Met dien verstande dat op detailniveau het complex van wetswijzigingen nog iets gecompliceerder ligt dan de steller van het middel in zijn schriftuur heeft weergegeven.De Wet van 21 april 1994, Stb. 475, betreft de Wegenverkeerswet 1994. In artikel 169, zesde lid van het oorspronkelijke wetsvoorstel was bepaald dat ‘De ontzegging kan worden beperkt tot een of meer categorieën van motorrijtuigen en tot bepaalde dagen van de week.’ De toelichting (Kamerstukken II 1990/91, 22 030, nr. 3, p. 50) verdedigde de invoering van een wettelijke grondslag voor de partiële rijontzegging, opdat beter rekening kon worden gehouden met de persoonlijke en maatschappelijke omstandigheden waarin de betrokkene verkeert.De Wet van 17 november 1994, Stb. 858, betreft de Invoeringswet Wegenverkeerswet 1994. Artikel 2 onder AM van die wet deed de inmiddels tot artikel 179, zesde lid vernummerde bepaling in het voorstel van de Wegenverkeerswet 1994 vervallen. De reden hiervoor was gelegen in het voornemen om een puntenstelsel in te voeren, waardoor de gehele regeling van het rijontzegging overbodig zou worden. Vanwege de voorziene complexiteit van de herziening van de wegenverkeerswetgeving meende de wetgever vooralsnog te kunnen volstaan met de regeling van de rijontzegging volgens de oude Wegenverkeerswet, waarin de partiële rijontzegging (nog) niet bij wet was geregeld (Kamerstukken II 1993/94, 23 664, nr. 3, p. 2 en 14). Overigens was in de praktijk wel gegroeid de werkwijze om aan een geheel of gedeeltelijk voorwaardelijk op te leggen ontzegging bijzondere voorwaarden te verbinden betreffende het besturen van motorrijtuigen. Deze praktijk werd door de wetgever niet zonder bedenkingen geacht, omdat een effectief toezicht op de naleving van de bijzondere voorwaarden in de regel moeilijk uitvoerbaar is.De Wegenverkeerswet 1994 en de Invoeringswet Wegenverkeerswet 1994 traden tegelijkertijd in werking (Wet van 15 december 1994, Stb. 919), en wel op 1 januari 1995. Daardoor is de partiële rijontzegging nimmer gecodificeerd.De Wet van 24 juni 1998, Stb. 375, strekte tot Wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 (wijziging van de regelingen van de invordering en inhouding van rijbewijzen en de bijkomende straf van ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen). Deze wet is overigens in werking getreden op 1 oktober 1998. In het wetsvoorstel zijn ook enkele verbeteringen opgenomen van de regeling van de bijkomende straf van ontzegging van de rijbevoegdheid. Het betreft verbeteringen die reeds waren voorzien in de Wegenverkeerswet 1994, maar die in de Invoeringswet Wegenverkeerswet 1994 ongedaan zijn gemaakt in verband met de mogelijke introductie van een puntenstelsel. Nu besloten was af te zien van de invoering van een puntenstelsel, werd het wenselijk geacht om alsnog te voorzien in verbeteringen van de regeling van de ontzegging van de rijbevoegdheid, zoals deze oorspronkelijk in de Wegenverkeerswet 1994 waren opgenomen. Maar tot een invoering de partiële rijontzegging kwam het niet. Voortschrijdend inzicht bracht de wetgever tot de toelichting die door de steller van het middel is aangehaald (Kamerstukken II 1994/95, 24 112, nr. 3, p. 3.): ‘In artikel 179 zoals dit oorspronkelijk was voorzien, was de zogenaamde partiële ontzegging van de rijbevoegdheid opgenomen. Deze houdt in dat de ontzegging van de rijbevoegdheid kan worden beperkt tot een of meer categorieën van motorrijtuigen en tot bepaalde dagen van de week. Dit werd voorgesteld omdat destijds de wens bestond de wettelijke regeling van de ontzegging van de rijbevoegdheid te verfijnen, ten einde bij de oplegging en tenuitvoerlegging van de ontzegging van de rijbevoegdheid rekening te kunnen houden met persoonlijke en maatschappelijke omstandigheden van de betrokkene. Bij nadere overweging menen wij dat van een dergelijke verfijning moet worden afgezien. Bij de wens