Hof Arnhem-Leeuwarden, 10-12-2013, nr. 200.094.729-01
ECLI:NL:GHARL:2013:9436
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
10-12-2013
- Zaaknummer
200.094.729-01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2013:9436, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 10‑12‑2013; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:1124, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Het betreft een geschil over het verloop van de erfgrens tussen een weiland en een bosstrook, waarbij op twee plaatsen de feitelijke grens (een schrikdraad) niet zou overeenstemmen met de eigendomssituatie. In het gebied heeft destijds een ruilverkaveling plaatsgevonden, waarbij het kadaster op basis van de kadastrale kaart de perceelsgrenzen in het veld heeft gemarkeerd door het aanbrengen van paaltjes. Tijdens een plaatsopneming heeft een grensreconstructie plaatsgevonden waarbij de door het kadaster geplaatste paaltjes zijn teruggevonden. De feitelijke grens valt over de gehele lengte samen met de kadastrale grens. Eiser is geen eigenaar geworden van één van de twee strookjes grond door middel van verkrijgende verjaring. Toedeling van percelen in het kader van een ruilverkaveling is een originaire wijze van eigendomsverkrijging. Bij het passeren van de akte van toedeling vervallen alle voorgaande rechten en verjaringstermijnen beginnen vanaf dat tijdstip opnieuw te lopen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.094.729/01
(zaaknummer rechtbank Zwolle-Lelystad 171156/ HA ZA 10-637)
arrest van de tweede kamer van 10 december 2013
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. E. Schriemer, kantoorhoudend te Zwolle,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. Y. van Maarwijck, kantoorhoudend te Meppel.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 7 mei 2013 hier over.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Ingevolge het vermelde tussenarrest heeft op 17 juni 2013 een descente plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich in afschrift bij de stukken.
1.2
Daarna heeft [appellant] een akte uitlating descente/comparitie genomen en [geïntimeerde] een antwoordakte na descente/comparitie,
1.3
Vervolgens heeft [geïntimeerde] de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.
2. De verdere beoordeling
De feiten
2.1.
[appellant] is eigenaar van het perceel kadastraal bekend gemeente Steenwijk, sectie N, nr. 203, plaatselijk bekend als [adres 1].
2.2.
[geïntimeerde] is eigenares van het perceel kadastraal bekend gemeente Steenwijk, sectie N, nr. 204, plaatselijk bekend als [adres 2].
2.3.
Het gebied waarin deze percelen zijn gelegen heeft deel uitgemaakt van de ruilverkaveling Giethoorn-Wanneperveen. In het kader van deze ruilverkaveling heeft het Kadaster de grens tussen beide percelen uitgezet. De akte van toedeling is verleden op 16 december 1994.
2.4.
Uit het relaas van bevindingen van een op 10 januari 2006 op verzoek van [geïntimeerde] uitgevoerde grensreconstructie blijkt dat de betrokken medewerker van het Kadaster alle ijzeren en plastic buizen heeft teruggevonden die bij het uitmeten van de grens ter markering in de bodem waren geplaatst.
Het geschil in eerste aanleg
2.5.
[appellant] heeft op straffe van een dwangsom gevorderd dat de erfafscheiding tussen zijn perceel en het perceel van [geïntimeerde] door [geïntimeerde] binnen drie maanden na de uitspraak wordt teruggebracht in de rechtmatige toestand, zoals die blijkt uit een door hem in het geding gebrachte tekening. Daarnaast heeft hij vergoeding van verschillende vormen van schade en een gebruiksvergoeding gevorderd.
2.6.
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen.
Wijziging van eis
2.7.
[appellant] heeft in hoger beroep zijn eis in die zin gewijzigd dat hij tevens een verklaring voor recht vordert dat hij eigenaar is van twee nader aangeduide stroken grond, alsmede de medewerking van [geïntimeerde] aan wijziging van de kadastrale inschrijving van de beide hiervoor genoemde percelen met inachtneming van de verklaring voor recht.
2.8.
[geïntimeerde] heeft bezwaar gemaakt tegen deze wijziging van eis, omdat zij die om verschillende redenen in strijd acht met de goede procesorde.
2.9.
Het hof onderschrijft de bezwaren van [geïntimeerde] niet. De vraag of de vordering voldoende is gespecificeerd en voldoende is onderbouwd om te kunnen worden toegewezen raakt niet de procesorde als zodanig, maar de inhoudelijke beoordeling van de vordering. Van onredelijke vertraging als gevolg van de eiswijziging is geen sprake, terwijl [geïntimeerde] daardoor ook niet in haar verdediging wordt geschaad, nu aan de gewijzigde vordering hetzelfde feitencomplex ten grondslag ligt als aan de vordering in eerste aanleg.
