Tegen de uitspraak op het verzoek tot verlof van tenuitvoerlegging staat cassatie open (art. 32 WOTS). Tegen een ongegrondverklaring van een verzetschrift als bedoeld in art. 45 WOTS niet. Ook gelet daarop kan verzoeker niet in zijn cassatieberoep ten aanzien van die beslissing op het verzet worden ontvangen.
HR, 08-11-2011, nr. 11/01646 W, nr. 11/01664 W
ECLI:NL:PHR:2011:BR3049
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-11-2011
- Zaaknummer
11/01646 W
11/01664 W
- Conclusie
Mr. Silvis
- LJN
BR3049
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BR3049, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑11‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BR3049
Conclusie 08‑11‑2011
Mr. Silvis
Partij(en)
Conclusie inzake:
[De veroordeelde]
1.
Bij beslissing van 22 februari 2011 heeft de rechtbank te Middelburg het verzetschrift gericht tegen een rechterlijke beslissing van het Hof van Cassatie en Justitie (Roemenië) d.d. 12 februari 2009 ongegrond verklaard. Dezelfde rechtbank heeft op 8 maart 2011 verlof verleend tot tenuitvoerlegging van die rechterlijke beslissing voor zover het betreft de bij die uitspraak opgelegde gevangenisstraf, wegens een feit dat door de rechtbank naar Nederlands recht is gekwalificeerd als overtreding van art. 2 aanhef en onder B van de Opiumwet, strafbaar gesteld in art. 10 van de Opiumwet. De rechtbank heeft de gevangenisstraf bepaald op vijf jaren, zes jaren minder dan de in Roemenië opgelegde gevangenisstraf, met aftrek van de tijd dat verzoeker terzake van dit feit in Roemenië en in Nederland van zijn vrijheid beroofd is geweest.
2.
Namens verzoeker heeft mr. R. Bom, advocaat te Breda, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Voordat ik de middelen bespreek, merk ik het volgende op. Namens verzoeker is (bij afzonderlijke aktes) cassatie ingesteld tegen zowel de beslissing op het verzetschrift ex art. 46 WOTS van 22 februari 2011 (RK-nummer 11/105), als tegen de beslissing op de vordering verlof ex art. 31 WOTS van 8 maart 2011 (RK-nummer 11/60). De ingediende schriftuur vermeldt beide zaaknummers die in cassatie aan de respectievelijke zaken zijn toegekend, en houdt in dat het een schriftuur is inzake het vonnis van de Rechtbank Middelburg met RK-nummers 11/60 én 11/105. Maar de schriftuur bevat enkel klachten ten aanzien van de verlofbeslissing en de daarin vervatte omzetting van straf, zodat het cassatieberoep met nummer 11/01664 W, dat is gericht tegen de beslissing op het verzetschrift, niet-ontvankelijk is, nu tegen die beslissing geen middelen van cassatie als in de wet bedoeld zijn ingediend.1.
4.
Het eerste middel klaagt dat de rechtbank bij de omzetting is uitgegaan van de juistheid van het door het Hoge Hof van Cassatie en Justitie gegeven arrest.
5.
De bestreden beslissing houdt in, voor zover hier van belang:
‘2. De veroordeling
Veroordeelde is op 29 mei 2007 door de Rechtbank van Constanta in Roemenië veroordeeld ter zake van illegale internationale handel in harddrugs (invoer van ruim 101 kilo cocaïne) — voor zover hier van belang — tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren. Zowel de gekozen raadsvrouw van veroordeelde als ook het parket van de Rechtbank van Constanta heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het Hof van Beroep van Constanta. Dit beroep is door het Hof op 10 juni 2008 ongegrond verklaard. Vervolgens hebben veroordeelde en het parket van het Hof van Beroep van Constanta hoger beroep ingesteld bij het Hoge Hof van Cassatie en Justitie. Dit Hof heeft het beroep van veroordeelde ongegrond verklaard en het appèl van het parket toegewezen. Zij heeft op 12 februari 2009 de eerder aan veroordeelde opgelegde gevangenisstraf verhoogd tot elf jaren en de overige bepalingen van de bestreden besluiten gehandhaafd. De uitspraak van 29 mei 2007 is daardoor op 12 februari 2009 onherroepelijk geworden.
