Rb. Den Haag, 09-11-2017, nr. SGR 17/4498
ECLI:NL:RBDHA:2017:15071
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
09-11-2017
- Zaaknummer
SGR 17/4498
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2017:15071, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 09‑11‑2017; (Mondelinge uitspraak, Proces-verbaal)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2018:707, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2018/0285 met annotatie van
Uitspraak 09‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Bezwaar tegen verzuimboete is terecht niet-ontvankelijk verklaard. Eiser maakt niet aannemelijk dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. De enkele, eerst in beroep ingenomen stelling dat eiser de aanslag niet heeft ontvangen, acht de rechtbank ongeloofwaardig. Daarnaast is geen sprake van schending van de hoorplicht. Verweerder mocht er vanuit gaan dat eiser geen behoeft meer had aan een hoorgesprek.
Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 17/4498
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van
9 november 2017 in de zaak tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser(gemachtigde: [gemachtigde]),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [plaats], verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 15 juni 2017 op het bezwaar van eiser tegen de voor het jaar 2015 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en de daarbij opgelegde verzuimboete van € 369.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2017.
Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon A] en [persoon B].
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Overwegingen
1. Verweerder heeft bij aanslagbiljet met dagtekening 24 februari 2017 aan eiser de onderhavige aanslag en verzuimboete opgelegd. De gemachtigde heeft daartegen bij brief van 25 april 2017, binnengekomen bij verweerder op 26 april 2017, pro forma bezwaar gemaakt. De gemachtigde heeft daarbij verzocht om te worden gehoord en heeft verzocht om toezending van alle op de zaak betrekking hebbende stukken.
2. Bij brief van 22 mei 2017 heeft verweerder aan de gemachtigde onder meer aangegeven dat het bezwaar te laat is ingediend, dat het bezwaar niet-ontvankelijk wordt verklaard en dat hij voornemens is het bezwaar af te wijzen. Daarbij heeft verweerder de gemachtigde in de gelegenheid gesteld het bezwaarschrift mondeling toe te lichten door telefonisch daarvoor een afspraak te maken en heeft hij de gemachtigde verzocht om vóór 12 juni 2017 een schriftelijke reactie in te dienen. In reactie op een e-mailbericht van de gemachtigde van 29 mei 2017 heeft verweerder bij brief van 8 juni 2017 alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de gemachtigde verstrekt en heeft hij de voormelde reactietermijn verlengd tot 29 juni 2017.
3. Bij e-mailbericht van 13 juni 2017 heeft de gemachtigde het bezwaar nader gemotiveerd. Hij stelt onder meer dat eiser geen aanmaning heeft gehad voor het indienen van de aangifte inkomstenbelasting en er daarom geen plaats is voor een verzuimboete. De gemachtigde heeft in het e-mailbericht niets vermeld over horen.
4. Bij de bestreden uitspraak heeft verweerder het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
5. In geschil is of het bezwaar met betrekking tot de verzuimboete terecht niet-ontvankelijk is verklaard, en zo nee, of de verzuimboete terecht is opgelegd. Voorts is in geschil of verweerder de hoorplicht heeft geschonden.
6. Het aanslagbiljet is gedagtekend op 24 februari 2017. Gesteld noch gebleken is dat het aanslagbiljet, met daarin vervat de boetebeschikking, later dan 24 februari 2017 bekend is gemaakt. Het bepaalde in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen brengt alsdan mee dat in dit geval de bezwaartermijn op 7 april 2017 eindigde. Het bezwaar is dan ook, gelet op artikel 6:9, eerste en tweede lid, van de Awb niet tijdig ingediend.
7. Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener ervan in verzuim is geweest. Voor zover een te laat ingesteld bezwaar op een boete betrekking heeft, hoeft eiser slechts te stellen dat en op welke grond de termijnoverschrijding niet aan hem is toe te rekenen en kan de niet-ontvankelijkheid dan slechts worden uitgesproken indien de onjuistheid van die stelling is bewezen (vgl. Hoge Raad 22 juni 1988, ECLI:NL:HR:1988:ZC3854, BNB 1988/292 en Hoge Raad 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0550).
8. Eiser heeft (eerst in beroep) gesteld dat hij de aanslag niet heeft ontvangen en dat hij pas na ontvangst van een aanmaning tot betaling van de onderhavige aanslag voor het eerst op de hoogte is geraakt van de onderhavige aanslag en verzuimboete.
9. Verweerder heeft met de door hem overgelegde stukken de verzending van de aanslag en boetebeschikking naar het juiste adres aannemelijk gemaakt. Dit rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst daarvan. De enkele, eerst in beroep ingenomen stelling dat eiser de aanslag niet heeft ontvangen, acht de rechtbank ongeloofwaardig. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het hier juist voor de hand had gelegen om deze stelling, anders dan de stelling dat de aanmaning tot doen van aangifte niet is ontvangen, reeds direct in bezwaar aan te voeren, temeer nu eiser ook in de brief van 22 mei 2017 van verweerder op de te late indiening van het bezwaar is gewezen. De gemachtigde heeft desgevraagd ter zitting geen verklaring kunnen geven waarom hij pas in beroep deze stelling heeft ingenomen. De rechtbank acht verweerder geslaagd in de op hem rustende bewijslast. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is dan ook geen sprake.
10. Nu eiser ook overigens geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die de termijnoverschrijding verschoonbaar zouden kunnen maken, heeft verweerder terecht het bezwaar, ook voor zover het de verzuimboete betreft, niet-ontvankelijk verklaard. Aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep komt de rechtbank niet toe.
Hoorplicht
11. De rechtbank stelt voorop dat, anders dan verweerder betoogd, van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar geen sprake is, nu eiser in het bezwaarschrift niet heeft erkend dat het bezwaar te laat is. De enkele omstandigheid dat eiser in bezwaar geen reden voor een verschoonbare termijnoverschrijding heeft gegeven, rechtvaardigt nog niet de conclusie dat sprake is van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar. Artikel 7:3, onder a, van de Awb is in het onderhavige geval dan ook niet van toepassing.
12. Hoewel eiser in zijn pro forma bezwaarschrift heeft verzocht om te worden gehoord, is de rechtbank van oordeel dat van schending van de hoorplicht in het onderhavige geval geen sprake is. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat verweerder bij brief van 22 mei 2017 eiser onder meer in de gelegenheid heeft gesteld om het bezwaarschrift mondeling toe te lichten door daarvoor een afspraak te maken en heeft hij verzocht om vóór 12 juni 2017 een schriftelijke reactie in te dienen. Na verlenging door verweerder van voormelde reactietermijn - onder toezending van alle op de zaak betrekking hebbende stukken - tot 29 juni 2017, heeft eiser bij e-mailbericht van 13 juni 2017 op voormelde brief van verweerder van 22 mei 2017 gereageerd en zijn bezwaar nader gemotiveerd. Nu eiser tussen de brief van 22 mei 2017 en zijn e-mailbericht van 13 juni 2017 geen afspraak voor een hoorgesprek heeft gemaakt en daar in zijn e-mail niets over vermeld, mocht verweerder ervan uitgaan dat eiser geen behoefte meer had aan een hoorgesprek. Verweerder heeft daarom ingevolge artikel 7:3, onder d, van de Awb mogen afzien van een hoorgesprek.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Postema, rechter, in aanwezigheid van mr. U.A. Salomons, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 november 2017.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.