een ontzegging van de rijbevoegdheid slechts gedeeltelijk toe te passen wordt namelijk op twee gedachten gehinkt: enerzijds wordt gemeend dat de betrokkene een dermate ernstig verkeersdelict heeft begaan dat hem de bevoegdheid tot het besturen van een motorrijtuig moet worden ontnomen, anderzijds wordt met de persoonlijke en maatschappelijke omstandigheden van de betrokkene rekening gehouden door hem de bevoegdheid te laten behouden tot het besturen van een motorrijtuig voor bepaalde dagen of categorieën motorrijtuigen. Op deze wijze wordt de essentie aan de straf ontnomen. Wij achten de in de praktijk wel gegroeide werkwijze om aan een geheel of gedeeltelijk voorwaardelijk op te leggen ontzegging van de rijbevoegdheid voorwaarden te verbinden ongewenst. Om deze reden zien wij af van een wettelijke regeling van de partiële ontzegging van de rijbevoegdheid.’
HR, 15-11-2011, nr. 10/04048
ECLI:NL:HR:2011:BT2686
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
15-11-2011
- Zaaknummer
10/04048
- Conclusie
Mr. Aben
- LJN
BT2686
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BT2686, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑11‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BT2686
ECLI:NL:HR:2011:BT2686, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑11‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BT2686
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑10‑2010
- Wetingang
- Vindplaatsen
VR 2013/24
NJ 2013/174 met annotatie van P. Mevis
SR-Updates.nl 2013-0158
NbSr 2011/386
Conclusie 15‑11‑2011
Mr. Aben
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gerechtshof te Leeuwarden heeft bij arrest van 6 april 2010 de verdachte veroordeeld ter zake van ‘overtreding van artikel 8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994’ tot een geldboete van € 300,= (subsidiair zes dagen hechtenis), en de tenuitvoerlegging gelast van de aan de verdachte bij vonnis van de politierechter in de rechtbank te Leeuwarden van 10 februari 2006 voorwaardelijk opgelegde straf van ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de tijd van zes maanden, met dien verstande dat de ontzegging niet geldt ten aanzien van het besturen van een landbouwtrekker ter uitvoering van aan de verdachte in dienstverband opgedragen werkzaamheden.
2.
Tegen deze uitspraak heeft de advocaat-generaal bij het gerechtshof te Leeuwarden beroep in cassatie ingesteld, zulks blijkens de betreffende akte beperkt tot de beslissing van het hof over de vordering tot tenuitvoerlegging. Mr. L. Plas, plaatsvervangend advocaat-generaal bij dat gerechtshof, heeft een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie.
3.
Het middel komt terecht en op goede gronden op tegen de uitspraak voor zover betreffende de vordering tot tenuitvoerlegging, en wel vanwege de niet toegestane clausule die het hof aan de rijontzegging heeft verbonden. Wellicht dat het hof tot clausuleren is overgegaan indachtig het adagium ‘wie het meerdere mag, mag ook het mindere’. Met name in het huidige tijdsgewricht wordt eens te meer geaccentueerd dat dit adagium geen universele gelding toekomt.
4.
Aan de gronden die in de schriftuur zijn vermeld heb ik niets toe te voegen.1.
5.
Het middel slaagt. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen en tot terugwijzing naar het gerechtshof te Leeuwarden opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑11‑2011
Uitspraak 15‑11‑2011
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Art. 14g.1 Sr. Het Hof heeft de partiële tenuitvoerlegging van een eerder door de Rb opgelegde algehele rijontzegging gelast, met dien verstande dat het Hof heeft bepaald dat de ontzegging niet geldt t.a.v. het besturen van een landbouwtrekker ter uitvoering van aan verdachte in dienstverband opgedragen werkzaamheden. HR: bewoordingen noch het systeem van de wet verzetten zich tegen een last als door het Hof gegeven.