(…)
5. De beoordeling
(…)
De beoordeling van de toelaatbaarheid
(…)
De tenuitvoerlegging is ontoelaatbaar indien bij afweging van alle betrokken belangen een beslissing tot tenuitvoerlegging in Nederland in redelijkheid niet kan worden genomen (artikel 30 lid 1 sub d van de WOTS). Daarvan kan sprake zijn indien tenuitvoerlegging wordt gevorderd van een straf vastgesteld in een in strijd met de waarborgen van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder EVRM) tot stand gekomen rechterlijke uitspraak.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende. Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat het Hoge Hof van Cassatie en Justitie te Constanta de verhoging van de straf wel heeft gemotiveerd, zoals door de raadsman ter zitting is betoogd. Er is dan ook geen sprake van strijd met artikel 6 EVRM.
In het vonnis van de Rechtbank van Constanta staat vermeld dat aan de veroordeelde bij zijn vrijlating op 18 april 2006 een preventieve maatregel is opgelegd, te weten de verplichting het land niet te verlaten. Veroordeelde heeft zich daar niet aan gehouden. Daar doet niet aan af dat veroordeelde — zoals de raadsman voorts ter zitting heeft betoogd — aan de grens met Roemenië is gecontroleerd en ook is doorgelaten of dat hij zich in Nederland bij de politie en de ambassade heeft gemeld.
Het vorenstaande, alsmede de afweging van alle (overige) betrokken belangen brengt met zich dat een beslissing tot tenuitvoerlegging in Nederland in redelijkheid genomen kan worden. De in artikel 30 lid 1 sub d van de WOTS genoemde omstandigheid doet zich daarom niet voor. De rechtbank verwerpt de verweren van de raadsman.’
6.
De uitspraak van het Hoge Hof van Cassatie en Justitie houdt in, voor zover hier van belang:
‘De enige gegronde kritiek uit het appel van het parket is die welke de onjuiste hoogte van de straf betreft die is opgelegd aan de verdachte [de veroordeelde] voor het misdrijf strafbaar gesteld bij art. 3 lid 1 en 2 van Wet nr. 143/2000, beneden de ondergrens die is vastgesteld in de wettekst in de situatie dat er geen rechtvaardiging is voor het in aanmerking nemen van verzachtende omstandigheden ten gunste van deze.
Zoals blijkt uit de stukken in het dossier is de verdachte in België veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 jaar wegens het plegen van hetzelfde soort misdrijf. De grote hoeveelheid in het land ingevoerde drugs, de manier waarop het plegen ervan is opgezet, de proceshouding die wordt gekenmerkt door pogingen om het achterhalen van de waarheid te verijdelen door middel van verweren die niet controleerbaar waren, zijn reële en persoonlijke omstandigheden die zijn genegeerd door de rechtbank van eerste aanleg toen zij de hoofdstraf terugbracht tot beneden de ondergrens.‘
7.
De toelichting op het middel houdt in dat het Hoge Hof de beslissing om de eerder door de rechtbank te Constanta opgelegde straf te verhogen naar 11 jaar, niet, dan wel ontoereikend en onbegrijpelijk heeft gemotiveerd. Een daartegen gericht verweer is door de rechtbank Middelburg verworpen. Ik begrijp het middel zo dat thans wordt geklaagd over de motivering van die verwerping van het verweer aangaande strafoplegging door het Hoge Hof en over het oordeel dat een beslissing tot tenuitvoerlegging in Nederland in redelijkheid genomen kan worden. De totstandkoming van de strafoplegging is volgens steller strijdig met fundamentele beginselen van behoorlijke strafrechtspleging.
