgeslagen product en het pand van [naam].
2.10.
De rechtbank beschikt niet over het conceptrapport van de deskundige, maar zij gaat er vanuit dat in dat conceptrapport ook al werd vermeld dat de deskundige de afstand tussen het pand van [naam] en de aanvankelijk onbebouwde strook grond op ongeveer 33 meter schat. Hoewel het op de weg van Moram had gelegen om naar aanleiding van het conceptrapport haar afwijkende berekening van die afstand aan de deskundige voor te leggen, heeft zij dat niet gedaan. Uit het rapport van de deskundige blijkt dat Moram alleen over zijn beantwoording van vraag c een opmerking heeft gemaakt naar aanleiding van het conceptrapport.
De rechtbank volgt Moram niet in haar berekening van de afstand tussen het pand van [naam] en de aan de zijde van Moram gelegen grens van de aanvankelijk onbebouwde strook grond aan de hand van de luchtfoto.
Moram heeft niet weersproken dat de opslag 100 meter diep was. Op de luchtfoto is de diepte van de opslag 4 centimeter, dat wil zeggen dat iedere centimeter op de luchtfoto gelijk staat aan 25 meter in werkelijkheid. De door de deskundige ingetekende afstand tussen het pand van [naam] en de aanvankelijk onbebouwde strook grond bedraagt op de luchtfoto ongeveer 1,3 centimeter, in ieder geval meer dan 1 centimeter zodat de deskundige op goede gronden tot zijn schatting kon komen en de stelling van Moram dat die afstand ongeveer 20 meter bedroeg niet gevolgd kan worden.
2.11.
Geconcludeerd wordt dat Moram niet aannemelijk heeft gemaakt dat de brand ook was overgeslagen als de vergunningvoorschriften en met name vergunningvoorschrift 15.4 wel door haar waren nageleefd. Dit leidt tot de conclusie dat er een voldoende causaal verband bestaat tussen de brandoverslag en het door Moram niet naleven van de vergunningsvoorschriften. In het vonnis van 21 januari 2009 is overwogen dat in het geval Moram er niet in slaagt om aannemelijk te maken dat de brand ook was overgeslagen als de vergunningvoorschriften wel door haar waren nageleefd, de schade in ieder geval aan Moram moet worden toegerekend (r.o. 5.7). Ook is in dat vonnis overwogen dat Moram tegenover de gemotiveerde betwisting door John Deere onvoldoende heeft gesteld om tot de conclusie te kunnen komen dat de brand niet deugdelijk (genoeg) is bestreden door de brandweer en dat in het geval de stelling van Moram dat de brand niet deugdelijk is bestreden door de brandweer moet worden aangemerkt als een beroep op overmacht, dat beroep geen stand houdt.
Nu vast staat dat Moram onrechtmatig jegens John Deere heeft gehandeld en dit handelen haar kan worden toegerekend, is Moram verplicht de schade te vergoeden die John Deere geleden heeft.
2.12.
Moram heeft aangevoerd dat er aan de zijde van John Deere sprake is geweest van eigen schuld. John Deere heeft bij het opslaan van de goederen gebruik gemaakt van [naam] als hulppersoon en de gedragingen van [naam] kunnen aan John Deere toegerekend worden. [naam] heeft niet voldaan aan de vergunningvoorschriften en overige zorgvuldigheidsvereisten in het kader van brandpreventie en zij is (mogelijk) tekort geschoten in de verplichtingen die op haar rusten uit hoofde van haar contractuele relatie met John Deere. [naam] kende het gevaar van brandoverslag en had actie behoren te ondernemen om dat gevaar te beteugelen, aldus Moram.
John Deere heeft een en ander gemotiveerd weersproken. Zij heeft aangevoerd dat uit het rapport van de Inspectie Milieuhygiëne Oost van 23 maart 2001, waarnaar Moram verwijst ter onderbouwing van haar stelling dat [naam] niet aan de (milieu-) vergunningvoorschriften heeft voldaan, blijkt dat bij een hercontrole op 20 juni 2000 alles in orde was behoudens de olieopslag, maar dat deze tekortkoming in geen enkel verband gebracht kan worden met het verloop van de brand bij Moram.
Na deze betwisting is Moram niet meer op haar stelling teruggekomen dat [naam] niet heeft voldaan aan de vergunningvoorschriften en overige zorgvuldigheidsvereisten in het kader van brandpreventie, zodat deze stelling als onvoldoende nader onderbouwd verworpen wordt.
2.13.
Moram heeft betoogd dat de wijze van opslag bij [naam] heeft geleid tot een verdere verspreiding van de brand over [naam]s bedrijfsterrein en verzocht gegevens te overleggen over de wijze van opslag in de loods die door de brand verloren is gegaan. Ook heeft zij John Deere verzocht nadere gegevens te overleggen over het optreden van de bedrijfsbrandweer van [naam], omdat het volgens Moram onduidelijk is wat deze bedrijfsbrandweer ten tijde van de brand heeft gedaan en of de bedrijfsbrandweer aan de op haar rustende verplichtingen heeft voldaan.
John Deere heeft betwist dat (medewerkers van) [naam] geen actie hebben ondernomen om de goederen van John Deere in veiligheid te brengen. De stelling van Moram dat de wijze van opslag tot een verdere verspreiding van de brand over het bedrijfsterrein van [naam] heeft geleid, heeft zij gemotiveerd weersproken. Door de hittestraling is de loods in zeer korte tijd vergaan. De vrijwilligers van de bedrijfsbrandweer hebben het uiterste gedaan om letsel en schade door de brand te voorkomen, maar waar zelfs de brandweer zich heeft moeten terugtrekken uit de loods omdat de inzet daar te gevaarlijk was, is het onaannemelijk dat de medewerkers van [naam] nog zaken in veiligheid hadden kunnen brengen, aldus John Deere. Zij heeft de door Moram gevraagde gegevens over de wijze van opslag in de loods van [naam] en over het optreden van de bedrijfsbrandweer niet in het geding gebracht.
2.14.
De rechtbank ziet geen aanleiding John Deere te gelasten deze gegevens alsnog in het geding te brengen, nu uit de verschillende in het geding gebrachte rapporten over de brand en over het optreden van de brandweer blijkt dat de wijze van opslag van de tractoren in de loods van [naam] noch enig optreden van de bedrijfsbrandweer van [naam] de overslag van de brand en het geheel afbranden van de loods van [naam] had kunnen voorkomen. In het door het Nederland Instituut voor Brandweer en Rampenbestrijding (NIBRA) opgestelde en door Moram als productie 3 bij de conclusie van antwoord in het geding gebrachte rapport van 22 april 2004 over het onderzoek naar de brand bij Moram is te lezen dat er veel hittestraling vanuit de brandende buitenopslag van Moram naar omliggende panden was. In dit rapport wordt verwezen naar de beschrijving van de brandweerman [brandweerman]. [brandweerman] wordt, voorzien van een lagedrukstraal, ingezet om de loods van [naam] te koelen. Hij neemt waar dat de muren van de loods van [naam] erg warm zijn en dat het water dat er opkomt onmiddellijk verdampt. Op het moment dat men wil overgaan tot een zogenaamde binnenaanval in de loods van [naam] ziet [brandweerman] een kleine oranje gloed achterin de hal en constateert hij dat er lucht naar binnen wordt gezogen. Het NIBRA schrijft in het rapport dat een naar binnen gerichte luchtstroom een aankondiging kan zijn van een zogenaamde backdraft, een binnenbrand die zichzelf door zuurstofgebrek heeft gesmoord, maar bij nieuwe zuurstoftoetreding explosief tot ontwikkeling kan komen. De oranje gloed is de gesmoorde brand achter in de loods en even later volgt de explosieve branduitbreiding. [brandweerman] schrijft daarover: “(…) Wanneer we daar staan, zien we het vuur opeens via het dak naar ons toe komen. We rennen weg en even later komen de vlammen met hels kabaal naar buiten. Daar was niks aan te houden geweest. (…)”
Bij de inzet op de loods van [naam] valt op dat de brandweer op alle manieren probeert het object te behouden (koeling met handstralen, afscherming vanuit hoogwerker, binnenaanval) maar dat men door de omstandigheden (hitte, plotselinge branduitbreiding) genoodzaakt is die pogingen voortijdig te beëindigen, aldus het NIBRA. Het NIBRA merkt op dat met de aanzet tot een binnenaanval in de bedreigde loods een te groot risico is genomen. Indien zich brandweermensen verder naar binnen hadden begeven hadden zij ten gevolge van de backdraft door het vuur overvallen kunnen worden en de verdediging van de loods van [naam] is in dit opzicht dus zelfs een stap te ver gegaan. Dit instituut concludeert dat zelfs een optimaal geregistreerde brandbestrijdingsoperatie de loods van [naam] niet zou hebben kunnen redden.
In het in opdracht van de gemeente Bergh vervaardigde rapport van de B&A Groep Beleidsonderzoek en -Advies BV van 16 november 2001, door John Deere als productie 9 in het geding gebracht, staat vermeld dat door de hittestraling het vuur vanuit de opslag van Moram is overgeslagen naar de loods van [naam], dat de uitbreiding van het vuur zo snel gaat dat de voorgenomen binneninzet om veiligheidsredenen moet worden afgebroken en dat in korte tijd de gehele loods in vuur en vlam staat.
Voor de stellingen van Moram dat de wijze van opslag bij [naam] heeft geleid tot een verdere verspreiding van de brand over [naam]s bedrijfsterrein en dat het aannemelijk is dat de bedrijfsbrandweer van [naam] niet aan haar verplichtingen heeft voldaan, is in de hiervoor genoemde rapporten geen enkele steun te vinden, zodat deze stellingen worden verworpen.
2.15.
John Deere heeft weersproken dat [naam] als buurman en vaste transporteur van Moram het gevaar van brandoverslag kende maar heeft nagelaten de gemeentelijke brandweer en haar eigen bedrijfsbrandweer daarop te wijzen. Volgens Moram had de eigen bedrijfsbrandweer van [naam] ook de gevaarlijke situatie moeten onderkennen.
John Deere heeft betoogd dat uit deze eigen stellingen van Moram volgt dat het voor Moram kenbaar was dat de wijze van buitenopslag van Moram brandgevaarlijk was. Moram dient daarvoor haar eigen verantwoordelijkheid te nemen alvorens naar een ander te wijzen, zo heeft John Deere betoogd. John Deere heeft voorts aangevoerd dat [naam] wel geacht kan worden bekend te zijn geweest met het overvolle terrein van Moram, maar dat [naam] niet geacht kan worden bekend te zijn geweest met het specifieke gevaar dat samenhangt met (de opslag van) polypropyleen. Polypropyleen komt niet voor op de ADR-lijst van gevaarlijke stoffen. Met betrekking tot de stoffen die wel op die lijst staan dienen vervoerders zich aan specifieke voorschriften te houden, zodat [naam] niet uit hoefde te gaan van gevaarlijke eigenschappen van polypropyleen, aldus John Deere.
Moram heeft na dit verweer haar stelling dat [naam] het gevaar van brandoverslag kende herhaald maar geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat [naam] bekend was of behoorde te zijn met het specifieke gevaar dat samenhangt met (de opslag van) polypropyleen. Moram heeft derhalve onvoldoende aangevoerd om te kunnen concluderen dat [naam] jegens John Deere onrechtmatig heeft gehandeld en daarmee (mede) schuld heeft aan de schade van John Deere door niet tot actie over te gaan terwijl zij wist van het gevaar van brandoverslag. Deze stelling wordt daarom verworpen.
2.16.
Moram heeft in het kader van het door haar gevoerde eigen-schuld-verweer aangevoerd dat uit de overeenkomst tussen John Deere en [naam] kan voortvloeien dat [naam] tekort is geschoten in de nakoming van de op haar rustende verplichtingen ter zake brandpreventie en brandbestrijding. Daarnaast zou de overeenkomst een verplichting voor [naam] kunnen meebrengen om mogelijke schade van John Deere te verzekeren. Moram heeft John Deere verschillende malen verzocht om toezending van die overeenkomst, maar John Deere heeft slechts enkele bladzijden van die overeenkomst aan haar verstrekt. Dit sterkt Moram in haar vermoeden dat [naam] uit hoofde van die overeenkomst (deels) aansprakelijk is voor de schade die John Deere stelt te hebben geleden, zo stelt Moram.
Ter onderbouwing van haar stelling dat zij niet de gehele overeenkomst tussen John Deere en [naam] heeft ontvangen, heeft Moram aangevoerd dat pagina 7 van de overeenkomst die John Deere als productie 1 bij de conclusie van antwoord in het incident tot oproeping in vrijwaring in het geding heeft gebracht, afwijkt van de vier pagina’s die John Deere aan haar heeft verstrekt en zij als productie 6 in het geding heeft gebracht. Onderaan bladzijde 7 van productie 1 in het incident tot vrijwaring staat klein gedrukt:
“Physical Distribution Contract John Deere Parts Distribution Center –
Page VII van 9.”
Deze vermelding ontbreekt op de bladzijde 7 van de als productie 6 bij de conclusie van antwoord in het geding gebrachte overeenkomst. Moram heeft aangevoerd dat na het verbindingsstreepje niet de naam volgt van de andere contractspartij, terwijl de ruimte die na het verbindingsstreepje volgt en de logica van het vermelden van beide contractspartijen doen vermoeden dat deze naam in het originele contract wel vermeld is. Voorts valt op dat deze tekst ontbreekt op de pagina’s van productie 6. De door John Deere aan Moram verstrekte overeenkomst telt maar vier bladzijden, terwijl uit het citaat blijkt dat het contract uit minimaal negen bladzijden bestaat.
John Deere is op deze door Moram gestelde discrepanties niet ingegaan.
Wat er ook zij van het feit dat de vermelding “Physical Distribution Contract John Deere Parts Distribution Center – Page VII van 9.” ontbreekt op de als productie 6 in het geding gebrachte pagina’s van de overeenkomst, dit is onvoldoende om te kunnen concluderen dat John Deere niet de hier van belang zijnde tekst van de originele overeenkomst tussen John Deere en [naam] in het geding heeft gebracht. Uit de tekst van de overeenkomst blijkt genoegzaam dat [naam] de wederpartij bij deze overeenkomst is. Vergelijking van productie 1 bij het incident tot vrijwaring met productie 6 bij conclusie van antwoord leert dat de bladzijden 7 niet alleen wat de tekst betreft gelijk zijn maar ook wat betreft de handgeschreven toevoegingen bij de tekst en de parafen onder aan de bladzijde. De eerste bladzijde van productie 6 begint met artikel 1, waarin onder meer de begindatum van de overeenkomst, de duur van de overeenkomst en de wijze van beëindiging van de overeenkomst is vastgelegd. Bladzijde 4 eindigt met artikel 14 waarin is vastgelegd wat het toepasselijk recht is. Artikel 14 eindigt halverwege de bladzijde. De onderste helft van de bladzijde is blanco.
De tekst van de overeenkomst zoals als productie 6 in het geding gebracht geeft geen aanleiding te veronderstellen dat deze productie niet de hier van belang zijnde volledige inhoud van de overeenkomst weergeeft. De rechtbank neemt aan dat de overige niet in het geding gebrachte bladzijden het voorblad en de bladzijden met de handtekeningen van de vertegenwoordigers van de contractspartijen betreffen.
2.17.
Artikel 10 van de overeenkomst luidt:
“Force majeure.
Either party shall be relieved of any liability or obligation herein the fullfillment of which is prevented as a consequence of an Act of God as described in Dutch Law. Parties shall immediately inform the other party of such a situation.”
Handgeschreven is het eerste woordje “of” vervangen door “from” en is na het woord “obligation” toegevoegd “whatsoever” en na het woord “God” “or comparabile incident”.
Artikel 12 van de overeenkomst bepaalt dat “for storage of goods, physical distribution of goods etc.” van toepassing is the “Physical Distribution Conditions 1996”. John Deere heeft deze voorwaarden als productie 22 in het geding gebracht. In artikel 1 lid 7 van deze voorwaarden wordt overmacht gedefinieerd als: “Omstandigheden die een zorgvuldig physical distributor niet heeft kunnen vermijden en waarvan hij de gevolgen niet heeft kunnen verhinderen. Onder overmacht wordt steeds verstaan: brand en explosie, alsmede de gevolgen daarvan.”
