Aldus het hof in zijn strafmotivering in het bestreden arrest.
HR, 03-10-2023, nr. 21/02897
ECLI:NL:HR:2023:1349
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-10-2023
- Zaaknummer
21/02897
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1349, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑10‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:6845
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:654
ECLI:NL:PHR:2023:654, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑07‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1349
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2023-0158
Uitspraak 03‑10‑2023
Inhoudsindicatie
Diefstal d.m.v. valse sleutel door met pinpas en pincode van bejaarde buurman diverse malen geldbedragen uit geldautomaten te halen, art. 311.1.5 Sr. Post-Keskin, overleden getuige. Heeft hof in strijd met het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op eerlijk proces verklaringen van overleden getuige (buurman) voor bewijs gebruikt, terwijl verdediging t.a.v. buurman niet ondervragingsrecht heeft kunnen uitoefenen? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2021:576 en HR:2021:1418 m.b.t. gevallen waarin rechter voor bewijs gebruik wil maken van een door getuige afgelegde verklaring, terwijl verdediging niet behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om t.a.v. getuige het ondervragingsrecht uit te oefenen, vraag of proces als geheel eerlijk is verlopen en bestaan van voldoende compenserende factoren. Hof heeft vastgesteld dat buurman is overleden voorafgaand aan behandeling van zaak op tz. in hoger beroep. Hof heeft eerder door buurman afgelegde verklaring gebruikt voor bewijs en heeft er daarbij blijk van gegeven betrouwbaarheid van die verklaring te hebben onderzocht in samenhang met overig bewijsmateriaal en in het licht van betwisting van die verklaring door verdachte. Hof heeft allereerst overwogen dat verklaring van buurman steun vindt in de bij zijn aangifte gevoegde bankafschriften en p-v van bevindingen, dat inhoudt dat in bewezenverklaarde periode van ongeveer 8 maanden voor in totaal een bedrag van € 16.480 is gepind van rekening van buurman. Hof heeft daarnaast erop acht geslagen dat verdachte de verklaring van buurman heeft betwist en dat namens hem naar voren is gebracht dat hij betreffend bedrag met toestemming van buurman heeft opgenomen, waarbij deel van geld is besteed aan boodschappen t.b.v. buurman en ander deel contant aan buurman is afgedragen. Hof heeft geoordeeld dat dit alternatieve scenario niet aannemelijk is geworden. Bij dat oordeel heeft hof betrokken dat het onaannemelijk is dat buurman in periode van 7 maanden een bedrag van ruim € 16.000 (voor zichzelf) zou hebben besteed, waarbij hof niet alleen in aanmerking heeft genomen (i) regulier bestedingspatroon van buurman in periode voorafgaand aan bemoeienis van verdachte met buurman, zoals dat uit de in dossier gevoegde bankafschriften blijkt, maar ook (ii) wisselende en inconsistente verklaringen van verdachte over wijze waarop hij boodschappen zou hebben betaald en (iii) omstandigheid dat partner van verdachte niet eensluidend over de door verdachte geschetste gang van zaken heeft verklaard. Gelet op dit alles getuigt het in ’s hofs overwegingen besloten liggende oordeel dat (ook al heeft verdediging niet gelegenheid gehad om buurman te ondervragen) procedure in haar geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op eerlijk proces, niet van onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk. Volgt verwerping. CAG: anders.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/02897
Datum 3 oktober 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 juli 2021, nummer 21-005267-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof in strijd met het door artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) gewaarborgde recht op een eerlijk proces de verklaringen van [benadeelde] voor het bewijs heeft gebruikt, terwijl de verdediging ten aanzien van die, inmiddels overleden, getuige niet het ondervragingsrecht heeft kunnen uitoefenen.
2.2.1
Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 mei 2015 tot en met 22 januari 2016 te [plaats] , telkens met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit geldautomaten en betaalautomaten, van de bankrekening op naam van [benadeelde] , heeft weggenomen, een aantal geldbedragen toebehorende aan [benadeelde] , waarbij verdachte dat weg te nemen geld onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel, te weten door zonder toestemming gebruik te maken van de bankpas van die genoemde [benadeelde] en de bij die bankpas behorende pincode.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een in de wettelijke vorm, door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, opgemaakt proces-verbaal van aangifte (...) d.d. 13 februari 2016 (...) inhoudende:
als verklaring van [benadeelde] , geboren op [geboortedatum] 1946:
Sinds mei 2015 heb ik een buurman genaamd [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte) die woont op de [a-straat 1] te [plaats] . Hij noemt zich [verdachte] .
Hij bood aan boodschappen voor me te doen. Hij betaalde dan met mijn pinpas van de ING bank. Ik had hem mijn pincode gegeven. Nadat hij boodschappen voor mij had gedaan kreeg ik mijn pinpas weer terug.
Ik kwam op een gegeven moment niet meer buiten de deur omdat ik last heb van mijn been en [verdachte] alles wel voor me wilde regelen. Ik vertrouwde [verdachte] volkomen. [verdachte] zei dat de pinpas niet altijd goed werkte en dat ik beter kon overstappen naar de Triodosbank. [verdachte] wilde dat wel regelen en ik heb hem dit toen laten doen. Hij zou er ook voor zorgen dat de 12000 euro van de ING rekening naar de Triodosbank zou worden overgeschreven. Ik kreeg een identifier en wereldbankpas van Triodosbank met rekeningnummer [rekeningnummer 1] toegestuurd. Ook van deze pas heb ik [verdachte] de pincode gegeven. [verdachte] vroeg mij om de oude pas en overschrijvingskaarten van de ING-bankrekening. Daarna kreeg ik weinig post. Aan het eind van het jaar ging [verdachte] een week weg. Ik kwam er toen achter dat ik een huurschuld had bij de woningbouwvereniging en een schuld bij de ziektekostenverzekering. Ook kreeg ik een rekening van een mobielabonnement bij de KPN voor een iPhone 6. Dit abonnement heb ik nooit afgesloten.
[verdachte] heeft mij door vriendelijk en behulpzaam over te komen, misbruik van de situatie gemaakt. Al met al heb ik een schuld van 5000 euro en ben ik mijn spaargeld van in totaal 12000 euro kwijt.
Ik heb zelf na 8 juni 2015 helemaal niet meer gepind.
Aan niemand werd recht of toestemming gegeven tot het plegen van dit feit.
2. Een aantal schriftelijke stukken (...) inhoudende:
Bankafschriften van de ING-bankrekening met nummer [rekeningnummer 2] over de periode van 9 juni 2015 tot en met 22 januari 2016.
3. Een in de wettelijke vorm, door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, opgemaakt proces-verbaal van bevindingen (...) d.d. 6 juni 2016, pagina 752 e.v., inhoudende:
als relaas van verbalisant:
In de aangifte benoemt aangever [benadeelde] dat hij voor ruim 12000 euro was benadeeld. Hij voegde bij de aangifte bankafschriften. Ik zag dat dit rekeningafschriften betroffen behorende bij rekening [rekeningnummer 2] op naam van [benadeelde] . Ik zag dat op de volgende data de volgende bedragen op de bankafschriften stonden vermeld, als zijnde de bedragen welke die dag van de rekening van [benadeelde] waren afgeschreven.
9 juni 2015 een bedrag van 250 euro
11 juni 2015 een bedrag van 250 euro
15 juni 2015 een bedrag van 250 euro
16 juni 2015 een bedrag van 900 euro
17 juni 2015 een bedrag van 100 euro
18 juni 2015 een bedrag van 250 euro
18 juni 2015 een bedrag van 250 euro
22 juni 2015 een bedrag van 650 euro
22 juni 2015 een bedrag van 250 euro
24 juni 2015 een bedrag van 250 euro
26 juni 2015 een bedrag van 900 euro
7 juli 2015 een bedrag van 500 euro
10 juli 2015 een bedrag van 500 euro
16 juli 2015 een bedrag van 250 euro
20 juli 2015 een bedrag van 250 euro
20 juli 2015 een bedrag van 250 euro
21 juli 2015 een bedrag van 250 euro
22 juli 2015 een bedrag van 500 euro
23 juli 2015 een bedrag van 500 euro
28 juli 2015 een bedrag van 1000 euro
29 juli 2015 een bedrag van 250 euro
30 juli 2015 een bedrag van 250 euro
3 augustus 2015 een bedrag van 100 euro
24 augustus 2015 een bedrag van 250 euro
24 augustus 2015 een bedrag van 900 euro
25 augustus 2015 een bedrag van 250 euro
31 augustus 2015 een bedrag van 430 euro
20 oktober 2015 een bedrag van 230 euro
23 oktober 2015 een bedrag van 1000 euro
26 oktober 2015 een bedrag van 170 euro
23 november 2015 een bedrag van 250 euro
23 november 2015 een bedrag van 1000 euro
21 december 2015 een bedrag van 270 euro
22 december 2015 een bedrag van 1000 euro
24 december 2015 een bedrag van 100 euro
14 januari 2016 een bedrag van 100 euro
15 januari 2016 een bedrag van 100 euro
20 januari 2016 een bedrag van 170 euro
21 januari 2016 een bedrag van 1000 euro
22 januari 2016 een bedrag van 220 euro
Het totaal van bovengenoemde bedrag bedraagt 16.480,00 euro.
