Wet van 5 oktober 2006, Stb 2006, 470, deels in werking getreden op 1 maart 2007, voor het overige op 1 juli 2007 (Besluit van 10 februari 2007, Stb. 2007, 70.
HR (P-G), 13-07-2010, nr. 08/03871
ECLI:NL:PHR:2010:BM0256
- Instantie
Hoge Raad (Procureur-Generaal)
- Datum
13-07-2010
- Zaaknummer
08/03871
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BM0256
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2010:BM0256, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑07‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM0256
Conclusie 13‑07‑2010
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft — onder wijziging van de bewezenverklaring voor wat betreft het onder 4, 5 en 6 bewezenverklaarde en onder wijziging van het dictum van na te melden vonnis in veroordeling tot van een geldboete van € 2.500,00 subsidiair 50 dagen hechtenis waarvan € 1.500,00 voorwaardelijk subsidiair 30 dagen hechtenis — bevestigd het vonnis van de Rechtbank te Haarlem (Economische Politierechter) waarbij verdachte wegens ‘1. opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer’, ‘2. opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 10, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening’, ‘3.4.5. (telkens) opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13 van de Wet bodembescherming’, ‘6. overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13 van de Wet bodembescherming’, ‘8 medeplegen van opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 18.18 van de Wet milieubeheer’ is veroordeeld tot de straffen van ten aanzien van de feiten 1, 2, 3, 4, 5 en 8 tot een geldboete van € 4000,00 subsidiair 80 dagen hechtenis waarvan € 2000,00 subsidiair 40 dagen hechtenis voorwaardelijk en ten aanzien van feit 6 tot een geldboete van € 250, subsidiair vijf dagen hechtenis, het vonnis voor wat betreft de strafoplegging vernietigd en verdachte de straf opgelegd.
2.
Namens verdachte heeft mr. J.S. Nan, advocaat te Dordrecht, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Alvorens de middelen te bespreken merk ik het volgende op. Het Hof heeft in het onderhavige geval niet de door art. 423 lid 1 Sv voorgeschreven werkwijze gevolgd door de hem niet welgevallige beslissingen te vernietigen en in zoverre opnieuw recht te doen maar het beroepen vonnis bevestigd onder het aanbrengen van enige wijzigingen. Mogelijk heeft het Hof zich laten leiden door een passage in de memorie van toelichting op de Wet stroomlijnen hoger beroep1. in het bijzonder voor zover daarin het standpunt van de Werkgroep hoger beroep en verzet wordt weergegeven:
‘Omdat het rechtsmiddel van hoger beroep oppositie veronderstelt tegen het vonnis in eerste aanleg gewezen zal de appèlrechter zich erover moeten uitlaten of de oppositie gegrond is of niet. De appèlrechter kan in appèl het vonnis in eerste aanleg bevestigen of vernietigen (artikel 423 Sv). In geval het hof het vonnis vernietigt, geschiedt dat in de regel ‘omdat het hof zich daarmee niet kan verenigen’. Dat oordeel vindt plaats naar mogelijk tussentijds gewijzigde omstandigheden. Een verder dragende motivering is niet vereist. Vernietiging van het vonnis kan geheel of gedeeltelijk geschieden. Formeel bestaan in dat opzicht weinig beperkingen, mits de constructie maar logisch is en niet wordt voortgebouwd op aan nietigheid lijdende onderdelen. De huidige redactie van artikel 423 Sv is niet geheel helder. In het huidige artikel 423, eerste lid, Sv staat, kort gezegd, dat het vonnis in hoger beroep kan worden bevestigd, gedeeltelijk worden vernietigd of worden vernietigd. Daaruit laat zich als vanzelfsprekend afleiden, dat in geval van gedeeltelijke vernietiging er sprake zal zijn van gedeeltelijke bevestiging. De tussenzin dat bevestiging geschiedt met gehele of gedeeltelijke overneming van gronden kan evenwel de suggestie opwekken dat gedeeltelijke overneming van andere delen van het vonnis dan de gronden ook met een gedeeltelijke bevestiging niet verenigbaar zou zijn. Onzekerheid over de juiste uitleg van artikel 423, eerste lid, Sv heeft geleid tot invoering van artikel 423a Sv. Het verdient de voorkeur de ruime mogelijkheden van artikel 423, eerste lid, Sv nadrukkelijker te formuleren. Dat kan eenvoudig door met zoveel woorden te bepalen, dat ook gedeeltelijke bevestiging mogelijk is. Artikel 423a Sv inzake de correctie van de kwalificatie is dan overbodig, temeer daar Corstens artikel 423a Sv in relatie tot het huidige artikel 423, eerste lid, Sv al overbodig kon achten (zie: G. J. M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht (vierde druk, 2002, p. 716)).