De stelling van Moram dat uit de overeenkomst tussen John Deere en [naam] kan voortvloeien dat [naam] jegens John Deere tekort is geschoten in de nakoming van de op haar rustende verplichtingen ter zake brandpreventie en brandbestrijding en dat daarnaast de overeenkomst een verplichting voor [naam] zou kunnen meebrengen om mogelijke schade van John Deere te verzekeren treft -nu brand als overmacht heeft te gelden- derhalve geen doel.
Dit alles brengt met zich dat het beroep op eigen schuld geen doel treft en er geen aanleiding bestaat bij de vaststelling van de op Moram rustende vergoedingsplicht een deel van de schade voor rekening van John Deere te laten komen.
2.18.
John Deere heeft haar schade begroot op een bedrag van € 2.250.000,-- en daartoe het volgende aangevoerd.
John Deere en haar verzekeraar hebben ieder voor zich schade-experts ingeschakeld om de schade die John Deere heeft geleden als gevolg van de brand in de loods van [naam] te begroten. Deze experts hebben een gedetailleerd onderzoek verricht om vast te stellen welke kortingen door John Deere doorgaans gegeven werd per product, per land, per klant en per hoeveelheid bestelde zaken en op grond van de 25 meest verkochte producten (zoals die bleken uit 10.110 transacties) een gemiddeld kortingspercentage berekend. De netto verkoopprijzen zijn vervolgens uitgesplitst naar verschillende landen en verschillende producten, waardoor het mogelijk werd om de verschillende valutakoersen voor verkopen in de verschillende landen toe te passen. Dit heeft geleid tot een aanpassing van het schadebedrag. Op het aldus berekende bedrag is nog een bedrag van € 150.000,-- in mindering gebracht omdat de experts de kans aannemelijk achtten dat door de verkoop van een divisie van John Deere een gering deel van de voorraad wellicht voortijdig had moeten worden afgeschreven. Het schadebedrag is uiteindelijk berekend op € 10.219.838,16 en aan John Deere is uitgekeerd een bedrag van € 10.219.838,16 minus een eigen risico van € 2.250.000,-- = € 7.969.838,16.
2.19.
Moram heeft betwist dat voor John Deere een eigen risico van € 2.250.000,-- gold. In de door John Deere in het geding gebrachte verzekeringspolis en op bladzijde 1 van het rapport van Capita McLaren staat steeds vermeld dat het eigen risico $ 2.000.000,-- bedraagt. Op pagina 6 van dat rapport staat echter vermeld dat het eigen risico € 2.250.000,-bedraagt. Het is voor Moram onduidelijk waarom uiteindelijk een eigen risico van € 2.250.000,-- is gehanteerd. De koers van de Euro was ten tijde van het nemen van de conclusie van antwoord 1 USD = 0,74. Het eigen risico komt dan na omrekening in Euro op een bedrag van € 1.480.000,--. Indien Moram gehouden is enig bedrag aan John Deere te betalen, dan is zij gehouden $ 2.000.000,-- dan wel € 1.480.000,-- te betalen. Moram heeft aangevoerd dat bij de omrekening van dollar naar euro uitgegaan moet worden van de koers op het moment van uitkering.
Zij heeft voorts betoogd dat als uitgangspunt bij de berekening van de schade heeft te gelden de dagwaarde van de verloren of beschadigde zaken ten tijde van de brand, terwijl bij de vaststelling van de schade is uitgegaan van de nieuwwaarde van de betreffende zaken. Die nieuwwaarde ligt volgens Moram (aanmerkelijk) boven de dagwaarde.
Moram heeft verwezen naar de inhoud van een door haar als productie 7 in het geding gebracht krantenbericht. In dit artikel in de Logistiek Krant van 23 maart 2001 staat: “(…) Het moment [van de brand, rechtbank] was ongelukkig voor een belangrijke opdrachtgever. De brand deed een deel (ongeveer 10 procent) van de voorraad grasmaaimachines van John Deere in vlammen opgaan, net nu het hoogseizoen voor dit product is aangebroken. Volgens [naam] valt de schade mee en betreft het vooral oude voorraad. “Wat urgent is vliegen we in, zodat de vertraging hooguit een week duurt. (…)” “ Moram concludeert hieruit dat de dagwaarde van de beschadigde/verloren zaken aanmerkelijk beneden het ten behoeve van de verzekeraars vastgestelde schadebedrag van (ruim) € 10.000.000,-- ligt.
2.20.
Het uitgangspunt bij schadevergoeding is de vergoeding van de volledige schade. De gelaedeerde dient door de schadevergoeding in de situatie te worden gebracht waarin hij zou hebben verkeerd indien het schadebrengende voorval zich niet had voorgedaan. De schade die in dit geval moet worden vergoed bestaat uitsluitend uit vermogensschade. Vermogensschade omvat zowel geleden verlies als gederfde winst. Bij de begroting van de waarde van de verloren gegane machines is de waarde in het economische verkeer bepalend. Niet valt in te zien waarom bij de begroting van die waarde uitgegaan moet worden van de dagwaarde van vervangende producten, te vermeerderen met de kosten van het invliegen van deze vervangende producten, zoals Moram heeft betoogd. Voor het hanteren van de dagwaarde bestaat met name aanleiding als de schade ziet op gebruikte zaken, terwijl het hier om nieuwe, nog niet gebruikte grasmaaiers gaat.
2.21.
Deze uitgangspunten bij de begroting van de schade leiden ertoe dat bepalend is de waarde van de grasmaaiers op het moment van verkoop, de brand weggedacht. Dat betekent dat bij de omrekening van dollars naar euro’s uitgegaan moet worden van de valutawaarde op de dag dat de schade werd toegebracht. Anders dan Moram heeft aangevoerd kan daarvoor niet uitgegaan worden van de koers op het moment van betaling van de schadevergoeding. John Deere kan gevolgd worden in haar stelling dat een koersconversie op enig ander moment de verzekerde in een betere of slechtere positie zou kunnen brengen hetgeen strijdig is met de elementaire beginselen van verzekeringsrecht.
Moram heeft niet weersproken dat bij omrekening van dollars naar euro’s naar de koers van 11 maart 2001 het eigen risico van $ 2.000.000,-- resulteert in een bedrag van € 2.250.000,-.
2.22.
John Deere heeft ter onderbouwing van de door Moram betwiste hoogte van haar door de brand geleden schade verwezen naar het door haar als productie 6 in het geding gebrachte rapport van Capita McLarens. Zij heeft aangevoerd dat bij de bepaling van de schade niet over één nacht ijs is gegaan. Voor haar verzekeraar heeft Capita McLarens maandenlang onderzoek verricht en voor John Deere heeft Cambridge Horizon hetzelfde gedaan. Daarbij is gebruik gemaakt van de diensten van een te goeder naam en faam bekend staande forensisch accountant. Deze deskundigen hebben uitvoerig onderzoek verricht en zijn in onderling overleg tot een definitieve vaststelling van de schade gekomen, aldus John Deere. Moram heeft dit niet weersproken.
2.23.
Uit dat rapport blijkt dat bij de vaststelling van de schade is uitgegaan van de in de verzekeringspolis opgenomen bepaling dat voor vergoeding in aanmerking komt de waarde van de zaken op het moment van verlies op basis van de verkoopprijs minus eventuele kortingen. Hierop zijn nog koersverschillen en eventuele afschrijvingen in mindering gebracht. De experts hebben aldus de schade vastgesteld op het bedrag dat de verloren gegane zaken John Deere zouden hebben opgebracht, de brand weggedacht. Niet gezegd kan worden dat zij aldus het schadebedrag onjuist hebben vastgesteld, zodat ervan uitgegaan zal worden dat de door de brand de verloren gegane grasmaaiers een waarde van € 10.219.838,16 vertegenwoordigden. Onweersproken is dat de verzekeraar aan John Deere een bedrag van € 7.969.838,16 aan schadevergoeding heeft voldaan, zodat een bedrag van € 2.250.000,-- niet vergoed is.
2.24.
Moram heeft tegenover dit rapport onvoldoende gesteld om te kunnen concluderen dat de door John Deere geleden schade minder bedraagt dan het eigen risico van € 2.250.000,--. Zij heeft slechts betoogd dat de dagwaarde van de beschadigde/verloren zaken aanmerkelijk beneden het ten behoeve van de verzekeraars vastgestelde schadebedrag van (ruim) € 10.000.000,-- ligt en verwezen naar het onder 2.17 geciteerde krantenartikel, hetgeen onvoldoende is. In dit verband wordt nog overwogen dat het niet aannemelijk voorkomt dat de schade-expert van de verzekeraar van John Deere ongefundeerd ruimhartig zou zijn geweest bij de bepaling van de geleden schade.
2.25.
Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot toewijzing van het bedrag van € 2.250.000,--. Tegen de gevorderde rentevergoeding is geen verweer gevoerd, zodat ook deze voor toewijzing gereed ligt.
2.26.
Na betwisting door Moram heeft John Deere haar stelling dat zij voor een bedrag van € 6.545,-- buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt onvoldoende nader onderbouwd. Gelet op het door Moram gevoerde verweer had het op de weg van John Deere gelegen om ten minste de door haar gestelde werkzaamheden om buiten rechte betaling te verkrijgen nader te specificeren en zo nodig te onderbouwen. John Deere heeft dat niet gedaan zodat deze vordering als onvoldoende nader onderbouwd zal worden afgewezen.
2.27.
Moram zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. Omdat zij de kosten van het eerste deskundige onderzoek al heeft voldaan, zal zij voor wat betreft de kosten van de deskundige alleen veroordeeld worden in de kosten van het tweede onderzoek. De kosten van het incident tot vrijwaring zullen voor rekening van Moram gebracht worden. De kosten worden aan de zijde van John Deere aldus begroot op:
- -
dagvaarding € 40,85
- -
betaald griffierecht 4.732,--
- -
deskundigen 1.840,93
- -
salaris advocaat 16.055,-- (5 punten× factor 1,0 × tarief € 3.211,--)
Totaal € 22.668,78
3. De beslissing
De rechtbank
3.1.
veroordeelt Moram tot betaling aan John Deere van een bedrag van € 2.250.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 maart 2001 tot aan de dag der algehele voldoening ;
3.2.
veroordeelt Moram in de kosten van deze procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van John Deere begroot op een bedrag van € 22.668,78;
3.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. Vergunst, mr. M. Stempher en mr. P.F.A. Bierbooms en in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2012.
Uitspraak 16‑03‑2011
Mrs. D. Vergunst, M. Stempher, P.P.A. Bierbooms
Partij(en)
Vonnis van 16 maart 2011
in de zaak van
de vennootschap naar buitenlands recht JOHN DEERE & CO. LTD.,
gevestigd te Moline, Illinois, Verenigde Staten van Amerika,
eiseres,
advocaat aanvankelijk mr. C.B. Gaaf te Zutphen, thans mr. J.M. Wolfs te Maastricht
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MORAMPLASTICS B.V.,
gevestigd te 's‑Heerenberg,
gedaagde,
advocaat aanvankelijk mr. A.V.P.M. Gijselhart te Zutphen, thans mr. E.J.W.M. van Niekerk te Rotterdam.
Partijen zullen hierna John Deere en Moram genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- —
het tussenvonnis van 24 juni 2009
- —
het op 18 februari 2010 bij de griffie van deze rechtbank binnengekomen deskundigenbericht
- —
de beschikking van 18 februari 2010
- —
de conclusie na deskundigenbericht van Moram
- —
de akte houdende overlegging productie van John Deere
- —
de conclusie na deskundigenbericht van John Deere
- —
de antwoordakte houdende uitlating productie van Moram.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1.
In het vonnis van 21 januari 2009 is overwogen dat Moram een aantal voorschriften van de aan haar op 28 november 1995 door de burgemeester en wethouders van de gemeente Bergh verleende milieuvergunning niet heeft nageleefd. Vervolgens is overwogen dat door de schending van de aan de vergunning gestelde voorschriften het gevaar dat met die voorschriften beoogd werd te voorkomen, aanmerkelijk is vergroot. In dat geval is het redelijk om behoudens tegenbewijs, ervan uit te gaan dat, als het specifieke gevaar waartegen de norm beoogt te beschermen zich heeft verwezenlijkt, dit een gevolg moet zijn geweest van die normschending. Moram dient daarom aannemelijk te maken dat de brand ook was overgeslagen als de vergunningvoorschriften wel door haar waren nageleefd.
2.2.
Vanwege de technische kennis die benodigd is om de stellingen van partijen op dit punt te kunnen beoordelen bestond behoefte aan voorlichting door een deskundige, zo heeft de rechtbank overwogen. In het vonnis van 24 juni 2009 is vervolgens een onderzoek door een deskundige bevolen en is de heer ing. P.B. Reijman (hierna ook: de deskundige) als deskundige benoemd. Aan deze deskundige is een aantal vragen voorgelegd.
2.3.
Op de vraag wat naar het oordeel van de deskundige de oorzaak is geweest van de overslag van de brand naar de loods van [de vennootschap] heeft de deskundige geantwoord dat de brandoverslag naar de loods van [de vennootschap] vrijwel zeker het gevolg is geweest van warmteoverdracht door straling. Voorts verklaart hij: ‘(…) De stralingsbron tijdens de brand van Moram ter plaatse van de westelijke erfgrens bestond uit de brandende buitenopslag. Van een dergelijke brand kan worden uitgegaan van vlamhoogten die twee 4 driemaal de oorspronkelijke stapelhoogte zullen bedragen. Hierdoor kunnen vlamhoogten optreden van 4 tot 6 meter hoogte. (…) De bronstraling zal dan ook hebben gelegen in de orde van 150–200 kW/m2. Deze bronstraling is het tienvoudige om brandbare goederen spontaan tot ontbranding te brengen. Aangezien de loodsen van [de vennootschap] op een afstand van 4 meter vanaf de erfgrens staan zal de effectieve warmtestraling die door de loodsen van [de vennootschap] zijn ontvangen weliswaar lager zijn dan de bronstraling maar zal toch relatief eenvoudig de kritieke grenswaarde van 15 á 20 kW/m2 zijn bereikt. (…)’
Partijen hebben de conclusie van de deskundige dat de brandoverslag vrijwel zeker het gevolg is geweest van warmteoverdracht door straling niet weersproken, zodat daarvan uitgegaan zal worden.
2.4.
Ten aanzien van de vraag of de deskundige het aannemelijk acht dat een brand in het magazijn van Moram zou kunnen overslaan op de loods van [de vennootschap] als alle vergunningvoorschriften door Moram waren nageleefd en alle overige condities gelijk waren aan de condities op 11 maart 2001 heeft John Deere als meest ver strekkend betoog aangevoerd dat de milieuvergunning van 28 november 1995 niet in werking is getreden, omdat geen bouwvergunning is gevraagd voor alle in de milieuvergunning genoemde opstallen en de bouw niet conform bouwvergunning (tijdig) is gerealiseerd. De silo's S7, S8 en S9 waren op 28 november 1998, dus drie jaar na de verlening van de milieuvergunning, nog niet gebouwd, wat met zich brengt dat zij zijn gebouwd zonder bouwvergunning. Ook zijn de silo's gebouwd op een andere plaats dan vermeld in de aanvraag van de bouwvergunning. De silo's S10 en S11 zijn eveneens gebouwd zonder bouwvergunning, terwijl ook de overkapping van de loslaadinstallatie zonder dan wel in strijd met de bouwvergunning is gebouwd.
Op grond van het bepaalde in artikel 20.8 van de Wet milieubeheer (Wm) is de milieuvergunning niet in werking getreden, zodat Moram niet in overeenstemming met die vergunning kán hebben gehandeld. Daarmee staat de onrechtmatigheid van de handelswijze van Moram al vast en wordt aan de behandeling van de vergunningbepalingen door de deskundige niet toegekomen, aldus John Deere.
2.5.
Het ten tijde van de verlening van de milieuvergunning op 28 november 1995 geldende artikel 8.18 Wm bepaalt in het eerste lid dat de vergunning voor een inrichting vervalt, indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.