4. De verklaring van verdachte zoals afgelegd ter zitting van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland d.d. 17 september 2018, inhoudende:
U houdt mij de in het proces-verbaal (doorgenummerde blz. 752 en 753) opgesomde mutaties voor met betrekking tot het saldo op de ten name van [benadeelde] gestelde ING-bankrekening nr. [rekeningnummer 2] . Ik heb telkens op die data in [plaats] bedragen opgenomen/gepind met gebruikmaking van de ten name van [benadeelde] gesteld bankpas en pincode. Die bankpas heeft hij mij ter beschikking gesteld en hij heeft de bij die pas behorende pincode aan mij gegeven. Deze handelingen heb ik verricht in de periode van ongeveer mei 2015 tot en met januari 2016.”
2.2.3
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:
“Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het subsidiair tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt nog in het bijzonder het volgende.
Aangever was ten tijde van het delict tachtig jaar en verdachte was destijds zijn buurman. Aangever heeft verklaard dat hij af en toe bij verdachte mocht eten en dat verdachte ook had aangeboden boodschappen voor aangever te doen. Verdachte betaalde dan met de pinpas en pincode van aangever. Nadat verdachte boodschappen voor hem had gedaan, kreeg hij de bankpas en de boodschappen weer terug. Op een gegeven moment kwam aangever niet meer buiten, omdat hij last had van zijn been. Verdachte biedt dan aan om alles voor hem te regelen. Aangever heeft aangegeven dat hij zelf nooit meer geld van zijn rekening haalde, omdat hij naast de boodschappen die gehaald werden niets meer nodig had en hij vanwege zijn mobiliteitsklachten nog maar sporadisch buiten kwam. Aangever deelt mede na 8 juni 2015 niet meer te hebben gepind. Het hof stelt op basis van zich in het dossier bevindende bankafschriften vast dat met de pinpas van aangever in de periode van 9 juni 2015 tot en met 22 januari 2016 een bedrag van € 16.480,00 is gepind. Aangever heeft op 13 februari 2016 verklaard dat uit financieel onderzoek door zijn broer is gebleken dat aangever zijn spaargeld kwijt is en hij een schuld heeft van zeker € 5000,00.
Door de verdediging is aangevoerd dat verdachte geld pinde, waarna hij boodschappen voor verdachte kocht en het overgebleven geld (en de boodschappen) aan aangever teruggaf. Verdachte heeft over de wijze waarop hij de boodschappen zou hebben betaald, echter anders en wisselend verklaard. Zo verklaart verdachte bij de politie dat hij de boodschappen van aangever in de winkel met de pinpas betaalde. Bij de politierechter verklaart verdachte dat hij geld voor aangever opnam, het geld vervolgens in contanten aan hem afstond en dat hij daarop geld van aangever kreeg om spullen en eten te kopen. Deze inconsistentie doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van de verklaring van verdachte omtrent de besteding van het door hem gepinde geld.
Het is het hof opgevallen dat de partner van verdachte niet eensluidend over de door verdachte geschetste gang van zaken heeft verklaard. Ook dat doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van de verklaring van verdachte. Het hof heeft daarentegen geen twijfel over de betrouwbaarheid van hetgeen aangever heeft verklaard. Aangever heeft zijn verklaring onderbouwd met relevante stukken. Het hof acht de verklaring van aangever authentiek. Die verklaring is bruikbaar voor bewijs.
Het hof stelt allereerst vast dat het scenario van verdachte wordt weersproken door het bewijs, te weten de andersluidende betrouwbaar geachte verklaring van aangever. Het hof acht het bovendien volstrekt onaannemelijk dat aangever, die hoogbejaard en niet mobiel was, in een periode van bijna zeven maanden (voor zichzelf) een contant bedrag van meer dan zestienduizend euro zou hebben besteed. Het hof heeft hierbij ook gelet op het reguliere bestedingspatroon in de periode voorafgaand aan de bemoeienis van verdachte met aangever, zoals dat uit de in het dossier gevoegde bankafschriften blijkt. Het hof heeft gezien dat de politierechter op dit punt heeft overwogen dat de door verdachte geschetste gang van zaken, als zou de verdachte in een periode van ongeveer 8 maanden telkens op verzoek of met medeweten en toestemming van [benadeelde] een lange reeks van geldopnames hebben gedaan, telkens met het oog op de afdracht daarvan aan [benadeelde] , op zichzelf genomen dermate buitenissig is, dat zonder nadere onderbouwing of toelichting daaraan vanwege ongeloofwaardigheid aan voorbij wordt gegaan. Het hof is van oordeel dat de politierechter een juiste afweging heeft gemaakt.
Het hof acht alles afwegende het door de verdediging geschetste alternatieve scenario dan ook niet aannemelijk.”
2.3.1
Uit de stukken blijkt dat de raadsman van de verdachte bij tijdig ingediende appelschriftuur van 8 oktober 2018 heeft verzocht [benadeelde] als getuige te horen.
2.3.2
Het proces-verbaal van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep houdt als mededeling van de voorzitter in dat [benadeelde] inmiddels is overleden. Dat proces-verbaal houdt verder in dat de raadsvrouw van de verdachte daar het volgende naar voren heeft gebracht:
“Uit de bankafschriften blijkt dat er geld is opgenomen maar er zijn geen camerabeelden waaruit blijkt dat het mijn cliënt was die al die bedragen opnam.
Cliënt kocht boodschappen met de bankpas van [benadeelde] . Daar had hij toestemming voor. De wederrechtelijkheid staat niet vast. Er ligt alleen een verklaring van aangever. Er is een vrij lange periode van geldopnames. Het is niet aannemelijk dat [benadeelde] daar geen inzage in heeft gehad en niet zag dat dit was gebeurd. Er is onvoldoende bewijs dat alle bedragen door cliënt zijn opgenomen. Cliënt heeft geen buitensporige uitgaven gedaan. De verdediging heeft geen mogelijkheid gehad om aangever te horen en nu [benadeelde] is overleden kan dat ook niet meer.
Het is niet uitgesloten dat [benadeelde] zelf opnames heeft gedaan. Hij kreeg elke keer bankpas terug.
Ik bepleit dan ook om cliënt vrij te spreken en de vordering van de benadeelde partij af te wijzen.”
2.4.1
In gevallen waarin de rechter voor het bewijs gebruik wil maken van een door een getuige afgelegde verklaring, terwijl de verdediging – ondanks het nodige initiatief – niet een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om ten aanzien van die getuige het ondervragingsrecht uit te oefenen, moet de rechter nagaan of het proces als geheel eerlijk is verlopen. Van belang hierbij zijn (i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, (ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid. Deze beoordelingsfactoren moeten daarbij in onderling verband worden beschouwd. (Vgl. HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, rechtsoverweging 2.12.2 en 2.12.3, en HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1418, rechtsoverweging 2.4.2.)
2.4.2
Als de uitoefening van het ondervragingsrecht niet wordt gerealiseerd, moet de rechter onderzoeken of voldoende compenserende factoren hebben bestaan voor de door de verdediging ondervonden beperkingen bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige, waarmee ook de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing wordt gewaarborgd. Als de rechter oordeelt dat (vooralsnog) onvoldoende compenserende factoren hebben bestaan, onderzoekt hij of daartoe alsnog stappen kunnen worden gezet. Het gaat er daarbij in de kern om dat de rechter de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet ondervraagde getuige zorgvuldig onderzoekt, een en ander in samenhang met het overige bewijsmateriaal en in het licht van de betwisting door de verdachte van die verklaring. (Vgl. HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, rechtsoverweging 2.12.2.)
2.5.1
Het hof heeft vastgesteld dat de getuige is overleden voorafgaand aan de behandeling van de zaak op de terechtzitting in hoger beroep. Het hof heeft de eerder door [benadeelde] afgelegde verklaring gebruikt voor het bewijs en heeft er daarbij blijk van gegeven de betrouwbaarheid van die verklaring te hebben onderzocht in samenhang met het overige bewijsmateriaal en in het licht van de betwisting van die verklaring door de verdachte.Het hof heeft allereerst overwogen dat de verklaring van [benadeelde] steun vindt in de bij zijn aangifte gevoegde bankafschriften (bewijsmiddel 2) en het proces-verbaal van bevindingen, dat inhoudt dat in de bewezenverklaarde periode van ongeveer acht maanden voor in totaal een bedrag van € 16.480 is gepind van de rekening van [benadeelde] (bewijsmiddel 3).Het hof heeft daarnaast erop acht geslagen dat de verdachte de verklaring van [benadeelde] heeft betwist en dat namens hem naar voren is gebracht dat hij het betreffende bedrag met toestemming van [benadeelde] heeft opgenomen, waarbij een deel van het geld is besteed aan boodschappen ten behoeve van [benadeelde] en een ander deel contant aan [benadeelde] is afgedragen. Het hof heeft geoordeeld dat dit alternatieve scenario niet aannemelijk is geworden. Bij dat oordeel heeft het hof betrokken dat het onaannemelijk is dat [benadeelde] in een periode van zeven maanden een bedrag van ruim € 16.000 (voor zichzelf) zou hebben besteed, waarbij het hof niet alleen in aanmerking heeft genomen (i) het reguliere bestedingspatroon van [benadeelde] in de periode voorafgaand aan de bemoeienis van verdachte met aangever, zoals dat uit de in het dossier gevoegde bankafschriften blijkt, maar ook (ii) de wisselende en inconsistente verklaringen van de verdachte over de wijze waarop hij de boodschappen zou hebben betaald, en (iii) de omstandigheid dat de partner van de verdachte niet eensluidend over de door de verdachte geschetste gang van zaken heeft verklaard.