In de praktijk worden vonnissen echter veelal niet bevestigd, maar vernietigd, zelfs indien de beslissing vervolgens vrijwel gelijkluidend is aan het oorspronkelijk vonnis. De vraag rijst of in het stelsel van bevestigen of vernietigen in het kader van een voortbouwend appèl nog verder wijziging moet worden aangebracht. De onderzoekers van Strafvordering 2001 stellen voor het oordeel van de appèlrechter altijd in de plaats te stellen van het vonnis in eerste aanleg. In geval de dagvaarding in appèl nietig is, de appèlrechter onbevoegd, of indien de verdachte of het openbaar ministerie niet rechtsgeldig appèl instelt, of de verdachte op andere gronden niet-ontvankelijk wordt verklaard, is dat vanzelfsprekend niet aan de orde. Daar gaat het de onderzoekers van Strafvordering 2001 ook niet om. Hun voorstel komt feitelijk neer op het in beginsel vernietigen van het vonnis in eerste aanleg. In het arrest dat voor het vonnis in de plaats komt kunnen vervolgens delen van het vonnis worden opgenomen als de rechter daartoe besluit.
In de Werkgroep hoger beroep en verzet is de voorkeur uitgesproken voor een systeem waarin de appèlrechter het vonnis bevestigt in zoverre hij daarmee instemt. Voorts kan hij in het vonnis verbeteringen aanbrengen in beslissingen en motiveringen. Dat dit in de huidige praktijk weinig gebeurt heeft verschillende oorzaken. In bijzonder speelt mee dat bij bevestiging de appèlrechter eventueel in eerste aanleg begane en met nietigheid bedreigde vormverzuimen voor zijn rekening neemt. Dat kan tot cassatie leiden. Om die reden wordt veelal een nieuwe beslissing opgebouwd. Corstens heeft erop gewezen dat een nadeel van deze praktijk is dat niet of moeilijk valt na te gaan wat de appèlrechter niet bevalt aan de opbouw van het vonnis in eerste aanleg (G. J. M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, vierde druk, 2002, p. 715). De vernietiging wordt immers niet gemotiveerd. De appèlrechter slaat zichzelf aldus een belangrijk instrument uit handen om de rechtsontwikkeling te sturen en de Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 30 320, nr. 3 30 rechtseenheid te bevorderen. Door de tekstuele wijzigingen in artikel 423 Sv wordt thans beoogd de bestaande huiveringen tegen bevestigen van vonnissen weg te nemen.’2.
4.
De wetgever heeft in art. 423 lid 1 Sv de mogelijkheid gehandhaafd een vonnis te bevestigen onder verbetering van gronden en ziet graag dat daar meer gebruik van wordt gemaakt.3. Wordt echter wijziging gebracht in een beslissing, dan leent het vonnis zich naar bestendige rechtspraak voor wat betreft die beslissing en de daarop gebaseerde beslissingen niet voor bevestiging.4. De wetgever geeft noch in de tekst van de wet noch in de toelichting aan in die rechtspraak wijziging te willen brengen.5. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat een vonnis zich in zoverre niet voor bevestiging met wijziging leent. Wel kunnen uit het vernietigde vonnis de (bruikbare) gronden worden overgenomen. De wet bepaalt dat uitdrukkelijk: art 423 lid 1 Sv.
