Rb. Gelderland, 26-01-2018, nr. AWB - 16 , 7711
ECLI:NL:RBGEL:2018:328, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Gelderland
- Datum
26-01-2018
- Zaaknummer
AWB - 16 _ 7711
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBGEL:2018:328, Uitspraak, Rechtbank Gelderland, 26‑01‑2018; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2019:5409, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NLF 2018/0348 met annotatie van
NTFR 2018/733 met annotatie van mr. J. Rolleman
Uitspraak 26‑01‑2018
Inhoudsindicatie
BPM. Voldoening. Auto met datum eerste toelating in februari 2015. Toepassing historisch tarief 2014 is niet aan de orde. Er is geen auto op de Nederlandse markt waarvan de registratie in 2016 heeft plaatsgevonden waarop op grond van artikel 16a van de Wet BPM het tarief van 2014 is toegepast. Ondanks herstel schade voorafgaand aan registratie recht op extra leeftijdskorting.
Partij(en)
RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 16/7711
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 26 januari 2018
in de zaak tussen
[X] B.V., te [Z] , eiseres
(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Doetinchem, verweerder.
Procesverloop
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM).
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 december 2016 het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 14 december 2016, ontvangen door de rechtbank op 19 december 2016, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2017. Namens eiseres is de gemachtigde verschenen. Namens verweerder zijn [gemachtigde] , [A] en mr. [B] verschenen. Vrijwel gelijktijdig zijn ter zitting nog twee beroepen van dezelfde eiseres behandeld.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen nader onderzoek te doen en de rechtbank en eiseres te berichten of hij alsnog aanleiding zou zien tegemoet te komen aan het beroep. Hij heeft gereageerd bij brief van 23 november 2017. Hierop heeft eiseres bij brief van 28 november 2017 gereageerd.
Nadat zij daartoe in de gelegenheid waren gesteld, hebben partijen niet te kennen gegeven dat zij een nader onderzoek ter zitting wensen. Daarop heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres heeft op aangifte € 10.295 BPM voldaan ter zake van de registratie van een [C] (hierna: de auto). De datum van eerste toelating van de auto (in België) is [2015] . De auto heeft schade.
2. De aangifte dateert van 23 september 2015. De BPM is berekend met gebruikmaking van een taxatierapport. Daarin is de handelsinkoopwaarde van de auto bepaald op € 19.098. Gelet op de historische nieuwprijs van de auto is de afschrijving 78,8%. In de aangifte is uitgegaan van een bruto BPM van € 48.561 (tarief 2015). De registratie in het kentekenregister heeft plaatsgevonden op [2016] .
Geschil
3. In geschil is de hoogte van de BPM en dan in het bijzonder de vraag of van de historische BPM-tarief van 2014 mag worden uitgegaan en of een beroep op extra leeftijdskorting kan worden gedaan.
Beoordeling van het geschil
Historisch tarief
4. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij een beroep kan doen op het historische tarief van 2014. Eiseres wijst erop dat artikel 16a van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) de mogelijkheid biedt voor auto’s die binnen twee maanden na een tariefsverhoging voor het eerst in Nederland zijn geregistreerd de belasting te berekenen op grond van het lagere voorafgaande tarief. Het is volgens eiseres daardoor niet uitgesloten dat op de Nederlandse markt referentievoertuigen rondrijden die zijn ingeschreven in de eerste twee maanden van 2015 waarop het tarief van 2014 is toegepast. Er mag op grond van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) en de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) op de later ingevoerde auto geen hogere belasting drukken dan op het referentievoertuig. Zij heeft ter zitting gegevens overgelegd van een vergelijkbare auto die in de eerste twee maanden van 2015 is ingeschreven en waarop het tarief van 2014 is toegepast.
5. Verweerder heeft ter zitting opgemerkt dat als blijkt dat op de door eiseres genoemde referentieauto op grond van artikel 16a van de Wet BPM het tarief van 2014 is toegepast dit ook dient te gelden voor de auto van eiseres. Uit de reactie van verweerder leidt de rechtbank af dat dit inderdaad het geval is. Verweerder vermeldt 30 december 2014 als datum ongedateerd deel 1. Niettemin bestrijdt verweerder de toepasselijkheid van het tarief van 2014 in het onderhavige geval. In zoverre wijkt zijn stellingname af van die in de zaak met nummer 17/3125 (ECLI:NL:RBGEL:2017:6271) die op dezelfde zitting is behandeld en waarin de rechtbank op 4 december 2017 uitspraak heeft gedaan. Verweerder is van mening dat moet worden uitgegaan van de datum van inschrijving in het Nederlandse kentekenregister. Er heeft geen afgifte van het kenteken in 2014 plaatsgevonden.