2.5.2
Gelet op dit alles getuigt het in de overwegingen van het hof besloten liggende oordeel dat – ook al heeft de verdediging niet de gelegenheid gehad om [benadeelde] te ondervragen – de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk.
2.6
Het cassatiemiddel faalt.
3. Beoordeling van de overige cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde taakstraf van 150 uren, subsidiair 75 dagen hechtenis.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
- vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 143 uren, subsidiair 71 dagen hechtenis, belopen;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 oktober 2023.
Conclusie 04‑07‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Diefstal met valse sleutel (art. 311 Sr). Post-Keskin. Slagend middel (M1) over gebruik voor het bewijs van belastende verklaring van aangever terwijl de verdediging het ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen. Aangever is overleden, voordat het hof op verzoek (in appelschriftuur) tot horen van aangever kon beslissen. Hof heeft verzuimd expliciet stil te staan bij 3-stappenplan Keskin. Nu het bewijs in overwegende mate berust op verklaring van niet gehoorde aangever is AG van mening dat toetsing compenserende factoren en of verdachte ondanks het niet kunnen uitoefenen van het ondervragingsrecht een eerlijk proces heeft gehad in de zin van art. 6 EVRM niet kan worden 'ingelezen' in overwegingen hof. De overige middelen (M2 en M3: bewijsklacht en M4: vordering b.p.) behoeven geen bespreking of falen als HR anders over M1 oordeelt. Conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/02897
Zitting 4 juli 2023
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de verdachte
1. Het cassatieberoep
1.1
De verdachte is bij arrest van 8 juli 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, vrijgesproken van het primair tenlastegelegde en voor (subsidiair) “diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden geheel voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Verder heeft het hof beslist op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] .
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel heeft betrekking op het gebruik voor het bewijs van de verklaring van aangever [benadeelde] terwijl de verdediging het ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen. De aangever bleek te zijn overleden, voordat het hof over het bij appelschriftuur gedane verzoek tot het horen van de aangever, kon beslissen. Het tweede en derde middel bevatten bewijsklachten. Het laatste middel is gericht op de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] .
2. Het procesverloop
2.1
De verdachte is in eerste en tweede aanleg veroordeeld voor – kort samengevat – diefstal van meerdere geldbedragen. Bewezen is verklaard dat de verdachte (‘op slinkse wijze’)1.de pinpas en pincode van zijn bejaarde buurman, [benadeelde] , heeft gekregen en met die pinpas en pincode diverse malen geldbedragen uit geld- en betaalautomaten heeft opgenomen van de bankrekening van [benadeelde] .
2.2
Ter terechtzitting in eerste aanleg is namens de verdachte (subsidiair) een voorwaardelijk verzoek gedaan tot het horen van aangever [benadeelde] als getuige. Dit verzoek is door de politierechter afgewezen ‘omdat, mede in het licht van de onderbouwing waarvan het verzoek is voorzien, de noodzakelijkheid van dat verhoor niet is gebleken’.2.
2.3
Op 26 september 2018 is door de verdachte hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter. Bij appelschriftuur van 2 oktober 2018 heeft de verdediging het verzoek om aangever [benadeelde] als getuige te horen herhaald en als volgt onderbouwd:
“De verdediging is niet eerder in de gelegenheid geweest voornoemde getuige te bevragen.
De desbetreffende getuige is de aangever dan wel benadeelde partij.
[benadeelde] verklaart bij de politie dat cliënt regelmatig boodschappen voor hem heeft gedaan. Aangever verklaart dat hij cliënt om die reden zijn pinpas had gegeven met bijbehorende pincode. Na het doen van boodschappen zou cliënt de pinpas immers hebben teruggegeven. Voorts verklaart aangever af en toe bij cliënt thuis te hebben gegeten.
Aangever verklaart dat zonder zijn toestemming regelmatig contante bedragen gepind zijn bij diverse pinautomaten en doet aangifte jegens cliënt terzake van oplichting.
Cliënt verklaart dat aangever toestemming heeft gegeven voor de desbetreffende geldopnames. Deze geldopnames zouden een vergoeding betreffen voor het doen van onder meer boodschappen en het voorbereiden van de avondmaaltijd ten behoeve van aangever.
De verdediging wenst [benadeelde] onder meer te bevragen over hetgeen zou zijn afgesproken over het doen van boodschappen en het voorbereiden van maaltijden. In het bijzonder wenst de verdediging [benadeelde] te bevragen aangaande de afspraken met betrekking tot een vergoeding als verklaart is door cliënt zelve."
2.4
Voordat het hof op dit (herhaald) verzoek een beslissing heeft kunnen nemen is aangever [benadeelde] op [datum] 2018 overleden.3.
2.5
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezen verklaard:
“subsidiair
hij in de periode van 1 mei 2015 tot en met 22 januari 2016 te [plaats] , telkens met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit geldautomaten en betaalautomaten, van de bankrekening op naam van [benadeelde] , heeft weggenomen, een aantal geldbedragen toebehorende aan [benadeelde] , waarbij verdachte dat weg te nemen geld onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel, te weten door zonder toestemming gebruik te maken van de bankpas van die genoemde [benadeelde] en de bij die bankpas behorende pincode.”
2.6
De bewezenverklaring steunt op de volgende, in de aanvulling op het verkort arrest opgenomen, bewijsmiddelen:
“1. Een in de wettelijke vorm, door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, opgemaakt proces-verbaal van aangifte (…) d.d. 13 februari 2016, (…) inhoudende:
als verklaring van [benadeelde] , geboren op [geboortedatum] 1946:
Sinds mei 2015 heb ik een buurman genaamd [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte) die woont op de [a-straat 1] te [plaats] . Hij noemt zich [verdachte] .
Hij bood aan boodschappen voor me te doen. Hij betaalde dan met mijn pinpas van de ING bank. Ik had hem mijn pincode gegeven. Nadat hij boodschappen voor mij had gedaan kreeg ik mijn pinpas weer terug.
Ik kwam op een gegeven moment niet meer buiten de deur omdat ik last heb van mijn been en [verdachte] alles wel voor me wilde regelen. Ik vertrouwde [verdachte] volkomen. [verdachte] zei dat de pinpas niet altijd goed werkte en dat ik beter kon overstappen naar de Triodosbank. [verdachte] wilde dat wel regelen en ik heb hem dit toen laten doen. Hij zou er ook voor zorgen dat de 12000 euro van de ING rekening naar de Triodosbank zou worden overgeschreven. Ik kreeg een identifier en wereldbankpas van Triodosbank met rekeningnummer [rekeningnummer 1] toegestuurd. Ook van deze pas heb ik [verdachte] de pincode gegeven. [verdachte] vroeg mij om de oude pas en overschrijvingskaarten van de ING-bankrekening. Daarna kreeg ik weinig post. Aan het eind van het jaar ging [verdachte] een week weg. Ik kwam er toen achter dat ik een huurschuld had bij de woningbouwvereniging en een schuld bij de ziektekostenverzekering. Ook kreeg ik een rekening van een mobielabonnement bij de KPN voor een iPhone 6. Dit abonnement heb ik nooit afgesloten.
[verdachte] heeft mij door vriendelijk en behulpzaam over te komen, misbruik van de situatie gemaakt. Al met al heb ik een schuld van 5000 euro en ben ik mijn spaargeld van in totaal 12000 euro kwijt. Ik heb zelf na 8 juni 2015 helemaal niet meer gepind.
Aan niemand werd recht of toestemming gegeven tot het plegen van dit feit.
2. Een aantal schriftelijke stukken (…) inhoudende:
Bankafschriften van de ING-bankrekening met nummer [rekeningnummer 2] over de periode van 9 juni 2015 tot en met 22 januari 2016.
3. Een in de wettelijke vorm, door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, opgemaakt proces-verbaal van bevindingen (…) d.d. 6 juni 2016, pagina 752 e.v., inhoudende:
als relaas van verbalisant:
In de aangifte benoemt aangever [benadeelde] dat hij voor ruim 12000 euro was benadeeld. Hij voegde bij de aangifte bankafschriften. Ik zag dat dit rekeningafschriften betroffen behorende bij rekening [rekeningnummer 2] op naam van [benadeelde] . Ik zag dat op de volgende data de volgende bedragen op de bankafschriften stonden vermeld, als zijnde de bedragen welke die dag van de rekening van [benadeelde] waren afgeschreven.