15 november 2011
Strafkamer
Nr. 10/04048
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 6 april 2010, nummer 24/000279-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen, en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt over de door het Hof gegeven last tot tenuitvoerlegging van een eerdere, voorwaardelijk opgelegde ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen.
2.2.1. Het Hof heeft de tenuitvoerlegging gelast van de aan de verdachte bij vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Leeuwarden van 10 februari 2006 voorwaardelijk opgelegde ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen (hierna: ontzegging) voor de tijd van zes maanden, waarbij het Hof heeft bepaald dat de ontzegging niet geldt ten aanzien van het besturen van een landbouwtrekker ter uitvoering van aan de verdachte in dienstverband opgedragen werkzaamheden.
2.2.2. Het Hof heeft dienaangaande het volgende overwogen:
"Bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Leeuwarden d.d. 10 februari 2006 is verdachte veroordeeld tot onder meer een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 6 maanden, voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Gebleken is dat voormeld vonnis op 10 februari 2010 onherroepelijk is geworden en dat op 25 februari 2006 de proeftijd is ingegaan.
De officier van justitie heeft d.d. 30 november 2006 gevorderd dat last zal worden gegeven tot tenuitvoerlegging van voormelde bijkomende straf, omdat verdachte zich voor het einde van voormelde proeftijd heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar strafbaar feit, zoals ten laste gelegd in de dagvaarding met parketnummer 821102-06 (het thans bewezen verklaarde feit).
Nu gebleken is dat verdachte het bewezen verklaarde feit heeft begaan voor het einde van voormelde proeftijd, is het hof van oordeel, dat de tenuitvoerlegging kan worden gelast van bedoelde bijkomende straf.
Gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte, waaronder met name het belang bij behoud van zijn werk, zoals daarvan ter zitting van het hof is gebleken, ziet het hof aanleiding om aan het verzoek van verdachte om een geclausuleerde rijontzegging tegemoet te komen. De tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde bijkomende straf zal derhalve worden gelast op na te melden wijze."
2.3. Het middel klaagt over schending van "artikel 179 lid 6 Wegenverkeerswet 1994, doordat het gerechtshof, zoals hierna zal worden toegelicht, ten onrechte de ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen partieel heeft opgelegd". Blijkens die toelichting doelt het middel op het oorspronkelijk voorgestelde art. 179, zesde lid, WVW 1994, inhoudende dat de ontzegging kan worden beperkt tot een of meer categorieën van motorrijtuigen en tot bepaalde dagen in de week. Deze bepaling is echter ingevolge art. 2 van de Invoeringswet WVW 1994 vervallen. Daargelaten dat het Hof de ontzegging niet partieel heeft opgelegd, doch de partiële tenuitvoerlegging van de eerder voorwaardelijk opgelegde ontzegging heeft gelast, faalt de klacht reeds omdat in cassatie niet - althans niet met vrucht - kan worden geklaagd dat een rechterlijke beslissing in strijd is met een niet-bestaande wetsbepaling. Gelet op hetgeen de toelichting op het middel voorts inhoudt, houdt de Hoge Raad het er evenwel voor dat tevens bedoeld is te klagen dat 's Hofs last in strijd is met het systeem van de wet.
2.4. HR 13 november 1979, NJ 1980/107 betrof een ontzegging als bedoeld in art. 39 WVW die voorwaardelijk was opgelegd met als bijzondere voorwaarde dat de verdachte gedurende de proeftijd geen motorrijtuigen, bromfietsen daaronder begrepen, zal besturen, behalve om zich langs de kortste weg van huis naar zijn werk en terug te begeven. De Hoge Raad oordeelde een dergelijke partiële ontzegging toelaatbaar, onder meer op de grond dat uit niets bleek dat de wetgever slechts van een algehele ontzegging had willen weten.