8.
Vooropgesteld moet worden dat de exequaturrechter bij zijn beslissing dient uit te gaan van de juistheid van de veroordeling door de buitenlandse rechter zowel wat betreft haar inhoud als haar wijze van totstandkoming. Dit kan slechts anders zijn indien komt vast te staan dat bij de totstandkoming van die veroordeling sprake is geweest van een flagrante miskenning van fundamentele beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging. De Rechtbank heeft blijkens haar hiervoor onder 6 weergegeven overwegingen geoordeeld dat daarvan geen sprake is. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk (vgl. HR 1 juli 2008, LJN BC9545, rov. 3.3).
9.
Het tweede middel klaagt dat art. 14 en 30, eerste lid, WOTS zijn geschonden nu de rechtbank, zonder de door de verdediging gestelde vragen ten aanzien van de stukken te beantwoorden, heeft geoordeeld dat zij beschikte over de vereiste stukken en dat zij zich derhalve genoegzaam geïnformeerd achtte.
10.
Blijkens de ter zitting bij de rechtbank overgelegde pleitnota heeft de raadsman aldaar onder meer het volgende aangevoerd:
‘III. Genoegzaamheid der stukken als bedoeld artikel 14 WOTS
De Officier van Justitie heb ik reeds in kennis gesteld dat een aantal stukken ontbreken in het dossier, te weten:
- 1.
De strafbepalingen uit het Roemeense Wetboek van Strafrecht waarnaar telkenmale wordt verwezen;
- 2.
Op welke wijze komt het Hof en vervolgens het Hof van Cassatie en Justitie tot een verhoging? Een verwijzing naar artikel 74/76 kan ik niet duiden. Een uitleg ontbreekt telkenmale.
- 3.
Is de verzwaring van 6 jaar naar 11 jaar zonder nadere motivatie, slechts de opmerking een ernstig feit, niet strijdig met een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM;
- 4.
Waaruit blijkt dat de uitspraken aan [de veroordeelde] zijn betekend en dat hij is opgeroepen?
- 5.
Hoe verklaart zich dat het EAB spreekt over 6 jaar gevangenisstraf, de aanbiedingsbrief van het Ministerie voor International Law en Judicial Cooperation in Roemenië spreekt over 3 jaar en vervolgens uit de stukken blijkt dat het om 11 jaar zou gaan?
- 6.
Hoe verklaren de Roemeense autoriteiten dat de medeverdachte wel in vrijheid werd gesteld en in vrijheid alle processen heeft mee kunnen maken zonder daarbij gedetineerd te rijn en een vrijgeleide die aan [de veroordeelde] niet werd gegund?
- 7.
De Officier van Justitie bij het IRC Amsterdam heeft geweigerd gehoor te geven aan de uitvoering van het EAB. Duidt dit erop dat de Roemeense autoriteiten geen juiste uitvoering geven aan het VOGP?
- 8.
Roemenië heeft het VOGP getekend. Impliceert zulks dat Roemenië ook de beginselen van eerlijke procesgang alsook de wijze van verstekvonnis op een goede wijze uitvoert? Heeft Roemenië dienaangaande een voorbehoud gemaakt in het VOGP?
Gelet op het bovengaande kan niet worden gesteld van de zijde van de Officier van Justitie dat de stukken genoegzaam zijn voor uw rechtbank om te komen tot een afgewogen omzetting en oordeelsvorming in deze procedure.’