9 juni 2015 een bedrag van 250 euro
11 juni 2015 een bedrag van 250 euro
15 juni 2015 een bedrag van 250 euro
16 juni 2015 een bedrag van 900 euro
17 juni 2015 een bedrag van 100 euro
18 juni 2015 een bedrag van 250 euro
18 juni 2015 een bedrag van 250 euro
22 juni 2015 een bedrag van 650 euro
22 juni 2015 een bedrag van 250 euro
24 juni 2015 een bedrag van 250 euro
26 juni 2015 een bedrag van 900 euro
7 juli 2015 een bedrag van 500 euro
10 juli 2015 een bedrag van 500 euro
16 juli 2015 een bedrag van 250 euro
20 juli 2015 een bedrag van 250 euro
20 juli 2015 een bedrag van 250 euro
21 juli 2015 een bedrag van 250 euro
22 juli 2015 een bedrag van 500 euro
23 juli 2015 een bedrag van 500 euro
28 juli 2015 een bedrag van 1000 euro
29 juli 2015 een bedrag van 250 euro
30 juli 2015 een bedrag van 250 euro
3 augustus 2015 een bedrag van 100 euro
24 augustus 2015 een bedrag van 250 euro
24 augustus 2015 een bedrag van 900 euro
25 augustus 2015 een bedrag van 250 euro
31 augustus2015 een bedrag van 430 euro
20 oktober 2015 een bedrag van 230 euro
23 oktober 2015 een bedrag van 1000 euro
26 oktober 2015 een bedrag van 170 euro
23 november 2015 een bedrag van 250 euro
23 november 2015 een bedrag van 1000 euro
21 december 2015 een bedrag van 270 euro
22 december 2015 een bedrag van 1000 euro
24 december 2015 een bedrag van 100 euro
14 januari 2016 een bedrag van 100 euro
15 januari 2016 een bedrag van 100 euro
20 januari 2016 een bedrag van 170 euro
21 januari 2016 een bedrag van 1000 euro
22 januari 2016 een bedrag van 220 euro
Het totaal van bovengenoemde bedrag bedraagt 16.480,00 euro.
4. De verklaring van verdachte zoals afgelegd ter zitting van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland d.d. 17 september 2018, inhoudende:
U houdt mij de in het proces-verbaal (doorgenummerde blz. 752 en 753) opgesomde mutaties voor met betrekking tot het saldo op de ten name van [benadeelde] gestelde ING-bankrekening nr. [rekeningnummer 2] . Ik heb telkens op die data in [plaats] bedragen opgenomen/gepind met gebruikmaking van de ten name van [benadeelde] gesteld bankpas en pincode. Die bankpas heeft hij mij ter beschikking gesteld en hij heeft de bij die pas behorende pincode aan mij gegeven. Deze handelingen heb ik verricht in de periode van ongeveer mei 2015 tot en met januari 2016.”
2.7
Blijkens het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 12 mei 2021 heeft de verdediging het volgende naar voren gebracht:
“Uit de bankafschriften blijkt dat er geld is opgenomen maar er zijn geen camerabeelden waaruit blijkt dat het mijn cliënt was die al die bedragen opnam.
Cliënt kocht boodschappen met de bankpas van [benadeelde] . Daar had hij toestemming voor. De wederrechtelijkheid staat niet vast. Er ligt alleen een verklaring van aangever. Er is een vrij lange periode van geldopnames. Het is niet aannemelijk dat [benadeelde] daar geen inzage in heeft gehad en niet zag dat dit was gebeurd. Er is onvoldoende bewijs dat alle bedragen door cliënt zijn opgenomen. Cliënt heeft geen buitensporige uitgaven gedaan. De verdediging heeft geen mogelijkheid gehad om aangever te horen en nu [benadeelde] is overleden kan dat ook niet meer.
Het is niet uitgesloten dat [benadeelde] zelf opnames heeft gedaan. Hij kreeg elke keer bankpas terug. Ik bepleit dan ook om cliënt vrij te spreken en de vordering van de benadeelde partij af te wijzen. Mocht u tot een bewezenverklaring komen dan verzoek ik u rekening te houden met het tijdsverloop en de persoonlijke omstandigheden van mijn cliënt.
Een gevangenisstraf gelijk aan de tijd in voorarrest doorgebracht met daarnaast een geheel voorwaardelijke werkstraf is een passende bestraffing.
De vordering van de benadeelde partij is ingewikkeld. Er is geen bewijs dat cliënt de opnames heeft gedaan.
Ik verzoek u de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren dan wel de vordering fors te matigen tot maximaal 500 euro.”
2.8
Het hof heeft in het bestreden arrest met betrekking tot de bewijsvoering en de door de verdediging gevoerde verweren het volgende overwogen:
“Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het subsidiair tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt nog in het bijzonder het volgende.
Aangever was ten tijde van het delict tachtig jaar en verdachte was destijds zijn buurman. Aangever heeft verklaard dat hij af en toe bij verdachte mocht eten en dat verdachte ook had aangeboden boodschappen voor aangever te doen. Verdachte betaalde dan met de pinpas en pincode van aangever. Nadat verdachte boodschappen voor hem had gedaan, kreeg hij de bankpas en de boodschappen weer terug. Op een gegeven moment kwam aangever niet meer buiten, omdat hij last had van zijn been. Verdachte biedt dan aan om alles voor hem te regelen. Aangever heeft aangegeven dat hij zelf nooit meer geld van zijn rekening haalde, omdat hij naast de boodschappen die gehaald werden niets meer nodig had en hij vanwege zijn mobiliteitsklachten nog maar sporadisch buiten kwam. Aangever deelt mede na 8 juni 2015 niet meer te hebben gepind. Het hof stelt op basis van zich in het dossier bevindende bankafschriften vast dat met de pinpas van aangever in de periode van 9 juni 2015 tot en met 22 januari 2016 een bedrag van € 16.480,00 is gepind. Aangever heeft op 13 februari 2016 verklaard dat uit financieel onderzoek door zijn broer is gebleken dat aangever zijn spaargeld kwijt is en hij een schuld heeft van zeker € 5000,00.
Door de verdediging is aangevoerd dat verdachte geld pinde, waarna hij boodschappen voor verdachte kocht en het overgebleven geld (en de boodschappen) aan aangever teruggaf. Verdachte heeft over de wijze waarop hij de boodschappen zou hebben betaald, echter anders en wisselend verklaard. Zo verklaart verdachte bij de politie dat hij de boodschappen van aangever in de winkel met de pinpas betaalde. Bij de politierechter verklaart verdachte dat hij geld voor aangever opnam, het geld vervolgens in contanten aan hem afstond en dat hij daarop geld van aangever kreeg om spullen en eten te kopen. Deze inconsistentie doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van de verklaring van verdachte omtrent de besteding van het door hem gepinde geld.
Het is het hof opgevallen dat de partner van verdachte niet eensluidend over de door verdachte geschetste gang van zaken heeft verklaard. Ook dat doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van de verklaring van verdachte. Het hof heeft daarentegen geen twijfel over de betrouwbaarheid van hetgeen aangever heeft verklaard. Aangever heeft zijn verklaring onderbouwd met relevante stukken. Het hof acht de verklaring van aangever authentiek. Die verklaring is bruikbaar voor bewijs.
Het hof stelt allereerst vast dat het scenario van verdachte wordt weersproken door het bewijs, te weten de andersluidende betrouwbaar geachte verklaring van aangever. Het hof acht het bovendien volstrekt onaannemelijk dat aangever, die hoogbejaard en niet mobiel was, in een periode van bijna zeven maanden (voor zichzelf) een contant bedrag van meer dan zestienduizend euro zou hebben besteed. Het hof heeft hierbij ook gelet op het reguliere bestedingspatroon in de periode voorafgaand aan de bemoeienis van verdachte met aangever, zoals dat uit de in het dossier gevoegde bankafschriften blijkt. Het hof heeft gezien dat de politierechter op dit punt heeft overwogen dat de door verdachte geschetste gang van zaken, als zou de verdachte in een periode van ongeveer 8 maanden telkens op verzoek of met medeweten en toestemming van [benadeelde] een lange reeks van geldopnames hebben gedaan, telkens met het oog op de afdracht daarvan aan [benadeelde] , op zichzelf genomen dermate buitenissig is, dat zonder nadere onderbouwing of toelichting daaraan vanwege ongeloofwaardigheid aan voorbij wordt gegaan. Het hof is van oordeel dat de politierechter een juiste afweging heeft gemaakt.
Het hof acht alles afwegende het door de verdediging geschetste alternatieve scenario dan ook niet aannemelijk.”
3. Het eerste middel
3.1
In het eerste middel wordt geklaagd dat ‘het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften’ in het bijzonder art. 6 lid 1 aanhef en onder d EVRM doordat het hof heeft nagelaten (expliciet) te beoordelen of de beslissing het tenlastegelegde mede op grond van de verklaring van een niet ondervraagde getuige (te weten aangever [benadeelde] ) bewezen te verklaren in overeenstemming is met de eisen van het recht op een eerlijk proces uit art. 6 EVRM en de daaraan verbonden notie van ‘the overall fairness of the trial’’.