De regeling van de ontzegging in art. 39 WVW is - afgezien van hier niet relevante punten - ongewijzigd overgegaan in art. 179 WVW 1994. Ook die wetsbepaling verzet zich niet tegen een partiële ontzegging. Weliswaar blijkt uit de in de schriftuur geciteerde memorie van toelichting die (niet, zoals in de schriftuur wordt gesteld, de Invoeringswet WVW 1994 betreft, maar) behoort bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 24 juni 1998, Stb. 375, strekkende tot wijziging van de regelingen van de invordering en inhouding van rijbewijzen en de bijkomende straf van ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen, dat de desbetreffende ministers de oplegging van een partiële ontzegging ongewenst vonden en dat zij daarom afzagen van een wettelijke regeling van de partiële ontzegging, maar die toelichting heeft geen kracht van wet. En alleen de wet kan voormeld arrest opzijzetten en aldus de rechterlijke straftoemetingsvrijheid inperken.
Opmerking verdient dat de omstandigheid dat het toezicht op de naleving van een partiële ontzegging problematisch kan zijn, zich kan verzetten tegen oplegging van zo een ontzegging. Het is aan de rechter om van geval tot geval te beoordelen hoe zwaar dat bezwaar moet wegen.
2.5. In de onderhavige zaak gaat het niet om de in art. 351 Sv voorziene oplegging van de in art. 179 WVW 1994 vermelde bijkomende straf, maar om de in art. 14g, eerste lid, Sr bedoelde last inzake de tenuitvoerlegging van een niet-tenuitvoergelegde (bijkomende) straf. Vorenbedoelde uitlatingen van de ministers met betrekking tot de onwenselijkheid van de oplegging van een partiële ontzegging, zijn hier dus niet, althans niet rechtstreeks, van toepassing. Daarbij komt dat art. 14g, eerste lid aanhef en 2°, Sr uitdrukkelijk voorziet in de last dat een gedeelte van de niet tenuitvoergelegde straf alsnog zal worden tenuitvoergelegd. De wetsgeschiedenis bevestigt dat hiermee wordt gedoeld op de partiële tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf. De Hoge Raad verwijst daartoe naar de memorie van toelichting bij het ontwerp-art. 14g Sr (Kamerstukken II, 1984/1985, 18 764, nr. 3, p. 29). Ook hier geldt dat de inperking van de rechterlijke bevoegdheid om een partiële tenuitvoerlegging te gelasten, slechts bij wet kan geschieden.
2.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat noch de bewoordingen noch het systeem van de wet zich verzetten tegen een last als door het Hof gegeven.
2.7. Het middel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos, C.H.W.M. Sterk, M.A. Loth en Y. Buruma, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 15 november 2011.
Beroepschrift 07‑10‑2010
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van de meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Leeuwarden van 6 april 2010, waarbij het gerechtshof — met vernietiging van het vonnis van de politierechter in de rechtbank te Leeuwarden van 24 januari 2007 — in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte]
Geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
Wonende op het adres [woonplaats], [adres],
De verdachte heeft veroordeeld tot onder meer een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van zes maanden, met dien verstande dat de ontzegging niet geldt ten aanzien van het besturen van een landbouwtrekker ter uitvoering van aan veroordeelde in dienstverband opgedragen werkzaamheden.
Rekwirant kan zich met deze uitspraak en de motivering daarvan niet verenigen.
Cassatiemiddel
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij in het bijzonder zijn (is) geschonden althans niet zijn (is) nageleefd: artikel 179 lid 6 Wegenverkeerswet 1994,
doordat het gerechtshof, zoals hierna zal worden toegelicht, ten onrechte de ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen partieel heeft opgelegd door te bepalen dat de ontzegging niet geldt ten aanzien van het besturen van een landbouwtrekker ter uitvoering van aan veroordeelde in dienstverband opgedragen werkzaamheden.