Het toen geldende artikel 20.8 Wm bepaalde dat in afwijking van artikel 20.3 eerste lid, eerste volzin, een besluit als bedoeld in artikel 20.6, eerste lid, in gevallen als bedoeld in artikel 8.5, eerste lid -waarin een vergunning betrekking heeft op het oprichten of veranderen van een inrichting, tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet — niet eerder van kracht is dan nadat de bouwvergunning is verleend.
2.6.
Moram heeft weersproken dat de milieuvergunning al op 28 november 1995 onherroepelijk is geworden. De vergunning is pas onherroepelijk nadat zes weken zijn verstreken vanaf 28 november 1995 in het geval er binnen die termijn geen bezwaar is ingediend. De door John Deere geraadpleegde professor mr. A.B. Blomberg, hierna: Blomberg, heeft volgens Moram niet onderzocht of destijds beroep tegen de vergunning is aangetekend. Haar aanname dat de vergunning op 28 november 1998 is vervallen is volgens Moram dan ook onjuist. Voor de overkapping is op 26 juni 1998 een vergunning verleend. Moram heeft voorts aangevoerd dat de milieuvergunning zelf niet het aantal toegestane silo's vermeldt. Zij heeft een vergunning gehad voor in totaal negen silo's, waarvan in eerdere jaren zes buiten en drie binnen waren geplaatst. De zes buitensilo's maken deel uit van de milieuvergunning. De drie binnensilo's zijn verwijderd en twee silo's (S10 en S11) zijn buiten bij geplaatst. De omstandigheid dat niet voor alle acht silo's een milieuvergunning is aangevraagd, betekent nog niet dat deze silo's zonder vergunning zijn geplaatst. Als het bouwen van de silo's al als een verandering van de inrichting kan worden beschouwd, dan is nog niet in alle gevallen nodig een nieuwe milieuvergunning aan te vragen. Het is ook mogelijk dat de verandering onder de geldende milieuvergunning was toegestaan, aldus Moram.
2.7.
Uit het door John Deere in het geding gebrachte advies van Blomberg (tot 1 oktober 2009 universitair hoofddocent omgevingsrecht bij de Universiteit Utrecht en sinds 1 maart 2010 bijzonder hoogleraar Rechtshandhaving aan de Erasmus Universiteit Rotterdam) blijkt dat de silo's S10 en S11 weliswaar in afwijking van de milieuvergunning en de bouwvergunning zijn uitgevoerd in aluminium in plaats van polyester en dat silo S10 iets verder oostelijk is geplaatst dan op de bij de vergunning behorende tekening is aangegeven, maar dat deze afwijkingen niet zonder meer meebrengen dat deze silo's zonder vergunning zouden zijn opgericht.
Over de silo's S7, S8 en S9 schrijft Blomberg dat deze in ieder geval zonder milieuvergunning en mogelijk ook zonder bouwvergunning zijn opgericht. Voor zover zou worden betoogd dat voor de silo's S7, S8 en S9 in 1995 een milieuvergunning (en bouwvergunning) is verleend, dan heeft te gelden dat de milieuvergunning voor dat deel is vervallen, omdat de inrichting niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning is opgericht en in werking is gebracht, aldus Blomberg.
2.8.
Uit het advies van Blomberg blijkt niet dat de milieuvergunning van Moram niet in werking is getreden omdat de situatie van artikel 20.8 Wm zich heeft voorgedaan.
Onvoldoende is komen vast te staan dat de silo's S7, S8 en S9 zonder bouwvergunning zijn opgericht. Hooguit kan uit het advies van Blomberg worden opgemaakt dat de vergunning voor dat deel van de inrichting vervallen kan zijn.
Aan de stelling van John Deere dat de milieuvergunning van Moram nimmer in werking is getreden, wordt daarom voorbijgegaan.
2.9.
De rechtbank ziet aanleiding om alvorens het deskundigenrapport en de reacties van partijen daarop verder te bespreken, eerst in te gaan op de situatie aan de westzijde van het terrein van Moram. In het vonnis van 21 januari 2009 is daarover overwogen:
‘(…) Door deze groenstrook te verharden zonder daar een vergunning voor aan te vragen, en te gebruiken voor de opslag van haar producten en halffabricaten, heeft Moram volgens John Deere de in de vergunning opgenomen westgrens van haar buitenopslag verplaatst in de richting van het perceel van [de vennootschap].
Moram heeft dit weersproken en verwezen naar de door John Deere als productie 14 in het geding gebrachte brief van 30 november 2001 van de regionaal inspecteur Milieuhygiëne Oost aan [de vennootschap]. Daarin schrijft de regionaal inspecteur:
‘(…) Bij de aanvraag van bedoelde vergunning is een plattegrond toegevoegd waarin de buitenopslag tot de erfgrens reikt. De buitenopslag aan de westzijde van het perceel is daarmee expliciet vergund. Dat die buitenopslag in een later stadium is voorzien van een verharding is niet in strijd met die vergunning. (…)’
Moram heeft daarmee voldoende de stelling van John Deere weersproken. Dat laat echter onverlet dat Moram in strijd met de vergunningvoorschriften binnen een afstand van 1 meter vanaf de erfgrens polypropyleen heeft opgeslagen. (…)’
2.10.
De hiervoor geciteerde uitleg van deze bepaling door de regionaal inspecteur Milieuhygiëne Oost wordt bevestigd door de heer [naam 1] van de gemeente [a-gemeente], zo vermeldt de deskundige in zijn rapport. Ook drs. [hoofd afdeling Bouwen en Milieu], hoofd afdeling Bouwen en Milieu, schrijft in zijn onder r.o. 2.15 van het vonnis van 21 januari 2009 geciteerde brief namens burgemeester en wethouders van (toen nog de gemeente) [b-gemeente] aan [de vennootschap] productie 13 van John Deere dat de milieuvergunning (revisievergunning 1995) onder bepaalde voorwaarden, opslag tot 1 meter vanaf de westelijke erfgrens toestond.
2.11.
John Deere heeft ter onderbouwing van haar stelling dat het Moram niet was toegestaan op de (aanvankelijk) onbebouwde strook polypropyleenproducten op te slaan verwezen naar de door haar in het geding gebrachte brief van Blomberg van 18 maart 2010 aan [de vennootschap]. Blomberg schrijft daarin onder meer:
‘(…) De systematiek van voorschrift 15.4 is als volgt. Uit de eerste volzin volgt dat bij de buitenopslag van producten op pallets de minimale afstanden tot de erfscheiding en de maximale stapelhoogten in acht moeten worden genomen, welke per erfgrens verschillen. Onder a tot en met c wordt per erfgrens een precisering van deze afstanden en stapelhoogten gegeven (…). Wat met de erfgrens is bedoeld, wordt steeds tussen haakjes vermeld. Voor de noordzijde is dat ‘Ulenpasweg’, voor de oostzijde ‘onbebouwde strook van het sportterrein’, voor de zuidzijde ‘onbebouwde strook dan wel weg/parkeerterrein’ en voor de westzijde ‘onbebouwde strook’. Deze in voorschrift 15.4 beschreven grenzen vallen samen met de grenzen van de verharding/bestrating op het terrein van Moram ten tijde van de vergunningverlening. Hieruit moet worden afgeleid dat het niet de bedoeling van de vergunningverlener is geweest om opslag op de onbebouwde strook aan de westzijde van de inrichting, grenzend aan het perceel van [de vennootschap], toe te staan; anders zou tussen haakjes wel zijn verwezen naar de grens met het terrein van [de vennootschap] (vgl. de verwijzing onder a naar de strook van het sportterrein).
(…)
Een derde aanwijzing dat niet is beoogd opslag op de onbebouwde strook aan de westzijde toe te staan. is de dispariteit in de normstelling die zou ontstaan als men zou menen dat de voorschriften onder e ook op die strook van toepassing zouden zijn. In het rapport van Toplis & Harding (…) wordt deze inconsistentie van de voorschriften als volgt verwoord:
‘Aan de relatief ongevaarlijke noordzijde (de brede Ulenpasweg) en de ongevaarlijke oostzijde (het grote voetbalveld) hanteert men de regel van 600 cm opslaghoogte, verder dan 4 m van de erfgrens. Aan de zuidzijde (waar andere bedrijfsgebouwen van derden op luttele afstand van de erfgrens staan) hanteert men 600 cm, verder dan 2 meter van de erfgrens. Aan de westzijde (waar de loods van [de vennootschap] zeker niet verder van de erfgrens is verwijderd dan de bebouwing aan de zuidzijde) hanteert men 600 cm, verder dan 1 m.
Er was dus méér opslag toegestaan op juist die plaatsen waar het gevaar op het overslaan van een bij Moram ontstane brand het grootst was’.
Het pand van [de vennootschap] ligt dichterbij de perceelgrens dan enig ander gebouw rondom Moram. Gelet op de nabijheid van het pand van [de vennootschap] zou een stapelhoogte van 6 meter op slechts 1 meter afstand van deze grens uit een oogpunt van brandveiligheid nimmer toelaatbaar zijn geweest.
(…)
De milieuvergunning van Moram voorziet in een aantal silo's voor de opslag van polypropyleengranulaat op de onbebouwde strook aan de westzijde naast [de vennootschap]. De voorschriften ter zake schrijven voor dat binnen een afstand van 3 meter geen goederen of stoffen aanwezig —laat staan opgeslagen— mogen zijn. Verder moeten alle silo's vanuit verschillende richtingen en onder alle weersomstandigheden met voertuigen bereikbaar zijn. Opslag van pallets gereed product op de onbebouwde strook aan de westzijde verdraagt zich niet met deze voorschriften. Zo het al de bedoeling zou zijn geweest dergelijke opslag toe te staan, dan had het gelet op de brandveiligheid in de rede gelegen dat specifieke voorschriften in relatie tot de aanwezige silo's waren opgenomen, zoals de minimale afstand tot de silo's, de maximale stapelhoogte en waarborging van een vrije doorgang voor voertuigen ten behoeve van eventuele ongevalsbestrijding.
(…)
Ingevolge voorschrift 15.2 dient als gezegd op het zuidelijk gelegen opslagterrein over de volle lengte van het terrein een doorgang te worden vrijgehouden van ten minste 3.60 m breedte, die aansluit op de aanwezige poort in de afrastering aan de westzijde. De achtergrond van een dergelijk voorschrift is dat hulpdiensten voldoende toegang (vrije doorgang) moeten hebben tot alle onderdelen van de inrichting. In de milieuvergunning van Moram is deze verplichting beperkt tot aan de poort in de afrastering aan de westzijde. Deze beperking is uitsluitend verklaarbaar in het licht van het feit dat de onbebouwde strook aan de westzijde niet voor opslag mocht worden gebruikt. Er hoefde voor dat deel van het terrein dus geen vrije doorgang te worden voorgeschreven; die was er immers al en vloeide ook rechtstreeks voort uit de begrenzing van de opslag tot aan —en niet tot en met— de onbebouwde strook. Niet onvermeld mag blijven dat de strook pas in 2000 van bestrating is voorzien en tot die tijd ook niet geschikt was voor opslag. (…)’
2.12.
Deze door Blomberg vermelde feiten en omstandigheden en nadere bestudering van de plattegrond waarnaar wordt verwezen in de hiervoor vermelde brief van de regionaal inspecteur Milieuhygiëne Oost aan [de vennootschap] leiden de rechtbank tot de conclusie dat haar eerdere oordeel dat het Moram was toegestaan op de (aanvankelijk) onbebouwde strook aan de westzijde van haar terrein product op pallets op te slaan tot een meter uit de erfgrens berust op een onhoudbare feitelijke uitleg van de milieuvergunning op dit punt en in het bijzonder van de term ‘erfscheiding’.
Op de plattegrond waar de regionaal inspecteur ter onderbouwing van zijn standpunt naar verwijst staat juist die cruciale westzijde niet helemaal ingetekend. Op het wel afgebeelde gedeelte van de onbebouwde strook staan alleen drie ‘op te stellen silo's’ ingetekend. In tegenstelling tot wat de regionaal inspecteur schrijft, kan uit deze plattegrond niet worden opgemaakt dat de buitenopslag aan de westzijde van het perceel expliciet was vergund.
Uit de brief die drs. [hoofd afdeling Bouwen en Milieu], hoofd afdeling Bouwen en Milieu, op 29 november 2001 namens burgemeester en wethouders van (toen nog de gemeente) [b-gemeente] aan [de vennootschap] heeft gestuurd blijkt niet waar de gemeente haar bevindingen dat de milieuvergunning (revisievergunning 1995) onder bepaalde voorwaarden opslag tot I meter vanaf de westelijke erfgrens toestond op gebaseerd heeft. Uit die brief blijkt slechts dat de gemeente haar bevindingen met de inspectie Milieuhygiëne Oost heeft besproken.
De deskundige schrijft wel in zijn rapport dat de heer [naam 1] van (thans) de gemeente [a-gemeente] van mening is dat het aanvankelijk onverharde deel onder de milieuvergunning van 1995 valt en dat met de erfscheiding de grens tussen Moram en [de vennootschap] wordt bedoeld, maar uit het deskundigenrapport valt niet op te maken of [naam 1] deze mening heeft onderbouwd en als hij dat gedaan heeft, op welke wijze.
2.13.
Tegenover de —achteraf bezien— ondeugdelijke onderbouwing van zijn standpunt door de regionaal inspecteur en de in het geheel niet onderbouwde mening van de gemeente staan de door Blomberg (en ook Toplis & Harding) gesignaleerde discrepantie tussen de verschillende in acht te nemen afstanden ten opzichte van de omringende bebouwing in het geval de lezing van Moram gevolgd wordt, het feit dat opslag van pallets gereed product op de onbebouwde strook aan de westzijde zich niet verdraagt met de voorschriften dat binnen een afstand van 3 meter geen goederen of stoffen aanwezig —laat staan opgeslagen— mogen zijn en alle silo's vanuit verschillende richtingen en onder alle weersomstandigheden met voertuigen bereikbaar zijn alsmede de constatering van Blomberg dat, anders dan bij het zuidelijke deel van het terrein, voor het westelijke deel van het terrein in de vergunning niet is opgenomen dat over de volle lengte van het terrein een doorgang van tenminste 3.60 meter breed moest worden vrijgehouden. De rechtbank ziet in dat de uitleg dat met de term ‘erfscheiding’ de perceelsgrens met het daarop geplaatste hekwerk tussen de percelen van John Deere en van Moram bedoeld wordt, onjuist is en komt daarom terug op dat oordeel. Moram heeft, verwijzend naar het arrest van de Hoge Raad van 9 januari 1981 in de zaak tussen Van Dam/Beukeboom (NJ 1981,227) en naar de Groene Serie Privaatrecht, Onrechtmatige Daad, VIII.6, Milieuaansprakelijkheid aantekening 9, aangevoerd dat het standpunt van het bevoegd gezag bij de uitleg van de vergunningsvoorschriften in rechte als uitgangspunt moet worden genomen en dat de rechtbank dat in het vonnis van 21 januari 2009 terecht ook heeft gedaan. In dit arrest noch in de aantekening is echter steun voor deze stelling te vinden, zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat.
2.14.
Niet uitgesloten is dat handhaving van de onjuiste uitleg van de term erfscheiding leidt tot een ondeugdelijke einduitspraak. Uit het rapport van de deskundige blijkt immers dat juist de situatie aan de westzijde van het terrein van Moram cruciaal is geweest bij de overslag van de brand naar de loods van [de vennootschap]. De deskundige schrijft daarover:
‘(…) De aanwezigheid van gereed product en granulaat in bigbags op/tegen de westelijke erfgrens is uiteindelijk de reden ervan dat de brand is overgeslagen naar het pand van [de vennootschap]. Uit het dossier valt op te maken dat hier circa 60 stuks bigbags met granulaat en pallets met eindproduct op een afstand van circa 40 cm vanaf de westelijke erfgrens waren opgesteld. (…)’
2.15.
De rechtbank herziet haar oordeel in die zin dat zij thans concludeert dat met de term ‘erfscheiding’ in onderdeel c van vergunningvoorschrift 15.4 bedoeld wordt de grens met de aanvankelijk onbebouwde strook gelegen tussen het perceel van [de vennootschap] en Moram. Dit leidt tot de conclusie dat het Moram niet was toegestaan op de (aanvankelijk) onbebouwde strook aan de westzijde van haar terrein product op pallets op te slaan tot één meter uit de erfgrens, maar dat het haar slechts was toegestaan product op pallets op te slaan tot één meter uit de grens met die toen onbebouwde strook grond.