3.2
Gesteld wordt dat het verzoek om aangever [benadeelde] als getuige te horen in eerste aanleg is afgewezen en het hof geen beslissing heeft kunnen nemen op het bij appelmemorie herhaalde getuigenverzoek omdat de aangever inmiddels was overleden. Nu het hof de verklaring van aangever desondanks voor het bewijs heeft gebruikt terwijl die verklaring van ‘groot gewicht’ is voor de bewezenverklaring, had het hof volgens de steller van het middel moeten toetsen of er voldoende compenserende factoren hebben bestaan voor de door de verdediging ondervonden beperkingen bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaring van [benadeelde] . Ook had het hof moeten onderzoeken of er gevolgen zouden moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid om die [benadeelde] in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen.
3.3
In de toelichting op het middel wordt een beroep gedaan op de jurisprudentie van de Hoge Raad naar aanleiding van de uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin.4.
3.4
Het hof heeft zich niet uitgelaten over de aanwezigheid van een goede reden dat [benadeelde] niet gehoord kon worden en ook niet over het gewicht van de door [benadeelde] afgelegde belastende verklaring in de bewijsconstructie.
3.5
Het hof heeft bovendien de verklaring van [benadeelde] voor het bewijs gebruikt, zonder daarbij te betrekken of er factoren zijn die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid en zonder kenbaar te motiveren dat art. 6 EVRM en de daaraan verbonden notie van ‘the overall fairness of the trial’ niet is miskend.
3.6
De hamvraag in onderhavige zaak is dan ook of het ontbreken van enige motivering op deze punten de cassatietoets kan doorstaan.
Juridisch kader
3.7
Het centrale uitgangspunt in de post-Keskin jurisprudentie van de Hoge Raad is dat de rechter die de bewezenverklaring mede baseert op een belastende verklaring van een niet-ondervraagde getuige, dient te toetsen of de procedure in haar geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Voorwaarde is wel dat de verdediging het nodige initiatief heeft genomen om de getuige te kunnen ondervragen.5.Deze toetsing vindt in beginsel plaats aan de hand van drie factoren, die in onderling verband dienen te worden beschouwd en als het ware functioneren als communicerende vaten, te weten: 1) de aanwezigheid van een goede reden voor het niet kunnen ondervragen van de belastende getuige, 2) het gewicht van de belastende verklaring in de bewijsvoering en 3) het bestaan van compenserende factoren vanwege de onmogelijkheid voor de verdediging om de getuige te ondervragen (hierna ook wel kortheidshalve aangeduid als de ‘Keskin-criteria’). Het gaat erom dat de rechter, alvorens de bewezenverklaring wordt aangenomen mede op grond van de verklaring van een niet-ondervraagde getuige, nagaat of de procedure in haar geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces.6.
3.8
Dat de motivering een rol speelt bij de toetsing in cassatie blijkt uit de volgende overweging uit het standaardarrest van 20 april 2021:7.
“2.12.3 De toetsing in cassatie kan gericht zijn op de vraag of de beslissing het tenlastegelegde mede op grond van een verklaring van een niet-ondervraagde getuige bewezen te verklaren in overeenstemming is met het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces en de daaraan verbonden notie van ‘the overall fairness of the trial’. Bij deze beoordeling kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dit het geval is, (nader) heeft gemotiveerd.”
3.9
In aanvulling daarop heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 12 oktober 2021 ECLI:NL:HR:2021:1418, NJ 2021/368, m.nt. Jörg, rov. 2.4.2 nog benadrukt dat voor de beoordeling of wordt voldaan aan de eisen van een eerlijk proces, het gewicht van de betreffende getuigenverklaring in de bewijsconstructie nog altijd een belangrijke factor is, maar dat dit er niet aan afdoet dat ook de aanwezigheid van een goede reden voor het niet kunnen ondervragen van de getuige en het bestaan van compenserende factoren in die beoordeling moeten worden betrokken, waarbij al deze factoren in onderling verband dienen te worden beschouwd. In deze zaak oordeelde de Hoge Raad (rov. 2.5.3) niet alleen dat het oordeel van het hof dat de bewezenverklaringen niet in beslissende mate op de verklaringen van de niet-ondervraagde getuigen berusten niet zonder meer begrijpelijk is (factor 2). Hij overweegt ook dat het hof in die zaak zijn oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd met betrekking tot zowel de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend (factor 1), als wat betreft het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid (factor 3).
Daaruit zou kunnen worden afgeleid dat, ook al zou het hof in die zaak begrijpelijk hebben geoordeeld dat de bewezenverklaringen niet in beslissende mate op de verklaringen van de niet-ondervraagde getuigen berusten (factor 2), een toereikende motivering met betrekking tot de andere beoordelingsfactoren is vereist om het gebruik voor het bewijs van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige de cassatietoets te laten doorstaan.
3.10
De soep blijkt echter niet zo heet gegeten te worden. In de rechtspraak na het standaardarrest van 21 april 2021 en het daarop volgende arrest van 12 oktober 2021 kunnen drie categorieën van zaken worden onderscheiden met betrekking tot de wijze waarop de Hoge Raad invulling geeft aan de toets in cassatie of de feitenrechter er voldoende blijk van heeft gegeven te hebben nagegaan of de procedure in haar geheel voldoet aan art. 6 EVRM als de verdediging belastende getuigen niet heeft kunnen ondervragen:
a) zaken waarin het bestreden arrest in het geheel geen kenbare toets bevat aan de Keskin-criteria en de vereisten van art. 6 EVRM met betrekking tot de eerlijkheid van de procedure in zijn geheel;
b) zaken waarin weliswaar terecht wordt geklaagd over een ontbrekende toets aan art. 6 EVRM, maar waarin de verdachte geen rechtens te respecteren belang heeft bij een vernietiging in cassatie, omdat het overige beschikbare bewijs op zichzelf al tot een veroordeling kan leiden en
c) zaken waarin een onvolledige toets aan de Keskin-criteria dan wel aan de ‘fairness of the procedure as a whole’ ex art. 6 EVRM heeft plaatsgevonden en de ontbrekende stappen door de Hoge Raad in het bestreden arrest worden ‘ingelezen’.
Ad a) Geen kenbare toets aan de Keskin-criteria en aan de vereisten van art. 6 EVRM
3.11
Als de feitenrechter bij de afwijzing van een getuigenverzoek volstaat met de overweging dat het verzoek onvoldoende is onderbouwd, of dat hij zich voldoende geïnformeerd acht, of dat hij het horen van de getuige niet noodzakelijk vindt en hierbij geen blijk heeft gegeven de Keskin-criteria te hebben doorlopen of te hebben nagegaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces, dan leidt dat doorgaans tot vernietiging.8.
Ad b) Terecht voorgestelde klacht over de motivering van de afwijzing van het getuigenverzoek, maar geen cassatie wegens gebrek aan belang
3.12
Indien de feitenrechter het getuigenverzoek op ontoereikende gronden heeft afgewezen of heeft verzuimd om de vraag te beantwoorden of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces, kan cassatie achterwege blijven, indien op basis van de processtukken kan worden geconstateerd dat het hof die vraag niet anders dan bevestigend had kunnen beantwoorden.9.Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als de feiten en omstandigheden die in de verklaring van de niet-ondervraagde getuige naar voren komen ook volgen uit andere door het hof gebruikte bewijsmiddelen, of als het gaat om een omstandigheid die geen onderdeel is van de bewezenverklaring en in het geheel van de bewijsmotivering van zeer ondergeschikte betekenis is, of als de door de getuige afgelegde verklaring betrekking heeft op feiten en omstandigheden die door de verdachte niet worden betwist. In de meeste gevallen wordt door de Hoge Raad dan overwogen dat ook als de voor het bewijs gebruikte verklaringen van de niet gehoorde getuige worden weggedacht, de bewezenverklaring zonder meer toereikend is gemotiveerd. Aangenomen wordt dat de verdachte – bij een op zichzelf terecht voorgestelde klacht over de motivering van de afwijzing van een getuigenverzoek – onvoldoende belang heeft bij cassatie.
Ad c) Een onvolledige toets aan de Keskin-criteria en art. 6 EVRM wat betreft de procedure in zijn geheel
3.13
Deze categorie omvat zaken waarbij de feitenrechter weliswaar gedeeltelijk het stappenplan van de Keskin-criteria heeft doorlopen, met name met betrekking tot de vraag of er een goede reden is voor de onmogelijkheid de getuige te ondervragen en wat het gewicht van de verklaring is in de bewijsconstructie, maar vervolgens geen uitdrukkelijke overwegingen wijdt aan compenserende maatregelen en/of niet expliciet heeft gemotiveerd dat de eisen van een eerlijk proces niet in de weg staan aan het in de bewijsvoering betrekken van de belastende verklaring van de niet gehoorde getuige. Uit deze arresten blijkt dat de Hoge Raad in verregaande mate bereid is het oordeel van de feitenrechter dat de procedure in haar geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces ‘in te lezen’.10.