De grieven
2.10.
De grieven beogen het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen. Het hof zal ze daarom gezamenlijk bespreken.
2.11.
[appellant] heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] op 31 maart 2005 de afrastering tussen hun percelen aan de zuidzijde voor een deel op zijn terrein heeft geplaatst. Daarbij heeft [geïntimeerde] volgens [appellant] de bomen en heesters die op de door haar in bezit genomen strook grond stonden verwijderd. [appellant] heeft gesteld dat die strook tot zijn kadastrale perceel behoorde en dat hij de eigendom daarvan in 1973 heeft verworven. [appellant] heeft deze strook op productie 1 bij de memorie van grieven aangeduid als strook A. Vervolgens heeft [geïntimeerde], aldus [appellant], in de periode januari/februari 2006 de afrastering weer gedeeltelijk teruggeplaatst, maar aan de andere zijde weer een strook van zijn land in bezit genomen en de zich daarop bevindende begroeiing verwijderd. Deze strook is door [appellant] aangeduid als strook B. Daarvan had hij volgens zijn zeggen de eigendom verworven door verjaring, primair op grond van artikel 3:99 BW, subsidiair op grond van artikel 3:105 BW. [appellant] heeft gesteld dat hij als gevolg van het handelen van [geïntimeerde] verschillende vormen van schade heeft geleden.
2.12.
[geïntimeerde] heeft zich op het standpunt gesteld dat de afrastering zich op de kadastrale grens tussen beide percelen bevindt en dat zij geen grond van [appellant] in bezit heeft genomen. Evenmin heeft [geïntimeerde], zo heeft zij aangevoerd, bomen of struiken verwijderd van de grond van [appellant]. Het enige wat zij volgens haar zeggen heeft gedaan, is het verwijderen van overhangende takken van de diverse bomen en struiken, omdat [appellant] deze weigert te snoeien.
Plaatsopneming
2.13.
Ten einde inzicht te krijgen in de situatie ter plaatse heeft het hof een plaatsopneming gelast. De raadsheer-commissaris heeft daarbij het volgende waargenomen. Het perceel van [geïntimeerde] ligt aan [weg]. Het perceel van [appellant] ligt achter het perceel van [geïntimeerde]. De percelen van [geïntimeerde] en [appellant] grenzen aan de noordzijde aan de toegangsweg die loopt van [weg] naar het perceel van [appellant] en een achterliggend perceel (verder de toegangsweg). De grens tussen de percelen van [appellant] en van [geïntimeerde] loopt in de richting noord-zuid. Halverwege de grens staat een in verhouding tot de overige bomen forse eikenboom. Partijen zijn het er over eens dat deze boom altijd de grens tussen beide percelen heeft gemarkeerd en nog steeds op de grens staat. Het geschil gaat over twee stroken grond. De strook ten zuiden van genoemde eik zal het hof in navolging van [appellant] aanduiden als strook A en de strook ten noorden van de eik als strook B.
Strook A
2.14.
De raadsheer-commissaris heeft aan de hand van de opgegraven paaltjes van het Kadaster vastgesteld dat ten zuiden van de eik de afrastering rond het weiland van [geïntimeerde] samenvalt met de kadastrale grens. Anders dan waarvan [appellant] telkens is uitgegaan, bevindt het markeringspaaltje van het Kadaster zich onmiddellijk naast de hoekpaal van de afrastering van het weiland.
In de akte uitlating na descente/comparitie heeft [appellant], in tegenstelling tot het eerder door hem ingenomen standpunt, aangevoerd dat de afrastering op dit moment weliswaar samenvalt met de kadastrale grens, maar dat de zuidelijke hoekpaal aanvankelijk 50 cm oostwaarts stond. Volgens hem heeft [geïntimeerde] in 2006 deze hoekpaal in westelijke richting verplaatst, waardoor zij een strook grond in bezit heeft genomen, waarvan hij door verjaring eigenaar was geworden.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] zijn stelling dat de hoekpaal oorspronkelijk 50 cm meer oostwaarts stond op geen enkele wijze gemotiveerd onderbouwd, noch in de overgelegde stukken, noch bij gelegenheid van de plaatsopneming. Nu hij zijn stellingen niet heeft onderbouwd zal hij niet worden toegelaten tot het leveren van bewijs op dit punt.
Daarom moet worden geoordeeld dat [geïntimeerde] ten zuiden van de eik dan ook geen grond van [appellant] in bezit heeft genomen. Dat betekent dat ook de stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] aldaar bomen en struiken van hem heeft gekapt elke grond mist.