6. De rechtbank overweegt als volgt. Eiseres heeft de auto ingevoerd in februari 2015. Op dat moment is de belasting geheven en dus dient voor de toepassing van artikel 110 van het VWEU te worden vergeleken met de auto’s die zich op dat moment op de Nederlandse markt bevonden. Artikel 10b van de Wet BPM opent de mogelijkheid een beroep te doen op een historisch tarief. Volgens de tekst van dat artikel gaat het dan om een tarief dat heeft gegolden op enig tijdstip sinds eerste ingebruikneming van het motorrijtuig. De vraag is hoe ruim dit artikel werkt in het licht van artikel 16a van de Wet BPM en de Unierechtelijke uitgangspunten.
7. Artikel 16a van de Wet BPM is geschreven voor de situatie van vergunninghouders in de zin van artikel 8 van de Wet BPM. Deze kunnen kentekens op voorraad houden. Er kan enige tijd verstrijken tussen het moment waarop het kenteken wordt afgegeven en het moment waarop dit op naam wordt gesteld. De wetgever heeft willen voorkomen dat de vergunninghouders benadeeld worden door een tussentijdse tariefsverhoging in de BPM of extra administratieve handelingen moeten verrichten (zie de memorie van toelichting bij de Wijziging van enkele belastingwetten c.a. 1998, Kamerstukken II, 25 689, nr. 3, p. 31). Daarom is hen een overgangsperiode gegund. Als zij nog kentekens op voorraad hebben die nog niet op naam gesteld zijn, kunnen zij die na een tariefsverhoging nog twee maanden tegen het oude tarief op naam stellen. In het standpunt in de brief van 23 november 2017 leest de rechtbank dat verweerder bestrijdt dat niet-vergunninghouders zich op analoge toepassing van artikel 16a van de Wet BPM kunnen beroepen.
8. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de referentievoertuigen waarmee vergeleken moet worden auto’s met een datum van eerste toelating op [2015] . Daarbij kunnen tevens voertuigen met een datum van eerste toelating op 28 januari 2014 in Nederland worden betrokken, dus officieel ingevoerde auto’s. Die auto’s bevinden zich op de Nederlandse markt en worden na de registratie bij verkoop als tweedehands aangemerkt (vergelijk overweging 30 van HvJ 19 december 2013, C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857). Wanneer een koper kan kiezen tussen een auto met een datum eerste toelating in België van [2015] en een auto met een datum eerste toelating in Nederland van [2015] , mag de keuze die hij maakt niet worden beïnvloed door de hoogte van de BPM die op de auto rust. De BPM op de auto met een eerste toelating in België mag dus niet hoger zijn dan de BPM op de auto met een eerste toelating in Nederland.
9. De vraag is dan of tot de referentievoertuigen auto’s behoren waarop het tarief van 2014 is toegepast. Artikel 16a van de Wet BPM maakt het inderdaad mogelijk dat zich op de Nederlandse markt auto’s bevinden waarvan de datum van eerste toelating [2015] is en waarop het tarief van 2014 is toegepast. Het gaat dan echter om de situatie van vergunninghouders die hiervoor is beschreven. Daarbij is een van de voorwaarden om voor toepassing van het tarief van 2014 in aanmerking te komen dat de registratie in het kentekenregister in de eerste twee maanden van 2015 heeft plaatsgevonden. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:78, dient voor de onderhavige auto te worden aangeknoopt bij het moment van registratie. Dit moment is gelegen in 2016. Er is geen auto op de Nederlandse markt te vinden waarvan de registratie in het kentekenregister in 2016 heeft plaatsgevonden en waarop op grond van artikel 16a van de Wet BPM het tarief van 2014 is toegepast. Daarom kan ook eiseres zich hierop niet beroepen. Aan eiseres als niet-vergunninghouder worden aldus geen andere, minder gunstige, voorwaarden tegengeworpen dan de voorwaarden die gelden voor vergunninghouders. Of sprake is van gelijke gevallen kan dan in het midden blijven. Het tarief van 2014 is niet van toepassing.
Leeftijdskorting
10. Tussen partijen is niet in geschil dat de auto voorafgaand aan de registratie in het kentekenregister is gerepareerd. Om die reden stelt verweerder zich op het standpunt dat geen leeftijdskorting dient te worden toegepast. Daarbij verwijst hij naar de voorwaarden die zijn opgenomen in het Besluit van 16 juni 2015, nr. BLKB2015/642M (hierna: het Besluit).
11. In het Besluit is een regeling getroffen voor de situatie waarin de aangifte en de registratie van de auto enige tijd na elkaar plaatsvinden. In het Besluit is hierover - kort gezegd en voor zover hier van belang - opgenomen dat bij het bezwaar tegen de eigen aangifte de extra afschrijving tussen het moment van aangifte en het moment van tenaamstelling aan de hand van de forfaitaire tabel kan worden berekend. Hierbij geldt bij de aangiften waarbij een taxatierapport of een koerslijst is overgelegd als voorwaarde dat de staat van het motorrijtuig, zoals die staat is opgenomen in het taxatierapport of de koerslijst, tussen het moment van aangifte en de tenaamstelling niet is gewijzigd.