3.14
Illustratief is het arrest HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:402, NJ 2022/209 met annotatie van N. Jörg, waarin het ging om een onvindbare getuige, op wiens verklaring de bewezenverklaring niet in overwegende mate steunde. De Hoge Raad komt tot het oordeel dat het in de overwegingen van het hof besloten liggende oordeel dat de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces, ook zonder dat er nog andere compenserende factoren waren, niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. In zijn noot onder dit arrest constateert Jörg dat het hof bij de toetsing van het gebruik van de getuigenverklaring aan art. 6 EVRM niet méér heeft gezegd dan dat deze geen ‘sole and decisive’ bewijs oplevert. Van een onderzoek naar de betrouwbaarheid van de getuigenverklaring blijkt niet en compenserende factoren zijn door het hof niet in aanmerking genomen. Jörg wijst op de hiervoor onder 3.8. aangehaalde overweging 2.12.3 uit NJ 2021/173 waarin de Hoge Raad overweegt dat het van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat er sprake is geweest van een eerlijk proces nader heeft gemotiveerd. Altijd noodzakelijk is een nadere motivering dus niet. Hij is over de wijze waarop de Hoge Raad in het door hem geannoteerde arrest over het ontbreken van een nadere motivering heen stapt kritisch, omdat uit de door de Hoge Raad in het arrest van het hof ingelezen, want niet uitgesproken, oordelen eerder kan worden afgeleid dat een nadere motivering wel noodzakelijk was. Hij concludeert dat er zonder aankleding door de Hoge Raad van het arrest van het hof met diens ‘kennelijke’ opvattingen er nogal wat aan te merken valt op de toepassing van de Straatsburgse rechtspraak door het hof en verzucht op het einde van zijn noot: “Hopelijk lokken al de geformuleerde ‘kennelijkheden’ de feitenrechter niet uit zich er Europeesrechtelijk een beetje van af te maken”.
3.15
Ik ben van mening dat Jörg de vinger op de zere plek legt. Hoe ver kunnen we in cassatie gaan met het repareren van tekortkomingen in de motivering van de feitenrechter door in diens uitspraak op zoek te gaan naar compenserende factoren en vervolgens met behulp hiervan in te vullen wat de feitenrechter ‘kennelijk’ heeft bedoeld?
3.16
Deze kwestie doemt ook op in onderhavige zaak.
Bespreking van het middel
3.17
Het arrest wekt de indruk dat het hof, na te hebben vastgesteld dat [benadeelde] was overleden in feite geen aandacht meer heeft besteed aan de vraag wat het ontbreken van ondervragingsmogelijkheden voor de verdediging voor repercussies heeft voor de eerlijkheid van het proces in zijn geheel. De hiervoor onder 2.8. geciteerde bewijsoverweging lees ik meer als een onderbouwing van de verwerping van het alternatieve scenario dat de verdediging naar voren heeft gebracht, dan als het resultaat van een toets aan de Keskin-criteria vanwege het ontbreken van een ondervragingsmogelijkheid.
3.18
Nu is het evident dat het feit dat de getuige [benadeelde] is overleden ‘een goede reden’ oplevert voor het niet kunnen uitoefenen van het ondervragingsrecht waartoe de verdediging bij appelschriftuur had verzocht. Dat betekent echter niet dat het hof de belastende verklaring van [benadeelde] voor het bewijs kon gebruiken zonder zich rekenschap te geven van de omstandigheid dat het voor de verdediging niet meer mogelijk was om [benadeelde] te horen en of hieraan in het licht van de eerlijkheid van de procedure in zijn geheel gevolgen dienden te worden verbonden.
3.19
Dat geldt temeer omdat de steller van het middel er naar mijn mening terecht op wijst dat de verklaring van [benadeelde] van ‘groot gewicht’ is voor de bewezenverklaarde diefstal. Naast de verklaring van [benadeelde] steunt de bewijsconstructie op:
- de geschriften, inhoudende de bij de aangifte van [benadeelde] gevoegde bankafschriften van de bankrekening van de aangever (bewijsmiddel 2);
- een proces-verbaal waarin door een opsporingsambtenaar wordt gerelateerd over de inhoud van voornoemde bankafschriften, meer in het bijzonder dat er in de periode van 9 juni 2015 tot en met 22 januari 2016 een bedrag van € 16.480,00 is gepind (bewijsmiddel 3) en
- de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg dat hij in de bewezenverklaarde periode geld heeft opgenomen van de rekening van de aangever door gebruik te maken van zijn bankpas en de pincode (bewijsmiddel 4),
Deze bewijsmiddelen bieden, ook in onderlinge samenhang bezien, onvoldoende aanknopingspunten om een bewezenverklaring te kunnen dragen. De verdachte heeft immers niet betwist dat hij met de door [benadeelde] aan hem beschikbaar gestelde pinpas en pincode heeft gepind. [benadeelde] heeft ook verklaard dat hij zijn pas en pincode aan de verdachte ter beschikking heeft gesteld voor het betalen van boodschappen. Voor de bewezenverklaring is doorslaggevend in hoeverre dit zonder de toestemming van [benadeelde] is gebeurd. Ik ga er bij de verdere bespreking van het middel dan ook vanuit dat de bewezenverklaring in beslissende mate steunt op de verklaring van [benadeelde] . Hiermee onderscheidt onderhavige zaak zich van de arresten waarnaar ik hiervoor onder 3.13. e.v. heb verwezen. Daarin ging het steeds om gevallen waarin de bewezenverklaring niet in overwegende mate steunde op de belastende verklaring van de niet gehoorde getuige.
3.20
Het komt dus aan op de derde beoordelingsfactor van de Keskin-criteria, namelijk op welke wijze het ontbreken van de mogelijkheid van het uitoefenen van het ondervragingsrecht is gecompenseerd. Het hof heeft ook deze factor niet expliciet betrokken bij zijn oordeel.
3.21
In onderhavige zaak heeft het hof, in het kader van de verwerping van het door de verdediging geschetste alternatieve scenario, gemotiveerde overwegingen gewijd aan de betrouwbaarheid van de verklaring van de aangever. Deze verklaring is door het hof bestempeld als ‘authentiek’ en wordt ondersteund door diverse door de aangever overgelegde relevante stukken. Verder heeft het hof deze verklaring afgezet tegen de andersluidende verklaring van de verdachte. Door de raadsvrouw is namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat verdachte geld pinde, waarna hij boodschappen voor verdachte kocht en het overgebleven geld (en de boodschappen) aan aangever teruggaf. Het hof heeft in reactie hierop overwogen dat de verdachte over de wijze waarop de verdachte de boodschappen zou hebben betaald tegenover de politie en de politierechter anders en wisselend heeft verklaard, hetgeen naar het oordeel van het hof afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van zijn verklaring over de besteding van het door hem gepinde geld. Ook het feit dat de partner van de verdachte niet consistent hierover heeft verklaard is een factor die volgens het hof in negatieve zin bijdraagt aan de geloofwaardigheid van de verklaring van de verdachte. Ten slotte heeft het hof het “volstrekt onaannemelijk [geacht] dat aangever, die hoogbejaard en niet mobiel was, in een periode van bijna zeven maanden (voor zichzelf) een contant bedrag van meer dan zestienduizend euro zou hebben besteed,” en daarbij tevens acht geslagen op het reguliere bestedingspatroon van aangever voordat de verdachte bemoeienis had met de aangever, hetgeen het hof heeft afgeleid uit de in het dossier gevoegde bankafschriften (die het hof heeft opgenomen als bewijsmiddel 2). Het hof heeft in dit verband benadrukt zich te kunnen vinden in de overweging van de politierechter in eerste aanleg dat ‘de door verdachte geschetste gang van zaken, als zou de verdachte in een periode van ongeveer 8 maanden telkens op verzoek of met medeweten en toestemming van [benadeelde] een lange reeks van geldopnames hebben gedaan, telkens met het oog op de afdracht daarvan aan [benadeelde] , op zichzelf genomen dermate buitenissig is, dat zonder nadere onderbouwing of toelichting daaraan vanwege ongeloofwaardigheid aan voorbij wordt gegaan.’ Gelet hierop heeft het hof de verdediging geschetste alternatieve scenario niet aannemelijk geacht.
3.22
Kan hieruit worden afgeleid dat het hof zich bewust is geweest van de verminderde bewijswaarde van een ongetoetste verklaring?11.En had het hof nader moeten motiveren dat de procedure in haar geheel voldoet aan de ‘fair trial’-eisen van art. 6 EVRM, ook zonder dat er nog andere compenserende factoren waren? De niet onbelangrijke aanname van het hof dat de geldopnames niet passen in het uitgavenpatroon van een 80-jarige, kunnen immers niet goed anders worden getoetst dan door het horen van de aangever zelf en daartoe heeft de verdediging geen gelegenheid gehad.