Omdat dit gewijzigde inzicht is gestoeld op een al tussen de partijen met het oog daarop gevoerd debat bestaat geen aanleiding de partijen in een tussenuitspraak nogmaals gelegenheid te geven zich uit te laten over het punt waarover zij zich al hebben uitgelaten. (Hoge Raad 26 november 2010, LJN BN8521).
2.16.
Dit gewijzigd inzicht is voor de rechtbank aanleiding aan de bij vonnis van 24 juni 2009 benoemde deskundige de vraag voor te leggen of de brand ook zou zijn overgeslagen naar de loods van [de vennootschap] in het geval het Moram was toegestaan vanaf een afstand van één meter van de grens met de aanvankelijk onbebouwde strook product op pallets te stapelen tot een hoogte van zes meter en Moram dat voorschrift had nageleefd.
In dit verband is mede van belang dat het terrein vermoedelijk beter bereikbaar zou zijn geweest voor de brandweer, indien er geen opslag zou hebben plaatsgevonden op deze aanvankelijk onbebouwde strook. Ook dit aspect zal aan de deskundige worden voorgelegd. Tot slot zal de deskundige nog dienen in te gaan op de vraag of de brand van de bedrijfsgebouwen zou zijn overgeslagen naar de buitenopslag als de producten conform de vergunning zouden zijn opgeslagen.
John Deere zal als eisende partij belast worden met betaling van het voorschot van de deskundige.
Voor de goede orde zij nog vermeld dat de deskundige, de heer ing. P.B. Reijman, thans werkzaam is voor Efectis Nederland B.V., Postbus 1090 te 22809 VB Rijswijk, telefoonnummer 088-3473 757, faxnummer 088 3473 724.
2.17.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden
3. De beslissing
De rechtbank
legt aan de deskundige de volgende vragen voor:
- a.
Zou de brand ook zijn overgeslagen naar de loods van [de vennootschap] in het geval het Moram was toegestaan vanaf een afstand van één meter van de grens met de aanvankelijk onbebouwde strook product op pallets te stapelen tot een hoogte van zes meter en Moram dat voorschrift had nageleefd, mede in relatie tot het gegeven dat het terrein vermoedelijk beter bereikbaar zou zijn geweest voor de brandweer, indien er op deze strook geen opslag zou hebben plaatsgevonden?
- b.
Zou de brand van de bedrijfsgebouwen zijn overgeslagen naar de buitenopslag als de producten daar conform de vergunning zouden zijn opgeslagen?
- c.
Welke andere feiten en/of omstandigheden, gebleken uit het onderzoek, kunnen van belang zijn voor een goed begrip van de zaak?
bepaalt de hoogte van het voorschot, inclusief BTW, op het honorarium van de deskundige op € 2.551,--:
bepaalt dat de deskundige niet zal aanvangen met de werkzaamheden dan nadat John Deere het bedrag van € 2.551,-- ten behoeve van het voorschot op het honorarium van de deskundige heeft voldaan ter griffie van deze rechtbank op bankrekening nummer 56.99.90.726 t.n.v. Ministerie van Justitie (547), onder vermelding van: code 183, John Deere/Moram, zaaknummer / rolnummer: 88877 / HA ZA 07-958, te betalen binnen twee weken na heden;
bepaalt dat de deskundige zo spoedig mogelijk nadat van de griffier het bericht is ontvangen dat John Deere het voorschot op het honorarium van de deskundige(n) op de hiervoor aangegeven wijze heeft voldaan, tot het onderzoek zal overgaan;
bepaalt dat de deskundige zijn werkzaamheden aanstonds dient te staken, indien tijdens de uitvoering van de werkzaamheden het voorschot niet toereikend blijkt te zijn;
bepaalt dat de deskundige zijn werkzaamheden eerst dient voort te zetten, nadat van de griffier het bericht is ontvangen dat partijen een aanvullend voorschot hebben betaald;
bepaalt dat de procesdossiers door partijen ter beschikking van de deskundige zullen worden gesteld;
bepaalt dat de deskundige bij het onderzoek partijen in de gelegenheid zal stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen en dat de deskundige in het schriftelijke bericht doet blijken of aan dit voorschrift is voldaan, onder vermelding van de eventueel gemaakte opmerkingen en/of gedane verzoeken;
bepaalt dat de deskundige een met redenen omkleed schriftelijk rapport zal indienen ter griffie van deze rechtbank vóór 1 juni 2011, onder bijvoeging van een gespecificeerde rekening;
bepaalt dat de deskundige, voorafgaand aan toezending van zijn schriftelijke bericht aan de rechtbank, het concept van dit schriftelijke bericht aan partijen zal toezenden opdat partijen in de gelegenheid zijn om daarover opmerkingen te maken en dat de deskundige in het schriftelijke bericht doet blijken of partijen opmerkingen hebben gemaakt en wat zijn reactie daarop is geweest;
bepaalt dat de zaak voor conclusie na deskundigenbericht aan de zijde van John Deere, hetzij voor doorhaling zal worden uitgeroepen ter rolle van 6 juli 2011;
bepaalt dat van doorhaling eerst sprake zal zijn nadat de definitieve nota van de deskundige door partijen zal zijn voldaan onder verrekening van het betaalde voorschot;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. Vergunst, mr. M. Stempher en mr. P.P.A. Bierbooms en in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2011.
Uitspraak 24‑06‑2009
Mrs. D. Vergunst, R. Feunekes, P.F.A. Bierbooms
Partij(en)
Vonnis van 24 juni 2009
in de zaak van
de vennootschap naar buitenlands recht DEERE & CO. LTD.,
gevestigd te Moline, Illinois, Verenigde Staten van Amerika,
eiseres,
procesadvocaat mr. C.B. Gaaf te Zutphen,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid MORAMPLASTICS B.V.,
gevestigd te ‘s-Heerenberg,
gedaagde,
procesadvocaat mr. A.V.P.M. Gijselhart te Zutphen.
Partijen zullen hierna John Deere en Moram genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- —
het tussenvonnis van 21 januari 2009
- —
de akte uitlatende deskundigenbericht van Moram
- —
de antwoordakte tevens houdende akte inbreng producties van John Deere.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1.
In het vonnis van 21 januari 2009 is overwogen dat Moram aannemelijk moet maken dat de brand ook zou zijn overgeslagen als de vergunningvoorschriften wel door haar waren nageleefd en dat — vanwege de technische kennis die benodigd is om de stellingen van partijen op dit punt te kunnen beantwoorden — op dit punt behoefte bestaat aan voorlichting door een deskundige. De vragen die de rechtbank voornemens is aan de deskundige(n) voor te leggen, zijn in dat vonnis vermeld.
Partijen zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de persoon en het aantal van de te benoemen deskundige(n) alsmede over de overige aan de deskundige(n) voor te leggen vragen.
2.2.
Beide partijen zijn van mening dat met de benoeming van één deskundige kan worden volstaan. De rechtbank zal daarom een deskundige benoemen.
John Deere heeft uitdrukkelijk bezwaar gemaakt tegen de door Moram voorgestelde deskundige, stellend dat zij begrepen heeft dat deze deskundige betrokken is geweest bij — naar de rechtbank aanneemt het onderzoek naar — de brand.
Gelet op dit bezwaar zal de rechtbank niet de door Moram voorgestelde deskundige benoemen, maar de door John Deere voorgestelde deskundige P. Reijman. De heer Reijman heeft desgevraagd meegedeeld dat hij niet eerder betrokken is geweest bij enig onderzoek naar of naar aanleiding van de brand bij Moram en dat hij ook overigens zich vrij acht in deze zaak als deskundige op te treden.
2.3.
Beide partijen hebben voorgesteld de deskundige een vraag voor te leggen naar de aannemelijkheid van overslag van de brand in het geval de vergunningvoorschriften wel zouden zijn nageleefd door Moram, zij het dat de door partijen voorgestelde formulering van de vraag verschilt. De rechtbank zal de vraag naar de aannemelijkheid van overslag van de brand aan de deskundige voorleggen in de door John Deere voorgestelde formulering, nu bij de vergelijking tussen de werkelijke situatie en de situatie dat de voorschriften wel door Moram zouden zijn nageleefd, zo nauw mogelijk aangesloten moet worden bij de situatie zoals deze was ten tijde van de brand.
2.4.
Met betrekking tot de vraag wat naar het oordeel van de deskundige de oorzaak is van de overslag van de brand naar de loods van [de vennootschap] heeft John Deere zich afgevraagd wat de toegevoegde waarde is van deze vraag, nu in het vonnis van 21 januari 2009 al is overwogen dat behoudens tegenbewijs het overslaan het gevolg is geweest van de normschending door Moram. Zij heeft betoogd dat in het kader van het door Moram te leveren tegenbewijs een onderzoek naar de oorzaak van het overslaan van de brand niet nodig is.
Nu vast staat dat Moram meerdere vergunningvoorschriften heeft overschreden acht de rechtbank het antwoord van de deskundige op deze vraag noodzakelijk voor een goed begrip van de zaak. Deze vraag zal daarom ook aan de deskundige worden voorgelegd.
2.5.
In het vonnis van 21 januari 2009 is de rechtbank al ingegaan op de stelling van John Deere dat Moram door de groenstrook aan de westzijde van haar bedrijfsterrein te verharden zonder daar een vergunning voor aan te vragen, en te gebruiken voor de opslag van haar producten en halffabricaten, de in de vergunning opgenomen westgrens van haar buitenopslag heeft verplaatst in de richting van het perceel van [de vennootschap]. Daarbij is geoordeeld dat Moram deze stelling voldoende heeft weersproken door haar verwijzing naar de brief van 30 november 2001 van de regionaal inspecteur Milieuhygiëne Oost aan [de vennootschap], waarin de regionaal inspecteur schrijft dat bij de aanvraag van bedoelde vergunning een plattegrond is toegevoegd waarin de buitenopslag tot de erfgrens reikt, dat daarmee de buitenopslag aan de westzijde van het perceel expliciet is vergund en dat het niet in strijd is met de vergunning dat die buitenopslag in een later stadium is voorzien van een verharding. De rechtbank heeft daar aan toegevoegd dat dat onverlet laat dat Moram in strijd met de vergunningvoorschriften binnen een afstand van 1 meter vanaf de erfgrens polypropyleen heeft opgeslagen.
De rechtbank ziet gelet hierop geen aanleiding aan de deskundige de vraag voor te leggen of het Moram vergund was aan de westzijde en precies van/tot waar opslag te doen plaatsvinden, of een dergelijke opslag vergund was op onbebouwd of bebouwde grond en of Moram een aanlegvergunning had aangevraagd voor uitbreiding van de verharding van haar buitenterrein aan de westzijde.
2.6.
Gelet op hetgeen partijen daarover hebben aangevoerd, zal de vraag over de invloed van de op het terrein aanwezige silo's als volgt geformuleerd worden:
‘-de aanwezigheid van de silo's, gevuld met polypropyleen, aan de westzijde van het terrein en de aanwezigheid van gereed product op minder dan drie meter afstand van die silo's. Kunt u daarbij aangeven of Moram voor iedere silo over een vergunning beschikte en of de silo's ten opzichte van elkaar in overeenstemming met de vergunning waren geplaatst. Indien u tot de conclusie komt dat Moram niet voor iedere silo over een vergunning beschikte en/of de silo's niet in overeenstemming met de vergunning waren geplaatst, in welke mate en in welke samenhang heeft dit invloed gehad op de overslag van de brand?’
2.7.
In de vergunning zijn geen voorschriften opgenomen over het materiaal waarvan de silo's vervaardigd moesten zijn, zodat ten aanzien van dat materiaal niet vastgesteld kan worden of Moram in strijd met de voorschriften heeft gehandeld. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding aan de deskundige expliciet de vraag voor te leggen of het gebruikte materiaal een rol heeft gespeeld bij het verder verspreiden van de brand en de brandoverslag. Zo de deskundige meent dat dit materiaalgebruik wel van belang is, dan staat het hem uiteraard vrij daar in zijn rapport melding van te maken.
In het vonnis van 21 januari 2009 is al geoordeeld dat de opslag in bigbags in strijd met artikel 14.1 van de vergunningvoorschriften was. Er bestaat dan ook geen aanleiding aan de deskundige de vraag voor te leggen of de opslag van gereed product en granulaat in bigbags op/tegen de westelijke erfgrens aan Moram was vergund en of zij de eisen van de vergunning in acht heeft genomen, zoals John Deere heeft voorgesteld.
2.8.
Aannemelijk is dat (ook) de brandeigenschappen van polypropyleen en de weersomstandigheden ten tijde van de brand een rol (kunnen) hebben gespeeld bij het verloop van de brand. De rechtbank zal daarom aan de deskundige ook de vraag voorleggen in welke mate dan wel in welke samenhang de brandeigenschappen van polypropyleen en de weersomstandigheden een rol gespeeld (kunnen) hebben bij de brandoverslag.
2.9.
De rechtbank ziet geen aanleiding de deskundige de vraag voor te leggen in welke mate dan wel in welke samenhang de wijze van brandbestrijding een rol gespeeld heeft of gespeeld kan hebben bij de overslag van de brand, nu de wijze van brandbestrijding niet van belang is bij de beoordeling van de vraag of de brand ook zou kunnen zijn overgeslagen als alle vergunningvoorschriften wel door Moram waren nageleefd.
2.10.
Moram heeft wel aangevoerd dat er sprake is van eigen schuld van John Deere, doordat de contractspartij van John Deere, [de vennootschap], volgens Moram tekort is geschoten in het treffen van brandpreventiemaatregelen en doordat de goederen van John Deere zo waren opgeslagen in de loods van [de vennootschap] dat de brand zich verder kon verspreiden over het bedrijfsterrein van [de vennootschap], maar zij heeft John Deere geen verwijt gemaakt met betrekking tot de brandwerendheid van de loods van [de vennootschap]. Nu Moram niet heeft gesteld dat de brandwerendheid van de loods van [de vennootschap] van invloed is geweest op de brandoverslag, bestaat er geen aanleiding de deskundige expliciet te verzoeken dit aspect in zijn onderzoek te betrekken.
2.11.
Omdat het aan Moram is om aannemelijk te maken dat de brand ook was overgeslagen als de vergunningvoorschriften wel door haar waren nageleefd, zal Moram belast worden met de betaling van het voorschot van de deskundige.
2.12.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
3. De beslissing
De rechtbank
beveelt een onderzoek door een deskundige en legt de deskundige de volgende vragen voor:
- 1.
Wat is naar uw oordeel de oorzaak geweest van de overslag van de brand naar de loods van [de vennootschap]?
- 2.
Acht u het aannemelijk dat een brand in het magazijn van Moram zou kunnen overslaan op de loods van [de vennootschap] als alle vergunningvoorschriften door Moram waren nageleefd en alle overige condities gelijk waren aan de condities op 11 maart 2001?
- 3.
Kunt u aangeven in welke mate dan wel in welke samenhang de volgende omstandigheden een rol gespeeld (kunnen) hebben bij de brandoverslag?
- a.
de bereikbaarheid voor blusvoertuigen van de verschillende delen van het terrein van Moram in het algemeen en van de silo's in het bijzonder;
- b.
de brandeigenschappen van polypropyleen;
- c.
de weersomstandigheden ten tijde van de brand;
- d.
het openstaan van de brandwerende deur tussen magazijn en productiehal;
- e.
de aanwezige hoeveelheid polypropyleen, te onderscheiden in eindproduct op pallets, granulaat in bigbags en granulaat in silo's;
- f.
de aanwezigheid van de silo's, gevuld met polypropyleen, aan de westzijde van het terrein en de aanwezigheid van gereed product op minder dan drie meter afstand van die silo's.
Kunt u daarbij aangeven of Moram voor iedere silo over een vergunning beschikte en of de silo's ten opzichte van elkaar in overeenstemming met de vergunning waren geplaatst? Indien u tot de conclusie komt dat Moram niet voor iedere silo over een vergunning beschikte en/of de silo's niet in overeenstemming met de vergunning waren geplaatst, in welke mate en in welke samenhang heeft dit invloed gehad op de overslag van de brand?