Toelichting
1.
Verdachte is door het gerechtshof te Leeuwarden op 6 april 2010 terzake van overtreding van artikel 8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994 veroordeeld tot een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de tijd van zes maanden, met dien verstande dat de ontzegging niet geldt ten aanzien van het besturen van een landbouwtrekker ter uitvoering van aan veroordeelde in dienstverband opgedragen werkzaamheden.
2.
Het gerechtshof heeft het volgende overwogen:
‘Gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte, waaronder met name het belang bij behoud van zijn werk, zoals daarvan ter zitting van het hof is gebleken, ziet het hof aanleiding om aan het verzoek van verdachte om een geclausuleerde rijontzegging tegemoet te komen. De tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde bijkomende straf zal derhalve worden gelast op na te melden wijze.’
3.
Het openbaar ministerie kan zich met deze strafoplegging niet verenigen, omdat het wettelijk systeem geen partiële ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen kent.
4.1
In artikel 179 lid 6, zoals dat oorspronkelijk werd voorgesteld in het wetsvoorstel Wegenverkeerswet 1994, was een wettelijke regeling van de partiële ontzegging opgenomen (Kamerstukken II 1990/91, 22030, nr. 2, p. 58). Het voorgestelde artikel luidde oorspronkelijk: ‘De ontzegging kan worden beperkt tot een of meer categorieën van motorrijtuigen en tot bepaalde dagen in de week’ (Stb. 1994,475). Deze bepaling was voorgesteld omdat destijds de wens bestond om de wettelijke regeling te verfijnen, teneinde bij de oplegging en tenuitvoerlegging van de ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen beter rekening te kunnen houden met de persoonlijke en maatschappelijke omstandigheden waarin de betrokkene verkeert.
Bij de Invoeringswet Wegenverkeerswet is deze wijziging echter weer ongedaan gemaakt. De ministers lichten deze keuze als volgt toe:
‘Bij de wens een ontzegging van de rijbevoegdheid slechts gedeeltelijk toe te passen wordt namelijk op twee gedachten gehinkt: enerzijds wordt gemeend dat de betrokkene een dermate ernstig verkeersdelict heeft begaan dat hem de bevoegdheid tot het besturen van een motorrijtuig moet worden ontnomen, anderzijds wordt met de persoonlijke en maatschappelijke omstandigheden van de betrokkene rekening gehouden door hem de bevoegdheid te laten behouden tot het besturen van een motorrijtuig voor bepaalde dagen of categorieën motorrijtuigen. Op deze wijze wordt de essentie aan de straf ontnomen. Wij achten de in de praktijk wel gegroeide werkwijze om aan een geheel of gedeeltelijk voorwaardelijk op te leggen ontzegging van de rijbevoegdheid voorwaarden te verbinden ongewenst. Om deze reden zien wij af van een wettelijke regeling van de partiële ontzegging van de rijbevoegdheid.’
4.2
De wetgever heeft kortom een duidelijke keuze gemaakt voor het niet-invoeren van de partiële rijontzegging. Ook de in de praktijk gehanteerde constructie om aan een geheel of gedeeltelijk voorwaardelijk op te leggen ontzegging van de rijbevoegdheid voorwaarden te verbinden wordt door de wetgever als ongewenst bestempeld (zie o.a. HR 11 december 1962, NJ 1963, 316 m.n. B.V.A. Röling, HR 25 juni 1963, NJ 1964, 311 m.n. W.P.J. Pompe en HR 11 juni 1968, VR 1968, 79 en NJ 1968, 350 m.n. Enschedé).
4.3
De uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden kan naar het oordeel van rekwirant voor wat betreft de strafoplegging dan ook niet in stand blijven.
Indien het cassatiemiddel doel treft, zal het arrest van het gerechtshof te Leeuwarden van 6 april 2010 niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt Uw Raad dan ook dit arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 7 oktober 2010
L. Plas
plaatsvervangend advocaat-generaal te Leeuwarden