3.23
Ik heb hiervoor al aangegeven dat ik meen dat in dit soort gevallen in cassatie niet lichtvaardig compenserende factoren zouden mogen worden ingelezen in de overwegingen van de feitenrechter. Het betreft hier immers een tamelijk complex afwegingsmechanisme. Niet alleen dienen de drie factoren die bij de toetsing een rol spelen, in onderling verband te worden beschouwd maar functioneren deze ook als communicerende vaten. En tenslotte dient de feitenrechter aan de hand hiervan te beoordelen of de afwijzing van het verzoek wel in overeenstemming is met “the overall fairness of the trial”. Mij lijkt dat een dergelijk oordeel niet uitsluitend kan berusten op enkel de gemotiveerde beoordeling van de betrouwbaarheid van de getuige, zonder uitdrukkelijk stil te staan bij de vraag of en zo ja welke andere omstandigheden het ontbreken van een ondervragingsmogelijkheid compenseren, zoals bijvoorbeeld een terughoudendheid van de feitenrechter bij het gebruik van diens verklaring.12.
3.24
Omdat uit de overwegingen van het hof in het geheel niet blijkt, dat het hof bij zijn beslissing de getuigenverklaring van [benadeelde] te gebruiken voor het bewijs, heeft getoetst aan de Keskin-criteria en omdat de bewijsbeslissing in onderhavige zaak in overwegende mate berust op de verklaring van de niet gehoorde aangever13.meen ik dat uit de bewijsoverwegingen van het hof niet de conclusie kan worden getrokken dat het hof ‘kennelijk’ van oordeel is dat de procedure in haar geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Het hof had naar mijn inzicht expliciet dienen te maken dat het heeft onderzocht of – en zo ja welke – compenserende factoren voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid voor de verdediging aanwezig waren. Het ‘inlezen’ hiervan in de bewijsoverwegingen van het hof gaat mij een stap te ver.
3.25
Het middel slaagt.
3.26
Hoewel dit tot vernietiging van de bestreden uitspraak dient te leiden, waardoor de overige middelen geen bespreking zouden behoeven, zal ik voor het geval de Hoge Raad mij in mijn oordeel over niet volgt, deze middelen toch bespreken.
4. Het tweede middel
4.1
In het tweede middel wordt geklaagd over de motivering van de bewezenverklaring, meer in het bijzonder dat het oordeel van het hof dat in de aangifte van [benadeelde] (bewijsmiddel 1) met ‘ [verdachte] ’ en ‘ [verdachte] ’ de verdachte genaamd [verdachte] wordt bedoeld, niet zonder meer begrijpelijk is. In de toelichting op het middel wordt benadrukt dat het om totaal verschillende namen gaat en dat de verdachte anders dan de aangever in zijn verklaring stelt niet uit Egypte komt, maar (naast de Nederlandse) de Marokkaanse nationaliteit heeft. Verder wordt aangevoerd dat in het dossier nog een aangifte zit tegen ‘een [verdachte] ’ die de achternaam Zeraual zou hebben en ten slotte dat de toenmalige partner van de verdachte [verdachte] heette, zodat niet uit te sluiten valt dat – zo begrijp ik de steller van het middel – de aangever aangifte heeft gedaan tegen een ander persoon dan de verdachte.
4.2
Hier kan ik kort over zijn. Dit middel faalt reeds omdat het verweer als hiervoor verwoord blijkens het proces-verbaal van het verhandelde in hoger beroep niet eerder is aangevoerd en een tardief voorgesteld verweer niet voor het eerst in cassatie kan worden gevoerd.14.Ten overvloede merk ik op dat ik het hier bestreden oordeel van het hof niet onbegrijpelijk acht. Uit de aangifte volgt dat deze is gericht tegen de buurman van de aangever, wonende aan de [a-straat 1] te [plaats] en in het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg is te lezen dat de verdachte heeft verklaard dat hij toentertijd aan de [a-straat 1] te [plaats] woonde en dat hij degene is geweest die van [benadeelde] de beschikking heeft gekregen over de bankpas en pinpas van die [benadeelde] , een en ander zoals in het door het hof gebruikte verklaring (bewijsmiddel 4) staat vermeld.
5. Het derde middel
5.1
Ook in het derde middel wordt opgekomen tegen de motivering van de bewezenverklaring. Volgens de steller van het middel is de verwijzing van het hof in de bewijsoverwegingen naar het reguliere bestedingspatroon van aangever niet zonder meer begrijpelijk.
5.2
Bij de beoordeling van dit middel is het volgende van belang. De selectie en waardering van het bewijs is het domein van de feitenrechter. Het is aan de rechter die over de feiten oordeelt om te beslissen wat hij van het beschikbare bewijsmateriaal betrouwbaar en bruikbaar vindt en aan welk bewijsmateriaal hij geen waarde toekent.15.Of de door de feitenrechter vastgestelde feiten en omstandigheden juist zijn, kan in cassatie niet worden onderzocht. De uitleg van het bewijsmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter. Enkel wanneer die uitleg onbegrijpelijk is, zal door de Hoge Raad worden ingegrepen.16.
5.3
De klacht is gericht op de verwijzing van het hof naar het reguliere bestedingspatroon van de aangever in de periode gelegen vóór 9 juni 2015 (de start van de bewezenverklaarde periode)17.die volgens het hof afwijkend is van de lange reeks ‘buitennissige’ geldopnames in de bewezenverklaarde periode. Deze verwijzing maakt deel uit van de overweging van het hof die leidt tot de conclusie dat het door de verdachte geschetste alternatieve scenario – kort gezegd dat al het geld dat hij heeft gepind met de bankpas van de aangever is besteed boodschappen voor aangever, dan wel in contanten aan aangever werd gegeven – niet aannemelijk wordt geacht. Voor het leesgemak herhaal ik hieronder deze overweging:
“Het hof stelt allereerst vast dat het scenario van verdachte wordt weersproken door het bewijs, te weten de andersluidende betrouwbaar geachte verklaring van aangever. Het hof acht het bovendien volstrekt onaannemelijk dat aangever, die hoogbejaard en niet mobiel was, in een periode van bijna zeven maanden (voor zichzelf) een contant bedrag van meer dan zestienduizend euro zou hebben besteed. Het hof heeft hierbij ook gelet op het reguliere bestedingspatroon in de periode voorafgaand aan de bemoeienis van verdachte met aangever, zoals dat uit de in het dossier gevoegde bankafschriften blijkt. Het hof heeft gezien dat de politierechter op dit punt heeft overwogen dat de door verdachte geschetste gang van zaken, als zou de verdachte in een periode van ongeveer 8 maanden telkens op verzoek of met medeweten en toestemming van [benadeelde] een lange reeks van geldopnames hebben gedaan, telkens met het oog op de afdracht daarvan aan [benadeelde] , op zichzelf genomen dermate buitenissig is, dat zonder nadere onderbouwing of toelichting daaraan vanwege ongeloofwaardigheid aan voorbij wordt gegaan. Het hof is van oordeel dat de politierechter een juiste afweging heeft gemaakt.
Het hof acht alles afwegende het door de verdediging geschetste alternatieve scenario dan ook niet aannemelijk.”
5.4
De passage waarover wordt geklaagd heb ik hierboven onderstreept. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat deze passage onbegrijpelijk is nu het dossier maar weinig bankafschriften bevat van de periode voorafgaand aan de bewezenverklaarde periode, te weten 3-4 weken. Deze periode is te kort om als referentieperiode te kunnen dienen voor het vaststellen van een regulier bestedingspatroon. Bovendien bevat het afschrift met volgnr. 12 voor de periode 28 mei t/m 8 juni 2015 ook geldopnames voor € 2.850,- in totaal. Als dit al representatief zou zijn, blijkt hieruit juist een hoger bestedingspatroon dan in de periode van het bewezenverklaarde, aldus de steller van het middel.
5.5
Na een blik op het onderliggende dossier, meer in het bijzonder de bankafschriften die in het dossier zijn opgenomen,18.moet de steller van het middel worden toegegeven dat de conclusie van het hof dat uit de bankafschriften (vóór 9 juni 2016) kan worden afgeleid dat het reguliere bestedingspatroon van de aangever afwijkt van die in de bewezenverklaarde periode, niet zonder meer begrijpelijk is. Het betreft een korte periode waarin bovendien – evenals in de bewezenverklaarde periode – aanzienlijke contante bedragen zijn opgenomen.19.
5.6
Hoewel de klacht gegrond is, levert dat onvoldoende reden op voor cassatie, nu de bewezenverklaring ook met weglating van het bestreden onderdeel in de bewijsoverweging die ziet op de verwerping van het door de verdachte geschetste alternatieve scenario, toereikend is gemotiveerd. De dragende overweging in het geheel is immers dat het hof het onaannemelijk acht dat de aangever die hoogbejaard en niet mobiel was, in een periode van bijna zeven maanden (voor zichzelf) een contant bedrag van meer dan zestienduizend euro zou hebben besteed. Dat oordeel vind ik niet onbegrijpelijk.
5.7
Het middel faalt.
6. Het vierde middel
6.1
Tot slot wordt in het vierde middel geklaagd over de motivering van de (gedeeltelijke) toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] , meer in het bijzonder dat het hof ‘de berekening van het bedrag aan geleden schade ontoereikend, althans niet zonder meer begrijpelijk heeft gemotiveerd’.