11.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het beschikte over de stukken die op grond van artikel 14 WOTS vereist zijn. De rechtbank vermeldt in dit verband een gewaarmerkt afschrift van het vonnis, de wettelijke bepalingen die daaraan ten grondslag liggen, een opgave betreffende het reeds ondergane gedeelte van de veroordeling, daaronder begrepen inlichtingen omtrent enige voorlopige hechtenis, strafvermindering en elke andere voor de tenuitvoerlegging van de veroordeling ter zake dienende omstandigheid. Gelet daarop heeft de rechtbank zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat zij over de stukken beschikte om het verzoek deugdelijk te kunnen beoordelen en dat zij zich derhalve genoegzaam geïnformeerd achtte. De eerste ‘vraag’ van de verdediging dat de strafbepalingen uit het Roemeense Wetboek van Strafrecht ontbraken, is beantwoord door de vaststelling van de rechtbank dat zij beschikt over de wettelijke bepalingen die ten grondslag liggen aan het veroordelende vonnis. De rechtbank heeft voorts kennelijk geoordeeld dat de antwoorden op de overige, door de verdediging gestelde vragen aan dat oordeel niet af konden doen en dat acht ik ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk. Het middel faalt.
12.
De klachten van het derde middel falen alle bij gebrek aan feitelijke grondslag. De rechtbank zou volgens de steller van het middel geen rekening hebben gehouden met wijze waarop deze zaak in Nederland zou worden afgedaan, met de bijzonder zware omstandigheden waaronder veroordeel gedetineerd is geweest in Roemenië, met de periode die verzoeker daarna in voorwaardelijke vrijheid heeft doorgebracht in Roemenië, met zijn hoge leeftijd en met de duur van de gevangenisstraf waarvan sprake zou zijn geweest als verzoeker zijn straf in Roemenië had moeten uitzitten. Op een dergelijk strafmaatverweer moet worden geantwoord. In HR 14 september 2010, LJN BM4453, NJ 2010/505 (WOTS. Zwaardere straf?) ging het om een betrokkene die in Frankrijk veroordeeld tot een vrijheidstraf van vijf jaar. De rechtbank Breda maakte daar 48 maanden van, wat neerkomt op (bijna) vier jaar. Dat lijkt een minder zware straf, maar dat was volgens de raadsman van de betrokkene niet het geval. Hij had bij de rechtbank aangevoerd dat de betrokkene in Frankrijk (door een combinatie van strafkorting en voorwaardelijke invrijheidstelling) al na 24,5 maand op vrije voeten zou zijn gekomen. Een straf van 48 maanden betekent in Nederland, waar geldt dat voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld nadat tweederde van de straf is tenuitvoergelegd, dat de veroordeelde 32 maanden moet uitzitten. De ‘effectieve’straftijd was dus langer geworden. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank niet stilzwijgend aan dit verweer had mogen voorbijgaan. Zij had moeten uitzoeken of het klopte wat de raadsman met betrekking tot het Franse recht had aangevoerd. Uit de overwegingen van de Middelburgse rechtbank blijkt dat zij in dit geval met de relevante omstandigheden rekening heeft gehouden. De rechtbank is er op grond van VI-regeling die in Roemenië geldt van uitgegaan dat gedetineerden ouder dan 60 jaar in Roemenië de helft van de opgelegde gevangenisstraf van meer dan tien jaar moeten uitzitten. De stelling van de raadsman dat voor iedere opgelegde drie jaar gevangenisstraf de oudere gedetineerden slechts één jaar behoeven te zitten, is niet onderbouwd.
13.
Artikel 31 WOTS vergt omzetting onder meer met inachtneming van hetgeen in het toepasselijke verdrag is voorgeschreven omtrent de straf. Mij ontgaat echter het belang van de verwijzing door verzoeker naar art. 11 VOGP op grond waarvan strafverzwaring bij de omzetting niet is toegestaan. De rechtbank heeft de in Roemenië opgelegde straf immers verlaagd door in plaats van 11 jaar gevangenisstraf 5 jaar op te leggen.
14.
De voorgestelde middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
15.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
16.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep in de zaak met nummer 11/01646 W en tot niet-ontvankelijkverklaring in de zaak met nummer 11/01664 W.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑11‑2011