- g.
de aanwezigheid van gereed product en granulaat in bigbags op/tegen de westelijke erfgrens;
- h.
de opslag van polypropyleen binnen een afstand van drie meter van de bedrijfsgebouwen;
- 3.
Welke andere feiten en/of omstandigheden, gebleken uit uw onderzoek, kunnen van belang zijn voor een goed begrip van de zaak?
benoemt tot deskundige:
Ing. P.B. Reijman,
DGMR Bouw B.V.
Eisenhowerlaan 112,
2517 KM Den haag
Postbus 82223
2508 EE den haag
Tel.070-350 39 99
Fax: 070-358 47 52
e-mail: pre@dgmr.nl
bepaalt de hoogte van het voorschot, inclusief BTW, op het honorarium van de deskundige op € 13.000.-;
bepaalt dat de deskundige niet zal aanvangen met de werkzaamheden dan nadat Moram het bedrag van € 13.000,-- ten behoeve van het voorschot op het honorarium van de deskundige heeft voldaan ter griffie van deze rechtbank op bankrekening nummer 19.23.25.922 t.n.v.
Ministerie van Justitie (547), onder vermelding van: code [002], John Deere/Moram, rolnummer zaaknummer / rolnummer: 88877 / HA ZA 07-958, te betalen binnen twee weken na heden;
bepaalt dat de deskundige zo spoedig mogelijk nadat van de griffier het bericht is ontvangen dat Moram het voorschot op het honorarium van de deskundige op de hiervoor aangegeven wijze heeft voldaan, tot het onderzoek zal overgaan;
bepaalt dat de deskundige zijn werkzaamheden aanstonds dient te staken, indien tijdens de uitvoering van de werkzaamheden, het voorschot niet toereikend blijkt te zijn;
bepaalt dat de deskundige zijn werkzaamheden eerst dient voort te zetten, nadat van de griffier het bericht is ontvangen dat partijen een aanvullend voorschot hebben betaald;
bepaalt dat de procesdossiers door partijen ter beschikking van de deskundige zullen worden gesteld;
bepaalt dat de deskundige bij het onderzoek partijen in de gelegenheid zal stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen en dat de deskundige in het schriftelijke bericht laat blijken of aan dit voorschrift is voldaan, onder vermelding van de eventueel gemaakte opmerkingen en/of gedane verzoeken;
bepaalt dat de deskundige een met redenen omkleed schriftelijk rapport zal indienen ter griffie van deze rechtbank vóór 30 september 2009, onder bijvoeging van een gespecificeerde rekening;
bepaalt dat de deskundige, voorafgaand aan toezending van zijn schriftelijke bericht aan de rechtbank, het concept van dit schriftelijke bericht aan partijen zal toezenden opdat partijen in de gelegenheid zijn om daarover opmerkingen te maken en dat de deskundige in het schriftelijke bericht doet blijken of partijen opmerkingen hebben gemaakt en wat zijn reactie daarop is geweest;
bepaalt dat de zaak voor conclusie na deskundigenbericht aan de zijde van Moram, hetzij voor doorhaling zal worden uitgeroepen ter rolle van 11 november 2009;
bepaalt dat van doorhaling eerst sprake zal zijn nadat de definitieve nota van de deskundige door partijen zal zijn voldaan onder verrekening van het betaalde voorschot;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. Vergunst, mr. R. Feunekes en mr. P.F.A. Bierbooms en in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2009.
Uitspraak 21‑01‑2009
Mrs. D. Vergunst, R. Feunekes, P.F.A. Bierbooms
Partij(en)
Vonnis van 21 januari 2009
in de zaak van
de vennootschap naar buitenlands recht DEERE & CO. LTD.,
gevestigd te Moline, Illinois, Verenigde Staten van Amerika,
eiseres,
advocaat mr. C.B. Gaaf te Zutphen,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MORAMPLASTICS B.V.,
gevestigd te 's‑Heerenberg,
gedaagde,
advocaat mr. A.V.P.M. Gijselhart te Zutphen.
Partijen zullen hierna John Deere en Moram genoemd worden.
1. De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- —
het incidenteel vonnis van 9 april 2008
- —
de conclusie van antwoord
- —
de conclusie van repliek
- —
de conclusie van dupliek.
2. De feiten
2.1.
John Deere is een internationaal opererende producent van onder meer tractoren en landbouwmachines. Ten behoeve van de distributie van haar producten in Europa had zij in maart 2001 landbouwmachines opgeslagen in de opslagloods van [de vennootschap] (hierna ook: [de vennootschap]), gelegen op het bedrijventerrein [bedrijventerrein] te [a-plaats].
2.2.
Aan de oostzijde van deze opslagloods ligt het bedrijfsterrein van Moram. Op dit bedrijfsterrein van ongeveer 1 ha groot stonden een productiehal, een opslagloods en een kantoorgebouw. Moram produceerde hier verschillende uit polypropyleen vervaardigde kunststofproducten voor de tuinbouw, zoals kweekbakken en bloempotten. Het buitenterrein werd gebruikt voor de opslag van eindproducten, waaronder bloempotten, en van grondstoffen, bestaande uit kunststofkorrels van polypropyleengranulaat.
2.3.
Aan Moram is op 28 november 1995 door burgemeester en wethouders van de gemeente Bergh een milieuvergunning verleend (productie 1 van Moram). De vergunning bepaalt —voor zover thans van belang— het navolgende:
‘overwegende
(…)
- —
dat op de punten brandveiligheid en brandpreventie de vergunningaanvraag is voorgelegd en doorgesproken met de Regionale Brandweer te Doetinchem en ten aanzien van de buitenopslag van produkt met de plaatsvervangend commandant van de Brandweer te 's‑Heerenberg en hun adviezen zijn verwerkt in de vergunningvoorschriften;
- —
dat ter compartimentering vat het gehele bedrijfsgebouw een brandwerende wand met een brandwerendheid van ten minste 30 minuten tussen magazijn en productiehal is opgenomen in de voorschriften, zodat branddoor- en overslag tussen deze hallen onderling wordt [voorkomen];
- —
dat ter bestrijding van een beginnende brand in principe voldoende draagbare blusapparaten op de aanvraagtekening is aangegeven, terwijl voor het bestrijden van een zich toch doorzettend begin van brand — in bijvoorbeeld de opslag van polypropyleen bloempotten op houten pallets — te denken valt aan de bijplaatsing in de opslaghal van één slanghaspel met voldoende slanglengte en een spruitstuk met voldoende worplengte overeenkomstig NEN 3211, teneinde een beginnende brand in de uiterste hoeken van de hal nog te kunnen bestrijden;
(…)
4. Brandveiligheid. (…)
4.7
De scheidingswand, tussen het magazijn èn de productiehal met inbegrip van de inpakkerij en de olieopslagruimte, alsmede de in de scheidingswand aanwezige deur- of raamconstructies moeten een brandwerendheid bezitten van ten minste 30 minuten, bepaald overeenkomstig het gestelde in NEN 6069.
4.8
Deuren en luiken die een brandwerende functie hebben, dienen zelfsluitend te zijn uitgevoerd en mogen niet langer in geopende stand worden gehouden dan voor het onmiddellijk doorlaten van personen of het vervoer van en goederen en het doorlaten van voertuigen noodzakelijk is, tenzij door middel van automatische installaties deze deuren en luiken uit geopende stand losraken zodra een alarmtoestand intreedt waarin zij als brandwering moeten dienen. (…)
4.12
De inrichting met bijbehorend open terrein moet zodanig worden onderhouden, dat elk gebouw bij eventuele onregelmatigheden onder alle omstandigheden bereikbaar is voor blusvoertuigen, alsmede voor voertuigen van hulpdiensten.
(…)
14. Opslag van polypropyleengranulaat in silo's.
14.1
De opslag van kunststofkorrels, in deze polypropyleengranulaat, moet geschieden in uitsluitend voor dit doel bestemde silo's. Overige brandbare, danwel gevaarlijke en ontplofbare stoffen mogen niet aanwezig zijn in of onder een silo. (…)
14.3
Binnen een afstand van 3 m van een silo mogen geen goederen of stoffen aanwezig zijn met uitzondering van materialen en apparatuur welke noodzakelijk zijn voor ongevalsbestrijding. De silo moet vanuit verschillende richtingen en onder alle weersomstandigheden met voertuigen bereikbaar zijn voor ongevalsbestrijding.
(…)
15. Opslag van kunststofprodukten op pallets.
15.1
Kunststofprodukt, zoals polypropyleen bloempotten op pallets, moet gecompartimenteerd worden opgeslagen op zodanige wijze dat:
- a.
bij stapeling van losse pallets met produkt op elkaar, de compartimenten geen groter oppervlakte hebben dan 250 m2;
- b.
bij toepassing van vaste stellingen, waar de pallets ingeschoven worden, de compartimenten geen groter oppervlak hebben dan 500 m2.
15.2
Op het zuidelijk gelegen opslagterrein dient over de volle lengte van dit terrein een doorgang vrijgehouden te worden van ten minste 3.60 m breedte, welke vrije doorgang aansluit op de aanwezige poort in de afrastering aan de westzijde en ook niet meer dan 25 meter afstand van de produktiehal verwijderd is.
15.3
Het opslaan van produkt moet op ordelijke en nette wijze geschieden.
15.4
Bij de buitenopslag van produkten op pallets dienen de hieronder vermelde minimale afstanden tot erfscheiding en maximale stapelhoogt en in acht te worden genomen:
- a.
Erfgrens noordzijde (Ulenpasweg) en oostzijde (onbebouwde strook van sportterrein):
Binnen een afstand van 1 meter gemeten vanaf de erfscheiding is geen stapeling van produkt op pallets toegestaan.
Tussen 1 en 2 meter is stapeling van produkt op pallets toegestaan tot 2.40 meter hoogte en tussen 2 en 4 meter gemeten vanaf de erfscheiding is stapeling van produkt op pallets toegestaan tot 3.60 m hoogte. Terwijl vanaf 4 meter gemeten vanaf de erfscheiding stapeling van produkt op pallets is toegestaan tot 6.00 m hoogte, bij toepassing van vaste buitenstellingen.
- b.
Erfgrens zuidzijde (onbebouwde strook danwel weg/parkeerterrein):
Binnen een afstand van 1 meter gemeten vanaf de erfscheiding is geen stapeling van produkt op pallets toegestaan.
Tussen 1 meter en 2 meter gemeten vanaf de erfscheiding is stapeling van produkt op pallets tot een hoogte van 3.60 meter toegestaan.
Op een afatand groter dan 2 meter gemeten vanaf de erfscheiding is stapeling van produkt op pallets tot een hoogte van 6.00 meter toegestaan.
- c.
Erfgrens westzijde (onbebouwde strook):
Binnen een afstand van 1 meter gemeten vanaf de erfscheiding is geen stapeling van produkt op pallets toegestaan.
Op een afstand groter dan 1 meter gemeten vanaf de erfscheiding is stapeling van produkt op pallets tot een hoogte van 6 meter toegestaan bij toepassing van vaste buitenstellingen.
15.5
De minimale afstand tussen de opslag van brandbare materialen o.a. produkt op pallets en bedrijfsgebouwen binnen de inrichting, moet tenminste 3 meter bedragen. Indien de brandwerendheid van de gehele aangrenzende gevel tenminste 30 minuten bedraagt, kan deze afstand worden teruggebracht tot 1 meter.’
2.4.
Op 30 oktober 1996 is in het kader van de Wet milieubeheer een controlebezoek afgelegd bij … Moram. In het verslag naar aanleiding daarvan (productie 8 van John Deere) is onder meer het volgende opgenomen:
‘Brandpreventie
Deze eisen met name tav de opslag is niet zo goed opgelet. Duidelijk is dat de opslag op het buitenterrein volstrekt niet aan de eisen voldoet. Indien de eisen doorgevoerd worden blijft van het opslagterrein niet veel over. Het zal moeilijk zijn de eisen van brandpreventie te handhaven. Het bedrijf is zich overigens wel bewust van het brandgevaar. Men is bezig met een rampenplan.’
2.5.
Bij vergunning van 8 november 1996 is aan Moram vergunning verleend voor het bouwen van drie silo's. Op de bij de vergunning behorende tekening staan drie bestaande silo's ingetekend en drie nieuwe silo's. Bij besluit van 26 juni 1998 is aan Moram de bouw van een overkapping bij de silo's vergund. Op medio 1999 en februari 2001 gemaakte luchtfoto's van het terrein van Moram is te zien dat naast de productiehal, aan de zijde van het pand van [de vennootschap] in totaal acht silo's staan. (productie 16 en 17 van John Deere).
2.6.
Op enig moment is de groenstrook aan de westzijde van het bedrijf van Moram, welke strook grenst aan [de vennootschap] en de silo's op het terrein van Moram, verhard.
2.7.
Vanaf het hekwerk tussen Moram en [de vennootschap] stonden tenminste 60 zogenaamde big bags met polypropyleengranulaat en pallets met bloempotten opgesteld. Op het overige opslagterrein van Moram stonden pallets met bloempotten in een tot twee lagen opgestapeld. Moram maakte geen gebruik van vaste buitenopstellingen.
2.8.
Op 11 maart 2001 is in het magazijn van Moram brand ontstaan. Deze brand is uitgegroeid tot een zeer grote uitslaande brand en overgeslagen naar de opslagloods van [de vennootschap] . Het bedrijfspand van Moram, de op het buitenterrein opgeslagen goederen van Moram, de opslagloods van [de vennootschap] en de zich in de loods bevindende landbouwmachines zijn door de brand verloren gegaan.
2.9.
Tijdens de brand heeft de brandwerende deur tussen het magazijn en de productiehal van Moram opengestaan.
2.10.
Naar aanleiding van de brand heeft de Inspectie Milieuhygiëne Oost (hierna:IMO) een onderzoek verricht. In haar rapport van 23 maart 2001 (productie 5 van Moram) zijn onder meer de volgende bevindingen opgenomen:
‘(…)
3.2. Vergunning verlening en toezicht in de tijd, de feiten
(…)
Op 30 oktober 1996 wordt door de gemeente een controle uitgevoerd bij het bedrijf. Uit het controleverslag blijkt dat:
(…)
- •
het bedrijf bezig is met een rampenplan.
- •
De brandblussers aanwezig zijn en jaarlijks worden gekeurd.
(…)
De bevindingen van de controle die de gemeente in oktober 1996 uitvoert zijn helder: ‘de voorschriften voor de buitenopslag, daar is niet goed opgelet’. In principe zou er, op grond van deze constatering, dus sprake zijn van het vergunnen van een onwerkbare situatie, indien de voorschriften strikt zouden worden nageleefd. Een logische consequentie van de constateringen zou zijn dat de gemeente de vergunning op die punten aanpast of handhaaft. Dat is niet gebeurd. Het bedrijf is zich, blijkens het controleverslag, van de gevaren bewust en is bezig met het opstellen van een rampenplan. Uit de onderzochte dossiers blijkt niet dat dit rampenplan ook daadwerkelijk is opgesteld. (…)
6. Conclusies en aanbevelingen
- 1.
MORAMPlastics bv beschikt sinds 1995 over een adequate vergunning, waarbij aandacht is gegeven aan de brandveiligheid van onder andere de buitenopslag.
(…)
- 5.
Ook MORAMPlastics bv hecht onvoldoende waarde aan de naleving van de milieuvergunning. Zo was de buitenopslag niet in overeenstemming met de vergunning, terwijl het bedrijf toch had aangegeven dat de brandveiligheidsaspecten daarvan evident waren. Ook de roldeur tussen het magazijn en de productieruimte voldeed niet aan de voorschriften uit de vergunning, terwijl het bedrijf dit had kunnen en moeten weten.
(…)’
2.11.
In opdracht van de gemeente Bergh heeft de B&A Groep Beleidsonderzoek & — Advies (hierna: B&A) een onderzoek ingesteld naar de brand, in het bijzonder naar de schakels in de veiligheidsketen en de verbanden daartussen. In haar rapport van 16 november 2001 (productie 9 van John Deere) is onder meer het volgende opgenomen:
‘(…)
3.4. Analyse en beoordeling
(…)
De feitelijke situatie op het bedrijf waar op 11 maart de brand is uitgebroken, voldeed op punten niet aan de vergunningvoorschriften. Daarmee samenhangende risico's, zoals die van de te omvangrijke buitenopslag van het bedrijf, zijn niet tijdig door de betreffende ondernemer onderkend en vanwege gebrekkige handhaving evenmin door de gemeente. Dit heeft directe gevolgen gehad voor de beheersbaarheid van de brand en maakte een omvangrijke repressieve inspanning van de zijde van de brandweer noodzakelijk.