6.2
Het hof heeft het volgende overwogen met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] :20.
“De benadeelde partij [benadeelde] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 17.000,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 15.421,38. De benadeelde partij (dan wel zijn nabestaanden) heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Het hof is bij de berekening van het bedrag aan geleden schade uitgegaan van de datum van 8 juni 2015. Zijnde de datum waarop de benadeelde partij, zoals [benadeelde] tegenover de politie heeft verklaard, geen gebruik meer heeft gemaakt van zijn pinpas en pincode.
Het hof leidt uit het proces-verbaal van bevindingen waarin een overzicht wordt gegeven van de pinopnamen, af dat verdachte voor een bedrag van € 16.480,00 met de pinpas van [benadeelde] van diens bankrekening heeft gehaald.
Nu de vordering van aangever niet is gehandhaafd zal het hof laatstgenoemd bedrag beperken tot € 15.586, 39 nu de politierechter dat bedrag als startpunt van de berekening als uitgangspunt heeft genomen. Op dat bedrag zal het hof het t.b.v. KPN in mindering brengen nu die KPN-betaling (€ 106,38) niet binnen het bestek van de tenlastelegging valt. Uit het dossier is gebleken dat door [benadeelde] aan verdachte een bedrag aan € 1.165,00 is gegeven als betaling voor door verdachte verrichte kluswerkzaamheden. Met de politierechter is het hof van oordeel dat ook dit in mindering dient te worden gebracht.
De benadeelde partij heeft verklaard dat verdachte boodschappen voor hem kocht. Het hof schat het bedrag aan vergoeding voor boodschappen - afgaande op het uit de bankafschriften af te leiden reguliere bestedingspatroon voordat verdachte bemoeienis had met aangever - op € 100,00 per week. Deze vergoeding is ten goede van aangever gekomen en dient ook op de gevraagde schade in mindering te worden gebracht.
Gelet op bovenstaande is het hof van oordeel dat de benadeelde partij in de periode van 8 juni 2015 tot en met 22 januari 2016 (zijnde 33 weken) het navolgende bedrag aan schade heeft geleden, te weten € 15.586,39 minus € 106,38 (KPN), € 1.165,00 (kluswerkzaamheden) en € 3.300,00 (boodschappen en spullen à € 100,00 per week), zijnde in totaal € 11.015,01.
Voor het overige is het hof van oordeel dat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.”
6.3
Uit de toelichting op het middel volgt dat de pijn bij deze klacht zit in de hierboven onderstreepte passages. Voor zover onder verwijzing naar het vorige middel wordt geklaagd over het oordeel van het hof over het reguliere bestedingspatroon van de aangever faalt het en verwijs ik naar de bespreking van het derde middel. Dat het hof een vergoeding voor boodschappen heeft geschat op € 100,- per week is op zichzelf, gelet op het feit dat aangever een eenpersoonshuishouding voerde, niet onbegrijpelijk. Ook het feit dat het hof in zijn resumerende overweging niet alleen ‘boodschappen’, maar ook ‘spullen’ heeft betrokken bij de schatting van die € 100,- vind ik niet onbegrijpelijk, nu spullen qua aard in het verlengde liggen van boodschappen. De stelling in de toelichting op het middel dat de verdachte hierdoor zou zijn benadeeld omdat hij in eerste aanleg heeft verklaard dat hij voor aangever onder meer een koelkast, televisie en bankstel zou hebben gekocht, door de steller van het middel aangeduid als ‘geen goedkope spullen’, volg ik niet. Nog daargelaten dat deze verklaring niet met concrete bedragen is onderbouwd, is deze verklaring in hoger beroep niet herhaald, noch in het kader van het verweer op de onderhavige vordering naar voren gebracht.
6.4
Ook het vierde middel faalt.
7. Conclusie
7.1
Het eerste middel slaagt. De overige middelen behoeven geen bespreking, en anders kunnen zij worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
7.2
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑07‑2023
Proces-verbaal van het verhandelde ter terechtzitting van 17 september 2018, p.8.
Zie proces-verbaal van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep van 24 juni 2021: “Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] deelt de voorzitter mee dat [benadeelde] inmiddels is overleden.” De overlijdensdatum blijkt uit een uittreksel uit een overlijdensakte d.d. 11 januari 2019 die als bijlage aan de schriftuur is gehecht.
EHRM 19 januari 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0119JUD000220516, NJ 2021/93 m.nt. W.H. Vellinga (Keskin/Nederland). In de schriftuur wordt gewezen op “Hoge Raad 20 mei [bedoeld zal zijn april] 2021, ECLI:NL:HR:2021:576 (standaardarrest post-Keskin)”
Zoals recent weer een keer herhaald in HR 27 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:946, rov. 4.5.
HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, NJ 2021/173, m.nt. Reijntjes en HR 12 oktober 2021 ECLI:NL:HR:2021:1418, NJ 2021/368, m.nt. Jörg. De drie-stappentoets stamt oorspronkelijk uit EHRM (GK) 15 december 2011, zaaknr. 26766/05, ECLI:CE:ECHR:2011:1215JUD002676605, (Al-Khawaja & Tahery/Verenigd Koninkrijk).
HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, NJ 2021/173, m.nt. Reijntjes.
HR 15 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:174; HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:341; HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:899; HR 11 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1259. Zie ook de recente arresten van het EHRM, EHRM 10 januari 2023, ECLI:CE:ECHR:2023:0110JUD003450716 (Çaliskan/Nederland) en EHRM 10 januari 2023, ECLI:CE:ECHR:2023:0110JUD006112519 (Safssafi/Nederland). Naar aanleiding van deze uitspraken zijn herzieningsaanvragen ingediend en gegrond verklaard, zie respectievelijk HR 9 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:685 en HR 9 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:684.
HR 17 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:692 (HR: 81 RO); HR 7 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:801; HR 13 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1199; HR 20 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1254; HR 22 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1913
HR 1 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:86, NJ 2022/279 met annotatie van J.M. Reijntjes HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:402, NJ 2022/209 met annotatie van N. Jörg; HR 14 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:236 (art. 81 RO).
Zie EHRM 10 januari 2023, ECLI:CE:ECHR:2023:0110JUD003450716 (Çaliskan/Nederland, waarin het EHRM naast de betrouwbaarheidstoets ook in par. 13 overweegt: “There is no indication that the Court of Appeal was aware of the reduced evidentiary value of the untested witness statements”.
Zie in dit verband de conclusie van de voormalige PG Silvis voorafgaande aan HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1940 en ECLI:NL:HR:2018:1942, ECLI:NL:PHR:2018:339 onder 30.
Vgl. HR 14 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:236 (art. 81 RO) waarin sprake was een onvindbare getuige. AG Harteveld stelt in zijn conclusie voorafgaand aan dit arrest vast dat het hof niet met zoveel woorden heeft onderzocht of sprake was van voldoende compenseren factoren, maar vond dat het hof deze derde factor wel ‘in substance’ heeft beoordeeld door in te gaan op de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige en uiteen te zetten welk bewijs de verklaring van de getuige ondersteunt. Anders dan in onderhavige zaak werden de compenserende factoren gerelativeerd doordat de bewezenverklaring niet in ‘overwegende mate’ steunde op de getuigenverklaring.
De beoordeling gegrondheid daarvan zou een onderzoek van feitelijke aard vergen, waarvoor in cassatie geen plaats is. Vgl. HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2395, NJ 2017/388 en HR 26 juni 2018, NJ 2018/337 m. nt. J.M. Reijntjes; A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 353.
Zie – onder verwijzing naar HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma (rov. 3.8.1) – onder meer HR 5 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1413, rov. 2.3 en HR 23 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1072, rov. 2.3.
Zie – met verwijzing naar HR 18 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3530, rov. 3.3. – onder meer HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3189, NJ 2018/251, m.nt. Reijntjes, rov. 3. en HR 16 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:239, rov. 3.2.; A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 327-332.
In de bewezenverklaring staat als pleegperiode opgenomen 1 mei 2015 tot en met 22 januari 2016, maar het hof heeft in zijn bewijsoverweging nadrukkelijk 9 juni 2015 als aanvang van de bewezenverklaarde periode aangemerkt omdat de aangever heeft verklaard dat hij na 8 juni 2015 niet meer (zelf) heeft gepind. Zie onder randnr. 2.8.
Zie dossier p. 704-728 (een deel hiervan is door het hof als bewijsmiddel 2 gebruikt).
Bankafschrift met volgnr. 9 betreffende de periode 16-28 april 2015 (p. 727-728); Bankafschrift met volgnummer 12 betreffende de periode 28 – 9 juni 2015 (p. 725-726) met daarop onder meer weergegeven opname van de volgende bedragen: € 500,- (op 28 mei), € 500,- (op 28 mei), € 350,- (op 1 juni), € 1000,- (op 5 juni), € 250,- (op 8 juni) en € 250,- (op 8 juni), in totaal – zoals de steller van het middel aanvoert – € 2.850,-.
AG: onderstreping van mij.