Einde inhoudsopgave
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/18.3.2.2.5
18.3.2.2.5 Betekening afwijzende uitspraak in het executiegeschil
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, datum 19-12-2006
- Datum
19-12-2006
- Auteur
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem
- JCDI
JCDI:ADS379171:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie voorts voor een behandeling van dit arrest 18.5.2 hierna.
Voor wat betreft de verjaring van dwangsommen in het bestuursrecht geldt een regeling die aan art. 611g Rv is ontleend (zie art. 5:35 Awb); ten aanzien van de verjaring van beide dwangsommen gelden voorts de regels uit de elfde titel van het derde boek van het BW.
De feitelijke toedracht in dit geval brengt bovendien mee dat in een andere casus wellicht eerder zou worden geoordeeld dat aan bedoelde hoge eisen van duidelijkheid zou zijn voldaan. De gemeente had inmiddels aan Hashish een vergunning verleend, maar wenste desalniettemin betaling van dwangsommen die verbeurd waren in verband met handelingen in het verleden in een periode waarin deze vergunning ontbrak. Die handelingen zouden echter krachtens de - inmiddels verstrekte - vergunning geoorloofd zijn geweest, hetgeen aan de duidelijkheid omtrent de wens van de gemeente niet zal hebben bijgedragen.
Zie het - hierna te behandelen - art. 3:325 lid 2 sub a BW.
In het arrest van de Hoge Raad inzake Gemeente Haarlemmermeer/Hashish,1 met betrekking tot de verjaring van een bestuurlijke dwangsom, is voorts de vraag aan de orde geweest of de betekening van de uitspraak waarbij het verzet tegen de invordering van dwangsommen werd afgewezen, zou kunnen worden beschouwd als een daad van rechtsvervolging als bedoeld in art. 3:316 BW.
Alhoewel het arrest op een bestuursrechtelijke dwangsom ziet, kan de uitspraak ook voor de dwangsom in het burgerlijk recht relevant zijn, nu ten aanzien van beide dwangsommen vergelijkbare regels gelden met betrekking tot de verjaring.2 Parallel aan de hier behandelde bestuursrechtelijke casus zou in het burgerlijk recht de vraag kunnen worden gesteld of de betekening van de uitspraak in het executiegeschil, waarbij de door de dwangsomdebiteur aangevoerde bezwaren tegen executie van dwangsommen zijn afgewezen, als een 'daad van rechtsvervolging' in de zin van art. 3:316 BW zou kunnen worden beschouwd.
In de casus die tot het arrest Gemeente Haarlemmermeer/Hashish leidde, moest naar het oordeel van hof en Hoge Raad het betekenen van de vonnissen waarin het verzet tegen de executie van dwangsommen werd afgewezen, niet als 'daad van rechtsvervolging' in de zin van art. 3:316 BW beschouwd worden, zodat daarmee dus de verjaring van dwangsommen niet werd gestuit. In dit verband moet overigens worden benadrukt dat het hof in zijn arrest tot uitdrukking bracht dat de hoge eisen die aan de door de overheid jegens een burger uitgebrachte stuitingshandeling moesten worden gesteld, mede verband hielden met de bijzondere maatschappelijke positie van de overheid. Aan de stuitingshandeling van een overheidslichaam moesten volgens het hof hoge eisen van duidelijkheid worden gesteld. Gezien deze uitdrukkelijke overweging is dus niet zeker wat het geval zou zijn geweest bij een andere hoedanigheid van partijen en in geval van een civielrechtelijke dwangsom.3
De stelling dat de betekening van een afwijzende uitspraak in een door de dwangsomdebiteur geëntameerd executiegeschil stuitende werking zou moeten worden toegekend, vind ik op zichzelf genomen verdedigbaar. De betekening leidt, al wordt deze strikt genomen niet als onderdeel van de executie beschouwd, de executie van dwangsommen in, na afwijzing van de door de dwangsomdebiteur daartegen aangevoerde bezwaren in het executiegeschil. Wanneer de executie van dwangsommen al is aangevangen vóór aanvang van het executiegeschil, kan de betekening in kwestie bovendien als een voortzetting van de tenuitvoerlegging worden beschouwd, die vóór aanvang van het executiegeschil al was begonnen, en aldus als daad van rechtsvervolging kwalificeren. Een bijkomend argument voor deze opvatting kan voorts worden gevonden in de omstandigheid dat de wetgever in de stuitingsmogelijkheden met betrekking tot de verjaring van de tenuitvoerlegging van rechterlijke uitspraken niet uitsluitend aan daden van tenuitvoerlegging stuitende werking toekent, maar ook aan betekening van een uitspraak.4 Weliswaar zou evenzo uit de afzonderlijke vermelding van de betekening uit art. 3:325 BW a contrario kunnen worden afgeleid dat die betekening van een daad van rechtsvervolging moet worden onderscheiden, maar in het bijzondere geval van de dwangsom ben ik toch van mening dat aan mijn eerstgenoemde interpretatie de voorkeur moet worden gegeven.
Ten slotte laat ook de Toelichting bij art. 3:316 BW voor deze interpretatie ruimte, waarin daden van executie uitdrukkelijk slechts als voorbeeld van de categorie 'andere daden van rechtsvervolging' zijn genoemd.