(…)’
2.12.
In het conceptverslag van 19 maart 2001 van de brandweercommandant (productie 10 van John Deere) staat onder meer het volgende vermeld:
‘(…) Vlak voor de brand in de hallen van [de vennootschap] is inpandig verkend of een inzet binnen het pand verantwoord was. Dit bleek niet realistisch. Brandweermensen zien een verschijnsel aan de zijde van de Ulenpasweg ‘of de muur onder de goot begint te branden’. Vanaf de kant van de Industriestraat zagen brandweermensen dat de dakgoot en de houten deuren als eerste brandde. In de hal is door HD en BS gezien dat de eerste vlammen in de hal van [de vennootschap] ter hoogte van de dakgoot binnenkwamen.(…)’
2.13.
In het verslag van de sectorofficier van dienst van 12 april 2001 van de brand (productie 11 van John Deere) is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
‘(…)
- →
Circa 16:42 uur
Aan de achterzijde van het pand (zijde Industriestraat [= de zuidzijde, rb] bevindt zich de buitenopslag van het bedrijf (40 m diep en 90 m breed). Het betreft pallets met eindproduct twee hoog gestapeld (circa 2.40 m) waardoor de gebouwen moeilijk bereikbaar zijn.
(…)’
2.14.
Naar aanleiding van de brand heeft ook de regiopolitie Noord- en Oost-Gelderland, Bureau Technische Ondersteuning, een onderzoek ingesteld en is een milieutechnisch onderzoek verricht. In het kader daarvan zijn onder meer monsters genomen van de niet verbrande inhoud van de big bags met polypropleengranulaat van het daarop gelegen verbrande materiaal en van de verbrande resten van bloempotten. De monsters zijn door het Nederlands forensisch instituut (NFI) onderzocht. In zijn rapport van 24 april 2001 (productie 24 van John Deere) concludeert het NFI:
‘(…)
- 1.
De monsters (…) (losse en gesmolten korrels) en de potjes van monster (…) bestaan uit polypropyleen. (…).
- 2.
Kunststoffen zoals polypropyleen worden gerekend tot brandbare vaste stoffen. Ze worden niet beschouwd als gevaarlijke stoffen (in de zin van de Wet milieugevaarlijke stoffen)
(…)’.
2.15.
In een fax van 29 november 2001 (productie 13 van John Deere) heeft het Hoofd van de afdeling Bouwen en Milieu namens burgemeester en wethouders van de gemeente Bergh aan [de vennootschap] onder meer het volgende meegedeeld:
‘(…) Onze bevindingen (…) zijn als volgt. De milieuvergunning van Moram (…) liet, onder bepaalde voorwaarden, opslag toe tot 1 meter vanaf de westelijke erfgrens. Deze milieuvergunning biedt ons inziens derhalve voldoende grondslag om de door u bedoelde uitbreiding vat buitenopslag te kunnen realiseren.(…)’
2.16.
Bij brief van 30 november 2001 (productie 14 van John Deere) heeft de Regionaal Inspecteur Milieuhygiëne Oost aan [de vennootschap] onder meer het volgende meegedeeld:
‘(…) In de milieuvergunning die de gemeente Bergh op 28 november 1995 heeft afgegeven, zijn voorschriften opgenomen ten omzien van de buitenopslag. Onder andere staat in de voorschriften bij de vergunning:
- c.
Erfgrens westzijde (onbebouwde strook):
(…)
Bij de aanvraag van bedoelde vergunning is een plattegrond toegevoegd waarin de buitenopslag tot erfgrens reikt. De buitenopslag aan de westzijde van het perceel is daarmee expliciet vergund. Dat die buitenopslag in een later stadium is voorzien van verharding is niet in strijd met die vergunning.
(…)
De buitenopslag mocht alleen betrekking hebben op gereed product en dat moest op pallets in vaste buitenstellingen plaatsvinden. Uit mijn onderzoek en ook uit de door u meegezonden foto's blijkt dat het bedrijf de vergunningvoorschriften op dat punt heeft overtreden. Ook ten aanzien van de aan te houden vrije afstand tussen de silo's en de buitenopslag (3 m op grond van de vergunning) blijkt uit de foto's dat het bedrijf niet voldeed aan de voorschriften. Ook is, in afwijking van de verleende vergunning, 1 silo meer geplaatst dan vergund. (…)’
2.17.
Bij brief van 6 december 2001 (productie 15 van John Deere) heeft de Regionaal Inspecteur Milieuhygiëne Oost aan [de vennootschap] onder meer het volgende meegedeeld:
‘(…) Zoals u in uw brief aangeeft is er inderdaad sprake van het ontbreken van een vrije doorgang over de volle lengte van het zuidelijke gedeelte van het opslagterrein, zoals voorgeschreven in voorschrift 13.2 van de milieuvergunning van 28 november 1995 (…)’.
2.18.
[de vennootschap] B.V. heeft Moram in een procedure betrokken voor deze rechtbank en daarin vergoeding van de door haar geleden schade gevorderd. Op 21 juli 2004 is in die procedure een tussenvonnis gewezen. Naar aanleiding van dat vonnis hebben Moram en [de vennootschap] B.V. een schikking getroffen.
3. De vordering
3.1.
John Deere vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, Moram zal veroordelen tot betaling aan John Deere van een bedrag ten belope van € 2.250.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 maart 2001, subsidiair vanaf de sommatie door haar raadsman, meer subsidiair vanaf de dag der dagvaarding, 25 september 2007, en tot betaling aan John Deere van de gemaakte buitengerechtelijke kosten ten belope van € 6.545,--, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, onder veroordeling van Moram in de kosten van deze procedure.
3.2.
John Deere legt aan haar vorderingen tegen achtergrond van de vaststaande feiten de navolgende stellingen ten grondslag.
3.2.1.
Moram heeft onrechtmatig gehandeld door in strijd met haar wettelijke plicht de voorwaarden die gesteld zijn aan de haar ingevolge de Wet Milieubeheer verstrekte vergunning te overtreden. De door Moram overtreden vergunningvoorwaarden hebben mede tot doel gehad te voorkomen dat een brand zich kon uitbreiden, dat een brand kon overslaan naar andere plekken en te verzekeren dat ingeval van brand de gebouwen, de silo's en het terrein voor hulpdiensten bereikbaar zouden blijven zodat brandoverslag en daarmee schade kon worden voorkomen. Toen de brand uitbrak, was er geen onbelemmerde toegang tot de inrichting en het opslagterrein en evenmin tot de silo's. De hulpdiensten hadden geen mogelijkheden om het vuur te kunnen doven of te kunnen beheersen. Daardoor kon bet vuur zich verder uitbreiden en is ook John Deere het slachtoffer van de brand geworden.
Moram heeft een zeer brandgevaarlijke situatie laten ontstaan. Nadat zij op de hoogte is gebracht van de onveilige situatie heeft zij deze niet verbeterd, maar juist verslechterd.
Moram had kunnen voorzien dat door overtreding van de vergunningvoorschriften, het gevaar van overslaan van de brand is vergroot.
3.2.2.
Moram heeft ook overigens onrechtmatig gehandeld door in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid, wetende van de risico's, welbewust na te laten maatregelen te treffen die een gevaar op branddoor- en overslag hadden kunnen voorkomen.
3.2.3.
Het onrechtmatig handelen kan Moram worden toegerekend. Als gevolg van dat onrechtmatig handelen heeft zich het risico verwezenlijkt dat de in het bedrijf van Moram ontstane brand is overgeslagen naar de opslagloods van [de vennootschap] , met als gevolg dat de in die loods opgeslagen zaken van John Deere verloren zijn gegaan. John Deere heeft daardoor grote schade geleden. De goederen van John Deere die in de brand verloren zijn gegaan, waren verzekerd. De waarde van de opgeslagen en verloren gegane zaken is door schade-experts vastgesteld op € 12.269.049,94. Deze waarde is gecorrigeerd door rekening te houden met het gemiddelde kortingspercentage, met de verschillende valutakoersen voor verkopen in verschillende landen en met eventuele voortijdige afschrijving. Op grond van de bevindingen van de deskundigen is het schadebedrag uiteindelijk bepaald op € 10.219.838,16. Aan John Deere is een bedrag van € 7.969.838,16 uitgekeerd. Omdat John Deere volgens de polisvoorwaarden per gebeurtenis een eigen risico heeft, is een bedrag van € 2.250.000,-- niet aan John Deere uitbetaald. De schade die John Deere door het onrechtmatig handelen van Moram heeft geleden, bestaat uit dit niet aan haar uitgekeerde schadebedrag van € 2.250.000,--.
3.2.4.
Om de door haar geleden schade vergoed te krijgen, heeft John Deere een ter zake deskundige raadsman in moeten schakelen. Deze heeft het dossier moeten bestuderen en heeft vanaf februari 2006 met (de verzekeraar van) Moram uitvoerig en langdurig gecorrespondeerd en onderhandeld om te komen tot een regeling in der minne. Door personele wijzigingen aan de zijde van (de raadslieden van) Moram heeft de raadsman van John Deere tot meerdere malen toe dezelfde discussie opnieuw moeten voeren. Hoewel de werkelijk gemaakte buitengerechtelijke kosten aanzienlijk hoger liggen, matigt John Deere haar vordering op dit punt tot het bedrag van € 6.545,--.
4. Het verweer
4.1.
Moram heeft geconcludeerd dat de rechtbank John Deere niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vordering, althans deze aan haar zal ontzeggen, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van John Deere in de kosten van den procedure, de proceskosten te vermeerderen met wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf de dag van het wijzen van het vonnis, althans vanaf 14 dagen daarna.
4.2.
Moram voert de navolgende verweren aan.
4.2.1.
Ze erkent dat zij vergunningvoorschriften ter zake van de buitenopslag heeft overtreden, maar het causaal verband tussen deze overtredingen en de beweerdelijk door John Deere geleden schade ontbreekt. De brand zou ook zijn overgeslagen als Moram zich wel aan de vergunningvoorschriften had gehouden.
Toerekening van de door John Deere gestelde schade aan Moram is niet gerechtvaardigd, omdat het naar objectief inzicht niet waarschijnlijk en voor Moram niet voorzienbaar was dat de door John Deere gevorderde schade zou ontstaan als gevolg van het niet naleven van enkele vergunningvoorschriften.
4.2.2.
Moram mocht gelet op de aan haar verleende vergunning er op vertrouwen dat zij op het gebied van brandveiligheid en brandpreventie geen extra maatregelen behoefde te nemen en dat zulks ook niet van haar verwacht mocht worden. Moram heeft dan ook niet gehandeld in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid. Daarvan kan slechts sprake zijn als zij bepaalde maatregelen had moeten treffen, maar dit desondanks niet heeft gedaan. Die situatie doet zich hier niet voor.
4.2.3.
John Deere heeft bij het opslaan van goederen in het pand van [de vennootschap] gebruik gemaakt van een hulppersoon: [de vennootschap] . [de vennootschap] is tekortgeschoten in de nakoming van verschillende op haar rustende verplichtingen, als gevolg waarvan de door John Deere beweerdelijk geleden schade heeft kunnen ontstaan. Ten tijde van de brand was de situatie hij [de vennootschap] (deels) in strijd met de eigen aanvraag van [de vennootschap] en de verleende vergunning op grond van de Wet milieubeheer. De brand heeft zich razendsnel kunnen voortplanten. Uit niets blijkt dat [de vennootschap] op enige wijze brandpreventiemaatregelen heeft genomen, dan wel actie heeft ondernomen om de goederen van John Deere in veiligheid te brengen. [de vennootschap] heeft niet voldaan aan de vergunningvoorschriften en de overige zorgvuldigheid, vereist in het kader van brandpreventie. De wijze van opslag van de goederen van John Deere in de loods heeft geleid tot een verdere verspreiding van de brand over [de vennootschap] s bedrijfsterrein. [de vennootschap] beschikte over een eigen bedrijfsbrandweer. Het is onduidelijk wat deze bedrijfsbrandweer heeft gedaan ten tijde van de brand.
[de vennootschap] is (mogelijk) tekortgeschoten in de verplichtingen die op haar rusten op grond van haar contractuele relatie met John Deere. Uit de overeenkomst tussen [de vennootschap] en John Deere kan voortvloeien dat [de vennootschap] tekort is geschoten in de nakoming van op haar rustende verplichtingen ter zake van brandpreventie en brandbestrijding. Ook zou de overeenkomst de verplichting voor [de vennootschap] met zich mee kunnen brengen om mogelijke schade van John Deere te verzekeren. John Deere dient de overeenkomst met [de vennootschap] in het geding te brengen.
[de vennootschap] kende het gevaar van brandoverslag en had actie moeten ondernemen om dat gevaar te beteugelen. [de vennootschap] was als buurman en vaste transporteur van Moram volledig op de hoogte van de situatie ter plaatse, zowel ten aanzien van de inrichting van de bedrijfsgebouwen als van de (wijze van) buitenopslag bij Moram. [de vennootschap] had de gemeentelijke brandweer en haar bedrijfsbrandweer op deze situatie kunnen (en moeten) wijzen. [de vennootschap] s bedrijfsbrandweer had deze gevaarlijke situatie zelf moeten onderkennen. Door dat niet te doen heeft [de vennootschap] op grond van de overeenkomst toerekenbaar onzorgvuldig gehandeld jegens John Deere. Dit komt voor rekening van John Deere.
4.2.4.
Moram heeft de door John Deere gestelde omvang van de schade betwist. Niet bewezen is dat John Deere eigenaar was van de zaken die verloren zijn gegaan in de brand. Uit een krantenartikel blijkt dat als gevolg van de brand bij Moram 10 % van de voorraad grasmaaimachines in vlammen is opgegaan, maar dat dat veelal oude voorraad betrof en dat wat urgent is, wordt ingevlogen en dus niet in de loods aanwezig is geweest. De schade die John Deere heeft geleden ziet niet op het verlies van de gehele voorraad goederen. Voor de goederen die wel zijn vergaan, kan niet de verkoopwaarde als uitgangspunt worden genomen. Bij de berekening van de schadeomvang moet worden uitgegaan van de dagwaarde van de vervangende producten en de kosten die John Deere heeft moeten maken om vervangende producten in te vliegen, zo dit al nodig was.
John Deere heeft uit hoofde van de verzekeringsovereenkomst een eigen risico van $ 2 miljoen. Onduidelijk is waarom een eigen risico van € 2.250.000,-- is gehanteerd. John Deere is een Amerikaanse vennootschap en er bestaat geen reden waarom een eventuele veroordeling niet in dollars betaald zou mogen worden. In het geval Moram gehouden zou worden in het bedrag in euro's aan John Deere te vergoeden, dan dient de koers van de euro ten tijde van betaling te worden gehanteerd en niet de koers ten tijde van de brand.
Moram betwist de hoogte van de door John Deere gevorderde buitengerechtelijke kosten. De raadsman van John Deere was/is ook de raadsman van [de vennootschap] en heeft al een soortgelijke procedure als de onderhavige gevoerd. Vrijwel alle stellingen in de dagvaarding zijn gebaseerd op de stellingen van [de vennootschap] in de eerder door [de vennootschap] gevoerde procedure. Moram betwist uitdrukkelijk dat John Deere meerdere keren dezelfde discussie heeft moeten voeren. Moram heeft veelvuldig moeten aandringen op inhoudelijke reacties en aanvullende stukken en is daarbij ook keer op keer gestuit op een niet-constructieve houding van John Deere.
5. De beoordeling
Overtreding vergunningvoorschriften
5.1.
Tussen partijen staat vast dat Moram de vergunningvoorschriften 4.12, 14.1, 14.3, 15.2, 13.4 en 15.5 heeft overtreden. In haar conclusie van dupliek spreekt Moram ook over vergunningvoorschrift 4.1, maar dat berust volgens de rechtbank op een vergissing. John Deere heeft Moram niet verweten dat zij dit vergunningvoorschrift heeft overtreden. In de onderhavige procedure noch in de procedure tussen [de vennootschap] en Moram is de mogelijke overtreding van vergunningvoorschrift 4.1 aan de orde gekomen. De rechtbank zal in plaats van 4.1 lezen: 14.1, nu overtreding van dit voorschrift wel door John Deere is gesteld en door Moram is erkend in haar conclusie van antwoord.
5.2.
Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of Moram ook vergunningvoorschrift 4.8 heeft overtreden. Dit voorschrift luidt:
‘Deuren en luiken dit een brandwerende functie hebben, dienen zelfsluitend te zijn uitgevoerd en mogen niet langer in geopende stand worden gehouden dan voor het onmiddellijk doorlaten van personen of het vervoer van goederen en het doorlaten van voertuigen noodzakelijk is, tenzij door middel van automatische installaties deze deuren en luiken uit geopende stand losraken zodra een alarmtoestand intreedt waarin zij als brandwerlng moeten dienen.’
Het gaat hier om een zelfsluitende deur met een brandwerendheid van 100 minuten. In het geval de temperatuur de grenswaarden van 70oC passeert, behoren de zekeringen te smelten en de deur vanzelf te sluiten. Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat de deur ten tijde van de brand open was.
Moram heeft, verwijzend naar door haar als productie 2 in het geding gebrachte foto's, aangevoerd dat ter plaatse van de branddeur zich naar alle waarschijnlijkheid geen temperatuur van 70oC heeft ontwikkeld. Zij stelt dat op die foto's zichtbaar is dat er bij de branddeur geen sprake is geweest van hevige brandwerking en dat veel zaken in de productieruimte in het geheel niet waren aangetast door het vuur of de hitte.
De brand is ontstaan in het magazijn van Moram. Dit magazijn grensde aan de productieruimte en de deur vormde een verbinding tussen magazijn en productiehal. In het door Moram als productie 3 in het geding gebrachte rapport van het onderzoek naar de brand door het Nederlands Instituut voor Brandweer en Rampenbestrijding (NIBRA) van 22 april 2004 wordt vermeld dat de brand is ontstaan in een opslagruimte van Moram en zich heeft uitgebreid naar de productiehal, de voorraadopslag op het buitenterrein en uiteindelijk naar de loods van [de vennootschap] .
In het door Moram als productie 5 in het geding gebrachte rapport van 23 maart 2001 van het door de Inspectie Milieuhygiëne Oost (IMH) naar aanleiding van de brand ingestelde onderzoek naar het handelen van de gemeente Bergh in het kader van de Wet milieubeheer, is daarover het volgende te lezen:
‘(…) Nadat de commandant van de Brandweer ter plaatse is gearriveerd, constateert deze dat er vuur en rook komt uit het midden van het dak van het magazijn. Al snel blijkt dat het magazijn als verloren moet worden beschouwd. De inzet van de brandweer is er dan in eerste instantie op gericht om het productiegedeelte van het bedrijf te behouden. Buiten worden stralen ingezet tussen het brandende magazijn en de productiehal. Ook wordt een ploeg van de Brandweer in het pand ingezet om ter plaatse van de geopende roldeur tussen het magazijn en de productiehal branddoor en -overslag te voorkomen.(…) Als de palletopslag aan de voorzijde van het bedrijf vlam vat, met de brandweer zich terugtrekken uit de productiehal omdat anders insluiting dreigt. De pallets staan namelijk aan beide zijn van de toegangsdeur van de productiehal opgestapeld.
Zoals verwacht begint de productiehal ook te branden en wordt deze ook als verloren beschouwd.(…)’
Op de door Moram als productie 2 in het geding gebrachte foto waarop de betreffende deur zichtbaar is de eerste foto op de eerste bladzijde, is te zien dat de muren aan weerszijde van deze deur zwartgeblakerd zijn. Op de grond voor de deur aan de zijde van de productiehal zijn verbrande resten zichtbaar. Uit het daglicht ter plaatse van de deur kan worden afgeleid dat zowel aan de magazijnzjde als aan de kant van de productiehal het dak boven de deur ontbreekt. De stelling van John Deere dat zichtbaar is dat aan de bovenkant het dak is weggebrand, is door Moram niet weersproken.
Moram heeft wel weersproken dat er een zeer grote brand in de productieruimte heeft gewoed, maar uit die hiervoor besproken producties blijkt dat ook in de productiehal, in ieder geval rondom de deur, brand gewoed heeft. Dat op de foto's waar Moram naar verwijst enkele zaken zichtbaar zijn, die niet door de brand lijken te zijn aangetast, leidt niet tot een ander oordeel.
Vast staat dat bij de verbranding van polypropyleen zeer veel warmte vrijkomt; de verbrandingswaarde van polypropyleen is bijna twee en een half keer zoveel als vurenhout (bladzijde 39 van productie 26 van John Deere). Dit gevoegd bij het feit dat de brand in de productiehal in ieder geval rond de deur heeft gewoed, maakt het uiterst onwaarschijnlijk dat ter plaatse van de deur de temperatuur beneden de 70oC is gebleven. Geconcludeerd moet dan ook worden dat de brandwerende deur tussen het magazijn en de productiehal niet naar behoren heeft gefunctioneerd en het vergunningvoorschrift 4.8 door Moram niet (goed) is nageleefd.
5.3.
Partijen twisten ook over de vraag of Moram vergunningvoorschrift 15.1 heeft overtreden. Dit voorschrift luidt, voor zover hier van belang:
‘Kunststofprodukt, zoals polypropyleen bloempotten op pallets, moet gecompartimenteerd worden opgeslagen op zodanige wijze dat:
- a.
bij stapeling van losse pallets met het product op elkaar, de compartimenten geen groter oppervlak hebben dan 250 m2;
- b.
bij toepassing van vaste stellingen, waar de pallets ingeschoven worden, de compartimenten geen groter oppervlak hebben dan 500 m2.’
Gesteld noch gebleken is dat Moram gebruik heeft gemaakt van vaste stellingen zoals bedoeld onder b, zodat er van uit gegaan moet worden dat opslag op pallets in compartimenten tot een grootte van 250 m2 waren toegestaan.
John Deere heeft ter onderbouwing van haar stelling dat Moram het vergunningvoorschrift 15.1 heeft overschreden, het volgende aangevoerd.
In het door John Deere als productie 9 in het geding gebrachte rapport van B&A over de brand staat op bladzijde 15 vermeld:
‘(…) Volgens sommige betrokkenen die in het kader van het onderhavige onderzoek zijn gesproken was de buitenopslag (pallets) van Moram ten tijde van de brand in strijd met de brandveiligheidsvoorschriften voor bedrijven. Zo had er 3,5 meter tussenruimte moeten blijven bestaan tussen de pallets en de erfgrens. Dat was aldus deze betrokkenen niet het geval. Ten aanzien van de buitenopslag valt op te merken dat Moram sinds 1995 in het bezit was van een revisievergunning, waarin de buitenopslag weliswaar was toegestaan, maar aan enkele voorwaarden was gekoppeld. Deze voorwaarden hadden onder meer betrekking op de afstand tot erfgrens, de hoogte van de stapeling en compartimentering. (…) Volgens de IMH liep de opslag door ‘tot direct aan de erfgrens’, ‘bestaan twijfels over de grootte van de compartimenten’ en vond de stapeling plaats tot tegen het gebouw. (…)’
Voor wat betreft deze laatste opmerking geldt dat in het door Moram als productie 5 in het geding gebrachte rapport van de IMH van 23 maart 2001 noch in de brief van 30 november 2001 van de regionaal inspecteur milieuhygiëne Oost aan [de vennootschap] (productie 14 van John Deere) dit citaat is te lezen. Niet duidelijk is waar B&A dit citaat aan ontleend heeft.
Voor het overige wordt alleen gesproken over de afstand tussen de pallets en de erfgrens, maar niet over de onderlinge afstand tussen de stapels pallets.
In de door John Deere als productie 10 en 11 in het geding gebrachte (concept)verslagen van respectievelijk een medewerker van de IMH en van de SOVD waar John Deere naar verwijst, wordt slechts melding gemaakt van op de buitenopslag staande pallets met eindproducten. De SOVD vermeldt weliswaar nog dat deze buitenopslag 40 meter diep en 90 meter breed is, maar uit deze enkele mededeling over de omvang van de buitenopslag kan niet zonder meer worden opgemaakt dat er geen sprake is geweest van compartimentering. John Deere verwijst voorts nog naar de foto's behorende bij productie 19, een door de brandweer Bergh opgesteld (foto)boek, maar deze foto's zijn van een zodanig slechte kwaliteit dat daarop niet te zien is dat de producten niet in de voorgeschreven compartimenten waren opgeslagen.
Moram heeft gemotiveerd weersproken dat uit hetgeen John Deere heeft aangevoerd volgt dat zij vergunningvoorschrift 15.1 niet heeft nageleefd. John Deere zal worden toegelaten bewijs te leveren van haar stelling dat Moram in strijd met dit vergunningvoorschrift kunststofproducten heeft opgeslagen. In het kader van deze bewijslevering kan voorts de vraag beantwoord worden waar het citaat dat stapeling tot tegen het gebouw aan plaatsvond aan is ontleend.
5.4.
John Deere heeft aangevoerd dat ten tijde van de vergunningaanvraag van Moram aan de westzijde van het bedrijfsterrein van Moram een onbebouwde, groene strook lag. Moram heeft nadien deze groenstrook verhard en gebruikt voor buitenopslag. Bij het opstellen van de vergunningsvoorwaarden is de gemeente voor wat betreft de erfgrens uitgegaan van de oorspronkelijke onbebouwde strook. Zo wordt bij vergunningvoorschrift 15.4 onder c. bij de beschrijving van de erfgrens westzijde verwezen naar die onbebouwde strook. De grens aan de westzijde van Moram ligt dan ook daar waar de onbebouwde strook aan de zijde van Moram begint. Door deze groenstrook te verharden zonder daar een vergunning voor aan te vragen, en te gebruiken voor de opslag van haar producten en halffabrikaten, heeft Moram volgens John Deere de in de vergunning opgenomen westgrens van haar buitenopslag verplaatst in de richting van het perceel van [de vennootschap].
Moram heeft dit weersproken en verwezen naar de door John Deere als productie 14 in het geding gebrachte brief van 30 november 2001 van de regionaal inspecteur Milieuhygiëne Oost aan [de vennootschap]. Daarin schrijft de regionaal inspecteur:
‘(…) Bij de aanvraag van bedoelde vergunning is een plattegrond toegevoegd waarin de buitenopslag tot de erfgrens reikt. De buitenopslag aan de westzijde van het perceel is daarmee expliciet vergund. Dat die buitenopslag in een later stadium is voorzien van een verharding is niet in strijd met die vergunning. (…)’
Moram heeft daarmee voldoende de stelling van John Deere weersproken. Dat laat echter onverlet dat Moram in strijd met de vergunningvoorschriften binnen een afstand van 1 meter vanaf de erfgrens polypropyleen heeft opgeslagen.
5.5.
Ingevolge vergunningvoorschrift 4.12 moet de inrichting van het open terrein van het bedrijfsterrein van Moram zodanig worden onderhouden, dat elk gebouw bij eventuele onregelmatigheden onder alle omstandigheden bereikbaar is voor blusvoertuigen, evenals voor voertuigen van hulpdiensten. Artikel 15.2 bepaalt dat op het zuidelijk gelegen opslagterrein over de volle lengte van het terrein een doorgang vrijgehouden moet worden van ten minste 3.60 meter breed, welke vrije doorgang aansluit op de aanwezige poort in de afrastering aan de westzijde. Vast staat dat de achterzijde van het fabrieksterrein voor de brandweer onbereikbaar was en dat er geen vrije doorgang over de volle lengte van het zuidelijk gedeelte van het opslagterrein was.
Artikel 15.4 verbiedt bij de buitenopslag stapeling van producten op pallets binnen een afstand van 1 meter vanaf de erfscheiding. Op een afstand groter dan 2 meter gemeten vanaf de erfscheiding was stapeling van producten op pallets tot een hoogte van 6 meter toegestaan bij toepassing van vaste buitenstellingen. Moram had echter pallets met eindproducten geplaatst en gestapeld op of nagenoeg op de erfgrens met [de vennootschap] , zonder gebruik te maken van vaste buitenstellingen.
Artikel 15.5 schrijft voor dat de minimale afstand tussen de opslag van brandbare materialen waaronder product op pallets en de bedrijfsgebouwen binnen de inrichting ten minste drie meter moet zijn. Als de brandwerendheid van de gehele aangrenzende gevel ten minste 30 minuten bedraagt, kan deze afstand worden teruggebracht tot een meter. Nu gesteld noch gebleken is dat de brandwerendheid van de aangrenzende gevel ten minste 30 minuten bedraagt, diende dus een afstand van ten minste 3 meter tussen de opslag van producten op pallets en de bedrijfsgebouwen te worden aangehouden. In strijd hiermee stonden met polypropyleengranulaat gevulde bigbags dicht bij de bedrijfsgebouwen, terwijl volle pallets met gereed product in de directe nabijheid van de ingang van de productiehal gestapeld stonden.
De opslag in bigbags was in strijd met artikel 14.1. Daarin is onder meer bepaald dat polypropyleengranulaat uitsluitend opgeslagen mocht worden in de voor dit doel bestemde silo's. Artikel 14.3 verbiedt om binnen een afstand van drie meter van een silo goederen of stoffen aanwezig te hebben, met uitzondering van materialen en apparatuur welke noodzakelijk zijn voor ongevalsbestrijding. Bigbags met kunststofkorrels stonden echter binnen een afstand van drie meter van de silo's, waardoor ook in strijd werd gehandeld met het voorschrift dat de silo's vanuit verschillende richtingen en onder alle weersomstandigheden met voertuigen bereikbaar moeten zijn voor ongevalsbestrijding. Zoals hiervoor overwogen heeft Moram niet voldaan aan het voorschrift dat er een zelfsluitende, brandwerende deur moest zijn tussen het magazijn en de productiehal.
5.6.
Door in strijd met aan een vergunning verbonden voorwaarden te handelen, wordt in strijd met een wettelijke plicht gehandeld hetgeen onrechtmatig is, Moram heeft aangevoerd dat er geen causaal verband bestaat tussen overtreding van de aan de vergunning verbonden voorschriften en de door John Deere gestelde schade. Ter onderbouwing daarvan heeft zij verwezen naar het rapport van 22 april 2004 (productie 3 van Moram) van het Nederlands Instituut voor Brandweer en rampenbestrijding NIBRA (hirena ook: NIBRA), waarin op bladzijde 11 geconcludeerd is dat de eisen in de milieuvergunning van Moram ten aanzien van de buitenopslag niet voldoende waren om de branduitbreiding over het buitenterrein en uiteindelijk de overslag naar de loods van [de vennootschap] te voorkomen. Deze conclusie wordt getrokken in het kader van de onderzoeksvraag 3, welke luidt:
‘Indien vergunningverlening en repressieve inzet niet adequaat zijn geweest, is er dan verband met de uitbreiding van de brand naar [de vennootschap] BV?’
Onder 3a wordt vervolgens het verband tussen vergunningverlening en branduitbreiding naar een loods van [de vennootschap] besproken. Voor wat betreft de inrichting van het buitenterrein concludeert het NIBRA dat de vergunning ruimte heeft gelaten aan te grote hoeveelheden opslag van materiaal, in waarschijnlijk te grote compartimenten, waardoor de brand toen deze eenmaal naar de buitenopslag was overgeslagen, niet meer te controleten was. Een tweede gevolg van de grote hoeveelheid materiaal op het buitengebied was volgens het NIBRA dat de meest westelijk geplaatste voorraad zich te dicht in de nabijheid bevond van een van de loodsen van [de vennootschap] , waardoor de aanstraling intens was en de brand zich gemakkelijk kon uitbreiden. Naar aanleiding van deze bevindingen concludeert het NIBRA dat de eisen niet voldoende waren om de branduitbreiding over het buitenterrein en uiteindelijk de overslag naar de loods van [de vennootschap] te voorkomen.
Moram miskent met een beroep op deze conclusie echter dat de door haar overtreden vergunningvoorschriften niet alleen zagen op het voorkomen van overslag van brand naar omliggende bedrijven, maar ook op het voorkomen van uitbreiding van een in een van de bedrijfsgebouwen ontstane brand naar de buitenopslag. De door haar geciteerde conclusie heeft alleen betrekking op de situatie nádat de brand al naar de buitenopslag was overgeslagen. Met name de bepaling onder 15.5 strekte ertoe te voorkomen dat een in bedrijfsgebouwen ontstane brand zou kunnen overslaan naar de buitenopslag, met alle gevolgen van dien.
Door schending van de aan de vergunning gestelde voorschriften is het gevaar wat met die voorschriften beoogd werd te voorkomen, aanmerkelijk vergroot. In dat geval is het redelijk om behoudens tegenbewijs, er van uit te gaan dat, als het specifieke gevaar waartegen de norm beoogt te beschermen zich heeft verwezenlijkt, dit een gevolg moet zijn geweest van die normschending. Dit leidt ertoe dat Moram aannemelijk moet maken dat de brand ook was overgeslagen als de vergunningvoorschriften wel door haar waren nageleefd. Vanwege de technische kennis die benodigd is om de stellingen van partijen op dit punt te kunnen beoordelen, bestaat op dit punt behoefte aan voorlichting door een deskundige.
5.7.
Moram heeft aangevoerd dat het voor haar niet voorzienbaar was dat de door John Deere gestelde schade zou ontstaan als het gevolg van het niet naleven van enkele vergunningvoorschriften. Zonder een opeenstapeling van fouten bij de verstrekking van de vergunning, handhaving, ramppreventie en brandbestrijding had de brand nimmer kunnen overslaan naar het bedrijfsterrein van [de vennootschap]. Omdat deze samenloop van omstandigheden voor haar niet voorzienbaar was, kunnen de gevolgen daarvan niet (althans niet volledig) aan haar worden toegerekend, aldus Moram.
Slaagt Moram er niet in om aannemelijk te maken dat de brand ook was overgeslagen als de vergunningvoorschriften wel door haar waren nageleefd dan moet de schade in ieder geval aan Moram worden toegerekend. Uit het verslag van het controlebezoek op 30 oktober 1996 blijkt dat Moram zich toen al bewust was van het brandgevaar. In het verslag wordt wel vermeld dat men bezig is met een rampenplan, maar gesteld noch gebleken is dat Moram een dergelijk rampenplan ook heeft opgesteld en ervoor heeft gezorgd —bijvoorbeeld door regelmatig te oefenen— dat dit rampenplan ook adequaat wordt nageleefd in het geval zich een calamiteit voordoet. De IMO vermeldt in haar rapport van 23 maart 2001 (productie 5 van Moram) dat uit de onderzochte dossiers niet blijkt dat dit rampenplan daad werkelijk is opgesteld.
Moram heeft, ondanks het feit dat zij al in 1996 bekend was met het gevaar van brand, nagelaten de vergunningvoorschriften nauwkeurig na te leven.
Zou het al zo zijn dat de gemeente steken heeft laten vallen bij de controle op de naleving van haar vergunningvoorschriften, dan levert dat voor Moram nog geen rechtvaardigingsgrond op voor het niet naleven van de vergunningvoorschriften. Ook zonder regelmatige controle door de gemeente was Moram immers gehouden zich aan de vergunningvoorschriften te houden. Op Moram rust een eigen verantwoordelijkheid. Zij mocht er dan ook niet op vertrouwen dat de gemeente wel in zou grijpen als er sprake was van een brandgevaarlijke situatie bij Moram door het niet naleven door Moram van de vergunningsvoorschriften.
In dit verband is nog van belang dat in ieder geval in de jaren 1998,2000 en 2001 zich in Oost Nederland enkele zeer grote branden hebben voorgedaan bij kunststofverwerkende bedrijven zoals Moram waarbij aanzienlijke schade is geleden. Moram was en is als geen ander bekend met de brandeigenschappen van het door haar verwerkte product.
Mede gelet op de aard van de calamiteit, brand, en de aard van het door Moram verwerkte product, polypropyleen, was het daarom naar objectief inzicht waarschijnlijk en voor Moram dus ook voorzienbaar dat een brand in haar bedrijf over zou (kunnen) slaan naar naastgelegen bedrijfspanden, met alle gevolgen van dien.
John Deere heeft de stelling van Moram dat de brand niet deugdelijk is bestreden door de brandweer gemotiveerd weersproken. Zij heeft gewezen op het door Moram als productie 3 in het geding gebrachte rapport van het NIBRA, waarin op bladzijde 13 wordt geconcludeerd dat zelfs een optimaal geregisseerde brandbestrijdingsoperatie de loods van [de vennootschap] niet zou hebben kunnen redden. De rechtbank verwijst in dit verband nog naar de conclusie op bladzijde 16 van dit rapport. Daarin wordt de stelling dat het beter was geweest om onmiddellijk op de loods van [de vennootschap] in te zetten, als wijsheid achteraf getypeerd. De leidinggevenden hebben er vanaf het eerste moment voor gekozen om te redden wat nog gered kon worden, in plaats van een aantal objecten al bij voorbaat op te geven. Gelet op de informatie waarover de officieren van dienst bij aanvang van inzet beschikten, was dat een juiste beslissing. Dat hun opzet ten aanzien van de loods van [de vennootschap] niet is geslaagd doet daar niet aan af, aldus het NIBRA.
Moram heeft tegenover deze gemotiveerde betwisting onvoldoende gesteld om tot de conclusie te kunnen komen dat de brand niet deugdelijk (genoeg) is bestreden door de brandweer. Zou de stelling van Moram dat de brand niet deugdelijk is bestreden door de brandweer moeten worden aangemerkt als een beroep op overmacht, dan houdt dat beroep gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen stand.
Handelen in strijd met maatschappelijke zorgvuldigheid
5.8.
John Deere verwijt Moram voorts dat zij in strijd met hetgeen maatschappelijk betaamt heeft nagelaten veiligheidsmaatregelen te treffen, terwijl zij wist dat een brandgevaarlijke situatie bestond. Moram heeft betoogd dat zij uit de vergunning die aan haar is verstrekt, mocht afleiden dat zij naast de in deze vergunning voorgeschreven voorzorgsmaatregelen met betrekking tot de brandveiligheid en brandpreventie geen extra maatregelen behoefde te nemen en dat dat ook niet van haar verwacht kon en mocht worden. Vooropgesteld moet worden dat, zo al de afgegeven vergunning en de daarin opgenomen voorschriften inadequaat zouden zijn, dit voor Moram niet zonder meer kenbaar was. In de considerans van de vergunning (productie 1 van Moram) staat vermeld dat op de punten brandveiligheid en brandpreventie de vergunningsaanvraag is voorgelegd en doorgesproken met de regionale brandweer te Doetinchem en ten aanzien van de buitenopslag van product met de plaatsvervangend commandant van de brandweer te 's‑Heerenberg en dat hun adviezen zijn verwerkt in de vergunningvoorschriften.
Uit het rapport van de IMH van 23 maart 2001 (productie 5 van Moram) blijkt dat nadat op 28 november 1995 de aangevraagde vergunning was verleend, de gemeente op 30 oktober 1996 een controle heeft uitgevoerd bij Moram. Naar aanleiding van die controle wordt opgemerkt dat het buitenterrein volstrekt niet aan de eisen voldoet, dat als de eisen doorgevoerd worden er van het opslagterrein niet veel overblijft en dat het moeilijk zal zijn de eisen van brandpreventie te handhaven. Deze bevindingen zijn echter voor de gemeente geen aanleiding geweest (nadere) maatregelen te treffen ter handhaving van de voorschriften voor de buitenopslag of die voorschriften aan te passen. Op 18 oktober 1997 is weer een controle uitgevoerd. Bij brief van 27 november 1997 heeft de gemeente Moram op de hoogte gebracht van haar bevindingen bij die controle. De door de gemeente gemaakte opmerkingen hadden, zo blijkt uit het rapport van de IMH, geen betrekking op maatregelen die nog genomen zouden moeten worden in verband met de brandbeveiliging en brandpreventie.
Daar komt bij dat uit het NIBRA rapport (productie 3 van Moram) blijkt dat eerst vanaf het jaar 2000 in algemene maatregelen van bestuur op grond van de Wet milieubeheer voorschriften zijn opgenomen die tot doel hebben branduitbreiding vanaf of via het buitenterrein te voorkomen. Pas in 2002 verscheen over dit onderwerp een toelichtende brief van het Ministerie van VROM.
In het onderhavige geval waarbij met de vergunningverlening openbare belangen gemoeid zijn geweest, de overheid deze belangen heeft gewogen en op grond daarvan de vergunning heeft verleend en controles heeft uitgevoerd bij Moram, mocht Moram er in beginsel op vertrouwen dat zij op het gebied van brandveiligheid en brandpreventie geen extra maatregelen behoefde te treffen.
John Deere heeft er op gewezen dat in de jaren voor de brand bij Moram branchegenoten van Moram te maken hebben gehad met branden met zeer grote materiële gevolgen. Moram was ermee bekend dat bij brand van thermoplastische kunststoffen veel hitte geproduceerd wordt. Desondanks heeft zij geen maatregelen genomen en daarmee bewust een groot risico op het intreden van schade doen ontstaan, zo heeft John Deere gesteld.
Wat hier ook van zij, ten aanzien van de vraag welke maatregelen Moram had moeten treffen naast de in de vergunning voorgeschreven maatregelen, heeft John Deere in de dagvaarding slechts verwezen naar het vonnis van 21 juli 2004. Daarin is overwogen dat [de vennootschap] heeft aangevoerd dat Moram geen sprinklerinstallatie had, dat na de aanleg van de verharding op de groene strook het terrein van Moram aan de westzijde tot een maximum van ongeveer 40 cm hoger lag dan dat van [de vennootschap] en dat gesteld noch gebleken is dat Moram op haar buitenterrein brandwerende maatregelen had genomen. Moram heeft erop gewezen dat de rechtbank in die procedure voornemens was aan een deskundige de vraag voor te leggen of er voor de bedrijfstak ontwikkelde (algemene) normen voor de omgang met de opslag van propyleen in relatie tot de brandveiligheid zijn/waren en in het bijzonder voor wat betreft de aanwezigheid van een sprinklerinstallatie en de aanleg van de buitenopslag. De rechtbank was voornemens aan de deskundige vervolgens de vraag voor te leggen of Moram overeenkomstig de eventueel voor de bedrijfstak ontwikkelde (algemene) normen heeft gehandeld. Moram heeft uit het een en ander geconcludeerd dat in de procedure tussen [de vennootschap] en Moram niet is komen vast te staan dat zij daadwerkelijk op de hiervoor weergegeven wijze in strijd heeft gehandeld met maatschappelijke onzorgvuldigheid.
Los daarvan heeft Moram betwist dat zij in strijd heeft gehandeld met de maatschappelijke onzorgvuldigheid. Volgens haar is het onlogisch dat er een sprinklerinstallatie in het bedrijf aanwezig diende te zijn en zou dit wel een vereiste zijn geweest, dan had de door de gemeente verstrekte vergunning daar wel melding van gemaakt. Zij heeft erkend dat haar terrein enkele centimeters hoger lag dan dat van [de vennootschap] , maar aangevoerd dat het voor haar onduidelijk is waarom zij hierdoor in strijd met maatschappelijke zorgvuldigheid heeft gehandeld. Daartoe dient onder meer te worden nagegaan of door het hoogteverschil een gevaar is ontstaan voor brandoverslag, aldus Moram.
Na deze betwisting door Moram heeft John Deere slechts in algemene zin aangevoerd dat Moram maatregelen had moeten treffen. Daarbij is volgens John Deere niet van belang welke maatregelen Moram specifiek had moeten treffen. De stelling van John Deere dat de door Moram te treffen veiligheidsmaatregelen in het kader van een milieuvergunning dwingend worden opgelegd aan een ieder die activiteiten gelijk aan die van Moram wil ontplooien, biedt echter steun aan de stelling van Moram dat zij er van uit mocht gaan dat zij naast de in deze vergunning voorgeschreven voorzorgsmaatregelen met betrekking tot de brandveiligheid en brandpreventie geen extra maatregelen behoefde te nemen.
John Deere heeft niet concreet aangevoerd dat en in hoeverre er sprake is geweest van (meer) gevaarzetting als gevolg van de afwezigheid van een sprinklerinstallatie en van het hoogteverschil tussen de terreinen van Moram en [de vennootschap] . Dit klemt te meer, nu op bladzijde 25 van het door John Deere als productie 9 in het geding gebrachte rapport van B&A over het effect van het met water blussen van het brandende plastic staat vermeld dat uit latere proefnemingen blijkt dat water niet het meest geëigende blusmiddel is en dat bij een grote hoeveelheid brandend polypropyleen water hetzelfde effect heeft als water in een hete pan vet. In de door John Deere als productie 4 in het geding gebrachte conclusie van repliek in de procedure die gevoerd is tussen [de vennootschap] en Moram wordt op pagina 27 vermeld dat niet enkel het blussen met veel water in het geval van brand van polypropyleen de voorkeur geniet, maar dat ook blussen met schuim noodzakelijk is om de toevoer van zuurstof te voorkomen. Op bladzij 26 van dat rapport wordt vermeld dat het vuur zich blijft voortplanten en dat de volgende rijen pallets spontaan ontbranden door de enorme hitte en niet door een lavastroom van gesmolten, brandend polypropyleen, zoals nadien werd verondersteld.
Nu John Deere onvoldoende heeft gesteld om aan de hand van de kelderluikcriteria te kunnen komen tot een nadere beoordeling van haar stelling dat Moram naast de in de vergunning voorgeschreven maatregelen, nog andere veiligheidsmaatregelen had moeten treffen, zal zij niet worden toegelaten tot bewijs van die stelling.
5.9.
De rechtbank is voornemens aan de deskundige(n) onder meer de navolgende vragen voor te leggen:
- 1.
Wat is naar uw oordeel de oorzaak geweest van de overslag van de brand naar de loods van [de vennootschap] ?
- 2.
Kunt u daarbij aangeven in welke mate dan wel in welke samenhang die volgende omstandigheden een rol gespeeld (kunnen) hebben?
- —
de bereikbaarheid voor blusvoertuigen van de verschillende delen van het terrein van
Moram in het algemeen en van de silo's in het bijzonder;
- —
het openstaan van de brandwerende deur tussen magazijn en productiehal;
- —
de aanwezige hoeveelheid polypropyleen, te onderscheiden in eindproduct op pallets, granulaat in bigbags en granulaat in silo's;
- —
de aanwezigheid van acht dicht bij elkaar slaande silo's, gevuld met polypropyleen, aan de westzijde van het terrein en de aanwezigheid van gereed product op minder dan drie meter afstand van die silo's;
- —
de aanwezigheid van gereed product en granulaat in bigbags op/tegen de westelijke erfgrens;
- —
de opslag van polypropyleen binnen een afstand van drie meter van de bedrijfsgebouwen;
- 3.
Welke andere feiten en/of omstandigheden, gebleken uit uw onderzoek, kunnen van belang zijn voor een goed begrip van de zaak?
5.10.
Nu in beginsel de bewijslast van het causaal verband tussen het niet naleven van de vergunningvoorschriften door Moram en de overslag van de brand naar het pand van [de vennootschap] , op John Deere rust, ziet de rechtbank geen aanleiding af te wijken van het uitgangspunt dat de eisende partij belast wordt met de betaling van het voorschot voor de deskundige(n).
5.11.
Partijen zullen in de gelegenheid gesteld worden zich uit te laten over de persoon en het aantal van de te benoemen deskundige(n), alsmede over de overige aan de deskundige(n) te stellen vragen. Omdat het deskundigenbericht wordt bevolen in het kader van het door Moram te leveren tegenbewijs, zal Moram als eerste in de gelegenheid gesteld worden zich bij akte uit te laten.
5.12.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
6. De beslissing
De rechtbank
draagt Moram op zich bij akte uit te laten omtrent hetgeen is overwogen onder rechtsoverweging 5.11, waartoe de zaak wordt verwezen naar de rol van 4 februari 2009, ambtshalve peremptoir;
bepaalt dat John Deere in de gelegenheid zal worden gesteld op deze akte bij antwoordakte te reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. Vergunst, mr. R. Feunekes en mr. P.F.A. Bierbooms en in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2009.