12. Nu de aangifte dateert van na 26 juni 2015, is het Besluit van toepassing. Het Besluit voorziet voor de onderhavige situatie niet in toepassing van de leeftijdskorting. Naar het oordeel van de rechtbank is het niet toepassen van de leeftijdskorting echter in strijd met de artikelen 28 en 110 van het VWEU. Uit de uitspraak van deze rechtbank van 21 april 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:2256, en hetgeen verweerder in die zaak heeft verklaard, volgt dat de voorwaarde om de auto in ongewijzigde staat te houden in het verleden al gold voor vergunninghouders, maar daar in de praktijk niet werd gehandhaafd. Tijdens de zitting in de onderhavige zaak heeft verweerder dat bevestigd. Niet aannemelijk is geworden dat dit sinds de invoering van het Besluit is veranderd en deze voorwaarde op 9 december 2016 jegens vergunninghouders werd gehandhaafd. Dat brengt mee dat het wettelijke systeem en met name de uitvoering die daaraan gegeven wordt het mogelijk maakt dat er op de Nederlandse markt vergelijkbare auto’s aanwezig zijn met eenzelfde registratiedatum in Nederland waarop een lagere BPM rust. Het gaat daarbij om auto’s met vergelijkbare schade die door vergunninghouders zijn ingevoerd. Voor die auto’s kan wel een beroep worden gedaan op de korting ten tijde van de registratie. Voor de onderhavige auto staat verweerder dat niet toe. Anders dan bij het beroep op het historische tarief wordt hier dus dezelfde auto onder dezelfde omstandigheden anders behandeld afhankelijk van de vraag wie deze registreert. Een dergelijk onderscheid is niet geoorloofd.
13. De rechtbank berekent de vermindering van de BPM op grond van de extra leeftijdskorting iets anders dan eiseres (overigens in haar voordeel). Uitgaand van de datum 23 september 2015 en rekening houdend met vijf extra werkdagen bestond er ten tijde van de aangifte op grond van de tabel van artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 recht op een vermindering van 25,75%. De herrekende BPM kan dan worden berekend op € 10.295 / 0,7425 = € 13.865. Op het moment van registratie was de auto een jaar en ruim acht maanden oud. De tabelafschrijving bedroeg op dat moment 43,751%. Dit betekent dat de verschuldigde BPM op het moment van registratie nog 56,249% x € 13.865 bedraagt, oftewel € 7.798.
14. Verweerder heeft een beroep op interne compensatie gedaan. Hij stelt dat ten tijde van de registratie geen sprake was van schade en dat om die reden te weinig BPM op aangifte is voldaan.
15. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder niet en verwijst daarvoor mede naar haar uitspraak van 12 juli 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:3691. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7393, moet ervan worden uitgegaan dat het bedrag van de BPM na de registratie van een auto in gelijke mate daalt als de waarde in het economische verkeer van de referentieauto. Dit brengt mee dat op een zich reeds op de Nederlandse markt bevindende auto met schade wordt geacht een bedrag aan BPM te rusten dat evenredig is verminderd met de waarde in het economische verkeer van de auto. De schade heeft een waardedrukkend effect, en dus in dezelfde mate een verlagend effect op de BPM. Als de onderhavige auto zich al op de Nederlandse markt had bevonden, rustte daarop ten tijde van de aankoop niet meer dan € 7.798 BPM. Als een handelaar een zich op de Nederlandse markt bevindende auto met schade koopt, de schade herstelt en de auto vervolgens op naam stelt, bestaan de kosten voor de handelaar alleen uit de aanschafwaarde van de schadeauto (inclusief een laag bedrag aan BPM) en de herstelkosten. Ook na herstel, ten tijde van de tenaamstelling, rust op de auto nog steeds € 7.798 BPM. Er volgt immers na herstel geen naheffing van BPM. Als de handelaar een identieke auto op de buitenlandse markt koopt, mag de daarop rustende BPM niet hoger uitkomen, omdat anders sprake is van verstoring van de markt. Dat is in strijd met artikel 28 van het VWEU. Daarom dient voor de herstelde auto uitgegaan te worden van hetzelfde, lage bedrag aan BPM, dus rekening houdend met de waardevermindering als gevolg van schade.
16. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van rente over hetgeen zij te veel heeft betaald. Belastingrente is op grond van de Algemene wet inzake rijksbelastingen op dit moment niet verschuldigd. De heffing is in strijd met het Unierecht. Gelet op artikel 28c van de Invorderingswet dient eiseres bij de ontvanger te verzoeken om vergoeding van invorderingsrente. De rechtbank is niet bevoegd op het verzoek te beslissen (Hoge Raad 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:341).
17. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. De rechtbank vermindert de BPM tot € 7.798.
18. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.251 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 249, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
stelt de verschuldigde BPM vast op € 7.798;
- -
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.251;
- -
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 334 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in tegenwoordigheid van mr. T.J.P. Wientjens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 26 januari 2018 | ||
griffier | rechter | |
Afschrift verzonden aan partijen op: | ||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |