Vgl. prod. 1 en 2 bij MvG. Volgens [eiser] is de daarop gemarkeerde strook A de resultante van een verplaatsing op 31 maart 2005, gevolgd door een gedeeltelijke terugplaatsing na de reconstructie in 2006 (zie inl. dagv. onder 3 en 4; zie ook het arrest van 10 december 2013, rov. 2.11).
HR, 24-04-2015, nr. 14/01365
ECLI:NL:HR:2015:1124
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-04-2015
- Zaaknummer
14/01365
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1124, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑04‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:185, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2013:9436, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2015:185, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑03‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1124, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Burengeschil erfgrens.
Partij(en)
24 april 2015
Eerste Kamer
14/01365
EE/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos,
t e g e n
[verweerster],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 171156/HA ZA 10-637 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 13 juli 2011;
b. de arresten in de zaak 200.094.729/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 mei 2013 en 10 december 2013.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 10 december 2013 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerster] is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 18 maart 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 24 april 2015.
Conclusie 06‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Burengeschil erfgrens.
14/01365
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting: 6 maart 2015
CONCLUSIE inzake:
[eiser],
eiser tot cassatie,
adv.: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos,
tegen:
[verweerster],
verweerster in cassatie,
niet verschenen
Deze zaak betreft een burengeschil over de loop van een erfgrens. Zij leent zich voor een verkorte conclusie.
1. [eiser] en [verweerster] zijn eigenaren van naburige percelen, gelegen aan respectievelijk [a-straat 1] en [a-straat 2] te [woonplaats]). In het kader van een ruilverkaveling heeft het Kadaster de in de richting noord-zuid lopende grens tussen beide percelen uitgezet. De akte van toedeling is verleden op 16 december 1994. Op verzoek van [verweerster] heeft op 10 januari 2006 een grensreconstructie door het Kadaster plaatsgevonden.
2. In eerste aanleg heeft [eiser] op straffe van een dwangsom gevorderd, onder meer, dat de erfafscheiding wordt teruggebracht in de rechtmatige toestand, zoals die blijkt uit de door hem als productie 1 bij inleidende dagvaarding overgelegde tekening. Hij heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat [verweerster] na de grensreconstructie in 2006 de afrastering van haar weiland langs het zuidelijke respectievelijk noordelijke deel van de erfgrens in westelijke richting heeft verplaatst en aldus aan hem, [eiser], krachtens overdracht respectievelijk verkrijgende verjaring in eigendom toebehorende stroken grond (hierna strook A resp. strook B) in bezit heeft genomen.1.[verweerster] heeft de stellingen van [eiser] met betrekking tot het verplaatsen van de afrastering betwist en aangevoerd dat zij de in 2006 gereconstrueerde erfgrens respecteert.
3. De rechtbank Zwolle-Lelystad (locatie Zwolle) heeft bij vonnis van 13 juli 2011 geoordeeld dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat hij de eigendom van de litigieuze grond heeft gekregen (rov. 4.8) en de vorderingen van [eiser] om die reden afgewezen.
4. [eiser] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (locatie Leeuwarden) en heeft in hoger beroep zijn eis aldus gewijzigd dat hij tevens vordert dat het hof voor recht verklaart dat [eiser] eigenaar is van de stroken A en B en [verweerster] veroordeelt tot medewerking aan dienovereenkomstige wijziging van de kadastrale inschrijving.
5. Nadat een descente had plaatsgevonden, heeft het hof bij eindarrest van 10 december 2013 geoordeeld dat de vordering met betrekking tot strook A terecht is afgewezen. Het heeft daartoe overwogen, onder meer, dat bij de descente is gebleken dat de huidige afrastering ten zuiden van de eik samenvalt met de kadastrale grens. Voorts heeft het hof geoordeeld dat [eiser] zijn (nieuwe, eerst na de descente betrokken) stelling, dat de zuidelijke hoekpaal van de afrastering oorspronkelijk 50 cm meer oostwaarts stond (zodat [verweerster] door de verplaatsing ervan in 2006 een (kennelijk: ten oosten van de kadastrale grens gelegen, A-G) strook in bezit heeft genomen waarvan hij, [eiser], eerder door verjaring eigenaar was geworden) “op geen enkele wijze gemotiveerd [heeft] onderbouwd, noch in de overgelegde stukken, noch bij gelegenheid van de plaatsopneming”, zodat hij ook niet werd toegelaten tot bewijslevering op dit punt (rov. 2.14).
De vordering met betrekking tot strook B achtte het hof eveneens terecht door de rechtbank afgewezen. Ook aan de noordzijde van de eik valt de huidige afrastering samen met de kadastrale grens, aldus het hof (rov. 2.15). Het beroep van [eiser] op inbezitneming door [verweerster] van door hem eerder krachtens verjaring verkregen eigendom werd afgewezen op de grond dat [eiser] niet voldoende heeft onderbouwd dat na het passeren van de akte van toedeling op 16 december 1994 te zijnen gunste een (nieuwe) verkrijgende verjaring is gaan lopen. Het hof heeft [eiser] ook in dit verband niet toegelaten tot het leveren van bewijs van zijn stellingen (rov. 2.16).
Het hof heeft derhalve het bestreden vonnis bekrachtigd en het meer of anders gevorderde afgewezen.
6. [eiser] heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. [verweerster] is in cassatie niet verschenen; tegen haar is verstek verleend.
Strook A
7. Onderdeel 1 komt op tegen het oordeel van het hof in rov. 214 dat [eiser] niet wordt toegelaten tot het leveren van bewijs van zijn stelling dat de zuidelijke hoekpaal van de afrastering oorspronkelijk 50 cm oostwaarts stond. Geklaagd wordt dat het hof aldus zonder motivering, op onbegrijpelijke wijze en in strijd met verschillende (supra)nationale rechtsregels is voorbijgegaan aan het bewijsaanbod van [eiser].
8. De klacht faalt. Zij ziet eraan voorbij dat het hof expliciet aan zijn bestreden beslissing ten grondslag heeft gelegd dat [eiser] de betreffende stelling op geen enkele wijze gemotiveerd heeft onderbouwd, tegen welke vaststelling in het onderdeel voorts niet wordt opgekomen. Het onderdeel faalt verder omdat niet (gemotiveerd) wordt aangegeven om welke reden het onjuist is dat het hof aan Knols bewijsaanbod is voorbijgegaan, zodat het onderdeel – voor zover het een rechtsklacht bevat – niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet.2.
9. Onderdeel 2 richt zich tegen de vaststelling (in rov. 2.13) dat “Partijen (…) het er over eens (zijn) dat deze boom altijd de grens tussen beide percelen heeft gemarkeerd en nog steeds op de grens staat”. Daartoe wordt aangevoerd dat [eiser] steeds heeft verklaard dat de eikenboom op zijn grond staat (verwezen wordt naar het p-v van descente, p. 3).
10. Voor zover het onderdeel een rechtsklacht bevat (“niet correct”) faalt deze, omdat tegen een feitelijk oordeel als het onderhavige niet met een rechtsklacht kan worden opgekomen. Voor zover het onderdeel een motiveringsklacht bevat (“in redelijkheid”), faalt deze eveneens. Het oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk in het licht van de op de aangegeven vindplaats opgetekende verklaring van de advocaat van [eiser] dat “de voorzijde van de boom de erfgrens raakt”. Voorts heeft het hof, mede gelet op de eigen stellingen van [eiser], waarin hij de positie van de eik als ijkpunt voor het verloop van de grens in de noord- of zuid-richting hanteert3., alleszins begrijpelijk kunnen vaststellen dat partijen er niet over twistten dat de eik zich ter plaatse van de perceelsgrens bevindt, en dat deze boom (in het verleden en thans) steeds als een zodanig markeerpunt heeft gefungeerd.4.Ten slotte bestaat bij de klacht geen belang omdat de bestreden vaststelling niet dragend is voor de afwijzing van de vordering.
11. Onderdeel 3 richt zich eveneens tegen de ook reeds met onderdeel 1 bestreden beslissing dat [eiser] niet wordt toegelaten tot bewijslevering met betrekking tot zijn stelling dat de zuidelijke hoekpaal oorspronkelijk 50 cm meer oostwaarts stond (rov. 2.14). Thans wordt tevens aangevoerd dat [eiser] ter onderbouwing een foto heeft overgelegd (prod. 4 bij inl. dagv.).
12. Voor zover daarmee wordt beoogd op te komen tegen het oordeel van het hof dat [eiser] zijn stelling niet gemotiveerd heeft onderbouwd, faalt het onderdeel. Bedoeld oordeel, dat is voorbehouden aan het hof als feitenrechter, is ook in het licht van bedoelde foto niet onbegrijpelijk. Deze foto is immers overgelegd ter adstructie van de (oorspronkelijke) stelling van [eiser] dat [verweerster] de zuidelijke afrastering in strijd met de kadastrale grens naar het westen heeft verplaatst (inl. dagv., onder 4) en toont een bestaande afrastering op enige afstand ten westen van de vermeende kadastrale grens5.(en derhalve niet ten oosten van de gebleken kadastrale grens).
Strook B
13. Onderdeel 4 keert zich tegen de overweging in rov. 2.16 dat “[eiser] (…) voorts niet (heeft) aangegeven op welk tijdstip na de vaststelling van de kadastrale grens in het kader van de ruilverkaveling op 16 december 1994 de verjaring dan wel een aanvang zou hebben genomen.” Volgens [eiser] is die vaststelling onbegrijpelijk in het licht van zijn stelling “dat de oude situatie al sinds 1973 bestond”, hetgeen volgens hem betekent dat de verjaring op 16 december 1994 is gaan lopen. Onderdeel 5 bevat een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof in rov. 2.16 dat “[eiser] er niet in (is) geslaagd voldoende onderbouwd aan te tonen dat hij het strookje tussen de kadastrale grens en de afrastering voor zichzelf is gaan houden.” Aangevoerd wordt dat [verweerster] ter zitting verklaard heeft dat zij in de periode van 1994 tot 2006 beweid heeft binnen de afrastering zoals die er toen stond (p-v, p. 4).
14. Deze klachten falen. Het hof heeft, in cassatie niet bestreden, geoordeeld dat voor zover de verjaring ten aanzien van strook B al in 1973 een aanvang zou hebben genomen, daar gelet op de latere ruilverkaveling geen betekenis aan toekomt, omdat door een dergelijke originaire wijze van eigendomsverkrijging alle voorgaande rechten vervallen en verjaringstermijnen opnieuw beginnen te lopen. Het hof heeft daarmee tot uitdrukking gebracht dat, gegeven de door de toedeling op 16 december 1994 ontstane eigendomssituatie, [eiser] voor een geslaagd beroep op verjaring de strook na die datum (opnieuw) in bezit moet hebben genomen. ’s Hofs met de onderdelen 4 en 5 bestreden oordeel, dat er op neer komt dat [eiser] niet heeft onderbouwd dat hij na 16 december 1994 tot zodanige inbezitneming is overgegaan, is niet onbegrijpelijk. Inbezitneming volgt niet uit de enkele aangevoerde omstandigheid dat [eiser] daar – lees: in 1973/74, A-G6.– bomen en struiken had geplant, zoals het hof heeft overwogen. Dat volgt evenmin uit de in de onderdelen aangevoerde omstandigheden dat de oude situatie al sinds 1973 bestond en dat [verweerster] van 1994 tot 2006 geweid heeft binnen de toen bestaande afrastering.
15. Onderdeel 6 ziet ten eerste op de vaststelling in rov. 2.16 dat [eiser] in verband met langdurig verblijf in het buitenland niet aanwezig was bij de plaatsopneming. Geklaagd wordt dat het hof ten onrechte niet heeft vermeld dat de reden voor die afwezigheid was dat [eiser] op medische gronden niet mocht reizen en dat het hof weigerde uitstel te verlenen. Een en ander is voorts in strijd met een eerlijke rechtsgang, aldus [eiser].
16. De klacht faalt omdat zij zich richt tegen een ten overvloede gegeven overweging. Voor zover tevens een rechtsklacht wordt aangevoerd met de strekking dat het hof ten onrechte uitstel geweigerd heeft, faalt ook deze klacht omdat zij nalaat (onderbouwd) aan te geven waarom de beslissing van het hof rechtens onjuist is en aldus niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv voldoet.
17. De tweede klacht van onderdeel 6 richt zich, zo begrijp ik, tegen de vaststelling door het hof in rov. 2.16, dat [verweerster] (en niet [eiser]) de noordelijke afrastering heeft geplaatst. Geklaagd wordt dat die vaststelling onbegrijpelijk is. Daartoe wordt aangevoerd dat de afrastering er reeds stond bij de aankoop van zijn perceel door [eiser] in 1973, welke afrastering in 2006 door [verweerster] is verplaatst.
De klacht kan niet tot cassatie leiden, nu de enkele voortgezette aanwezigheid van de oorspronkelijke afrastering na de ruilverkaveling in 1994 (en tot 2006) niet leidt tot de voor een beroep op verkrijgende verjaring vereiste inbezitneming door [eiser] (vgl. hiervoor onder 14). Hetzelfde geldt voor de verplaatsing ervan door [verweerster] in 2006.
18. De slotsom is derhalve dat géén van de klachten tot cassatie kan leiden. Nu zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid en rechtsontwikkeling, wordt toepassing van art. 81 lid 1 RO in overweging gegeven.
19. De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑03‑2015
Art. 407 lid 2 Rv. Zie o.m. HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1727, rov. 3.1.
Vgl. bijv. de bijschriften bij de foto’s die [eiser] als prod. 10 bij zijn brief van 31 mei 2013 aan het hof heeft overgelegd. Daarin wordt de eik telkens uitdrukkelijk genoemd, en deze fungeert als kennelijk markeerpunt voor de erfgrens.
Vgl. ook de vaststelling door de raadsheer-commissaris tijdens de descente, dat de achterste biels, de boom [bedoeld: eikenboom, A-G] en de voorste piketpaal in één lijn staan; p-v van descente/comparitie van 17 juni 2013, p. 3.
Deze foto, tevens overgelegd als prod. 3 bij MvG en als prod. 10 bij brief van 31 mei 2013, zou zijn gemaakt na een kadastrale opmeting op 17 maart 2006 in opdracht van [eiser], en een bij die gelegenheid neergezette, maar tijdens de descente niet meer teruggevonden piketpaal tonen (vgl. MvG p. 3 onderaan en p-v van descente, p. 2).
Zie o.m. MvG, p. 7.