Wel heeft de raadsheer-commissaris vastgesteld dat [geïntimeerde] snelgroeiende, op korte afstand van de afrastering geplante laurierstruiken heeft gesnoeid, omdat die de werking van het "schrikdraad" verstoorden. Gelet op de weigering van [appellant] hier iets aan te doen, was zij daartoe gerechtigd op grond van artikel 5:44 lid 1 BW.
De vorderingen met betrekking tot strook A zijn dan ook terecht afgewezen.
Strook B
2.15.
Eveneens aan de hand van opgegraven paaltjes van het Kadaster heeft de raadsheer-commissaris vastgesteld dat ook aan de noordzijde van de eik de afrastering rond het weiland van [geïntimeerde] samenvalt met de kadastrale grens.
[geïntimeerde] heeft bij de plaatsopneming aangegeven dat de afrastering in de hoek van het weiland aanvankelijk een enigszins ander verloop kende, maar dat zij begin 2006 na de meting van het Kadaster de plaats van de afrastering in overeenstemming heeft gebracht met de kadastrale grens. Tot dat tijdstip stond de hoekpaal van de afrastering volgens haar één meter ten oosten van de kadastrale grens en één meter ten noorden van de kadastrale grens tussen het weiland en de berm langs de toegangsweg.
2.16.
[appellant] heeft gesteld dat door de verplaatsing van de hoekpaal in westelijke richting [geïntimeerde] grond in bezit heeft genomen die hij door verjaring in eigendom had verkregen.
Het beroep van [appellant] op verjaring kan naar het oordeel van het hof niet slagen. Voor zover de verjaring al in 1973 een aanvang heeft genomen, zoals [appellant] heeft gesteld, maar verder niet voldoende gemotiveerd heeft onderbouwd, komt daar geen betekenis aan toe, nu in dit gebied naderhand een ruilverkaveling heeft plaatsgevonden. Daarbij worden alle percelen in het gebied opnieuw toegedeeld en de perceelsgrenzen door het Kadaster opnieuw vastgesteld. Het betreft een originaire wijze van eigendomsverkrijging. Bij het passeren van de akte van toedeling vervallen alle voorgaande rechten en verjaringstermijnen beginnen vanaf dat tijdstip opnieuw te lopen. [appellant] heeft voorts niet aangegeven op welk tijdstip na de vaststelling van de kadastrale grens in het kader van de ruilverkaveling op 16 december 1994 de verjaring dan wel een aanvang zou hebben genomen. Uit de door [appellant] overgelegde, eigenhandig ingetekende kaarten (producties 1 tot en met 3 bij dagvaarding in eerste aanleg) en foto's (producties 4 tot en met 7) valt geen aanvangstijdstip van de verjaring af te leiden. Daarnaast is [appellant] er niet in geslaagd voldoende onderbouwd aan te tonen dat hij het strookje tussen de kadastrale grens en de afrastering voor zichzelf is gaan houden. De enkele mededeling dat hij daar bomen en struiken had geplant is daarvoor niet toereikend. Ook de advocaat van [appellant], [appellant] zelf was in verband met langdurig verblijf in het buitenland niet aanwezig bij de plaatsopneming, heeft tijdens de plaatsopneming niet aannemelijk kunnen maken dat [geïntimeerde] ter hoogte van de noordwestelijke hoek bomen heeft gekapt of struiken heeft verwijderd die daar door [appellant] waren geplant. Verder is van belang dat [geïntimeerde] de afrastering heeft geplaatst en niet [appellant], zodat zijn stelling dat uit het plaatsen van de afrastering zijn eigendomspretentie blijkt, grond mist. Bij de plaatsopneming is tevens duidelijk geworden dat de afbeeldingen van Google Earth (productie 8 bij memorie van grieven) door de boomkruinen en schaduwwerking een vertekend beeld geven.
Gelet op het feit dat [appellant] zijn stellingen niet voldoende heeft onderbouwd, zal het hof hem ook wat betreft strook B niet toelaten tot het bewijs van zijn stellingen.
2.17.
De vorderingen met betrekking tot strook B zijn eveneens terecht afgewezen.
Slotsom
2.18.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen moet worden geoordeeld dat de grieven falen. Het bestreden vonnis van de rechtbank van 13 juli 2011 dient te worden bekrachtigd.
[appellant] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Deze kosten worden aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 2.895,- voor salaris van de advocaat volgens het liquidatietarief (2,5 punten, tarief III à € 1.158,- per punt) en op € 649,- wegens verschotten (griffierecht).
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank van 13 juli 2011;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 2.895,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 649,- voor verschotten;
verklaart dit arrest, voor zover het de hiervoor vermelde proceskostenveroordeling betreft, uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.J.H. Hofstee, M.M.A. Wind en I. Tubben en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
10 december 2013.