5.
Verbetering van gronden is in casu niet aan de orde. Het Hof heeft ten aanzien van drie feiten de bewezenverklaring gewijzigd, en voorts een andere straf bepaald. Uit een oogpunt van efficiënte rechtspleging — voorkomen dat de indruk wordt gewerkt dat het Hof een door de wet toegelaten werkwijze heeft gevolgd — verdient het in mijn ogen aanbeveling dat de Hoge Raad ambtshalve uiteenzet dat de door het Hof gevolgde werkwijze niet in overeenstemming is met de wet.
6.
Bij de bespreking van de middelen ga ik er vanuit dat het arrest van het Hof aldus moet worden gelezen dat het beroepen vonnis wordt vernietigd voor wat betreft de bewezenverklaring voor de feiten 4, 5 en 6, de strafbaarheid van het feit en dader te dier zake en voor wat betreft de opgelegde straffen, dat de bewezenverklaring voor de feiten 4, 5 en 6 luidt als door het Hof verbeterd, dat het Hof met betrekking tot die feiten ten aanzien van de strafbaarheid van feit en dader heeft beslist als in het beroepen vonnis vermeld, een en ander onder overneming van de daarvoor in het beroepen vonnis gegeven gronden6. en dat het Hof de verdachte heeft veroordeeld tot de door het Hof bij wege van wijziging van het vonnis bepaalde straf, eveneens onder overneming van de gronden voor de oplegging van de straf. Of de afzonderlijk voor feit 6 opgelegde straf ook zal zijn komen te vervallen laat het Hof in het midden. Bij dit stilzwijgen ga ik er maar vanuit dat het vervallen van deze straf in de bevestiging met wijziging besloten ligt. Met het oog op voorkoming van problemen bij de executie van de opgelegde straf zou het in mijn ogen wenselijk zijn dat de Hoge Raad — indien het arrest van het Hof in stand zou blijven — ondubbelzinnig in het dictum van zijn arrest tot uitdrukking brengt dat verdachte (alleen) een geldboete van € 2.500,00 subsidiair 50 dagen hechtenis waarvan € 1.500,00 voorwaardelijk subsidiair 30 dagen hechtenis is opgelegd.
7.
Het eerste middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring van feit 1 ontoereikend is gemotiveerd doordat niet afdoende is aangegeven aan welke bewijsmiddelen de in de bewijsoverweging genoemde feiten en omstandigheden zijn ontleend.
8.
Onder 1 is ten aanzien van de verdachte als volgt bewezenverklaard:
‘1. parketnummer 15/698189-05
hij op tijdstippen in de periode van 1 februari 2005 tot en met 17 maart 2005 te Wijdewormer, gemeente Wormerland, opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, op perceel [a-straat 1], kadastraal bekend als [plaats B 001], een inrichting zoals bedoeld in categorie 28.1 bijlage 1 van het Inrichtingen- en Vergunningenbesluit Milieubeheer in werking heeft gehad, immers heeft hij in deze periode meer dan 5m3 (kubieke meter) huishoudelijke en bedrijfsafvalstoffen opgeslagen en anderszins op de bodem gebracht;’
9.
In het vonnis, dat in elk geval ten aanzien van feit 1 (behoudens voor wat betreft de strafoplegging) is bevestigd, is overwogen:
‘Overwegingen ten aanzien van het bewijs
Feit 1
Verdachte heeft onder verwijzing naar de door hem ter zitting overgelegde brief van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Wormerland van 13 juli 2006 bepleit dat hij niet in strijd met het bestemmingsplan heeft gehandeld. De economische politierechter overweegt als volgt. Blijkens het dossier heeft het perceel [a-straat 1], kadastraal bekend onder nummer [001], de bestemming ‘agrarische doeleinden’ en is het perceel op grond van artikel 4 van het bestemmingsplan bestemd voor het bedrijfsmatig uitoefenen van het agrarisch bedrijf. Aan verdachte is onder feit 1 ten laste gelegd dat hij op dit perceel zonder vergunning een inrichting voor het opslaan van huishoudelijke en andere afvalstoffen in werking heeft gehad. Het verweer van verdachte, dat hij niet heeft gehandeld in strijd met het bestemmingsplan, gaat niet op, nu dit niet aan hem ten laste is gelegd en het uitoefenen van het agrarisch bedrijf niet inhoudt dat men zonder vergunning een inrichting voor het opslaan van afvalstoffen in werking mag hebben. Uit het proces-verbaal van 19 april 2005, Pil 100/05-009762, blijkt dat verbalisanten op 7 februari, 16 februari en 17 maart 2005 hebben geconstateerd dat verdachte op dit perceel een grote hoeveelheid afval had opgeslagen, terwijl de gemeente Wormerland in de brief van 15 februari 2005 aangeeft dat verdachte hiervoor geen vergunning heeft. Voorts blijkt uit de bij het proces-verbaal gevoegde foto's (met name 6, 7, 13 en 27) dat de afvalstoffen niet te bestempelen zijn als materiaal bestemd voor de nieuwbouw, als door verdachte is aangevoerd. Het ten laste gelegde feit is derhalve naar het oordeel van de economische politierechter wettig en overtuigend bewezen.’
10.
Naast deze overweging is noch in het vonnis, noch in het arrest de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen opgenomen. Over een dergelijke wijze van het door art. 359 lid 2 Sv voorgeschreven opnemen van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, ook wel promiswerkwijze genoemd, overwoog de Hoge Raad:
‘5.5.2.
De werkwijze die het Hof in de onderhavige zaak ten aanzien van de bewijsmotivering heeft gevolgd, komt erop neer dat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de beslissing steunt dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, in een terstond uitgewerkt arrest zijn opgenomen in een bewijsredenering waarbij het Hof heeft volstaan met een verwijzing naar de wettige bewijsmiddelen waaraan die feiten en omstandigheden zijn ontleend. In beginsel is die werkwijze niet in strijd met art. 359, derde lid, Sv.
Een dergelijke bewijsredenering kan de inzichtelijkheid van de door de rechter gevolgde gedachtegang bevorderen, terwijl niet wordt tekortgedaan aan een andere wezenlijke functie van de bewijsmotivering, namelijk dat de rechter op controleerbare wijze zich ervan vergewist dat de beslissing dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, steunt op daartoe redengevende feiten en omstandigheden die zijn ontleend aan wettige bewijsmiddelen.
Gunstig effect van de hier gevolgde werkwijze is dat de verdachte terstond na de uitspraak beschikt over een uitgewerkt vonnis. Van een later op te maken ‘aanvulling’ op het vonnis in de zin van art. 365a Sv kan immers geen sprake meer zijn, omdat bij deze werkwijze geen verkort vonnis wordt gewezen.
5.6.1.
Dat in die werkwijze de redengevende inhoud van een bewijsmiddel — zoals hetgeen een getuige heeft waargenomen of ondervonden, of hetgeen een opsporingsambtenaar heeft gerelateerd omtrent zijn bevindingen — zakelijk wordt samengevat, is op zichzelf niet onverenigbaar met genoemd motiveringsvoorschrift. Daarbij zal uiteraard de redengevend geachte inhoud van het bewijsmiddel geen geweld mogen worden aangedaan.
Wel zullen de redengevende feiten en omstandigheden moeten worden onderscheiden van gevolgtrekkingen — geheel of ten dele van feitelijke aard — die de rechter aan die feiten en omstandigheden verbindt. Waar met een dergelijke gevolgtrekking wordt volstaan zonder dat de onderliggende redengevende feiten en omstandigheden worden opgenomen, is aan het wettelijk motiveringsvereiste niet voldaan. In dit verband moet ook worden benadrukt dat het bij deze werkwijze noodzakelijk is dat de verwijzing naar de wettige bewijsmiddelen waaraan de redengevende feiten en omstandigheden zijn ontleend, zo nauwkeurig is dat kan worden beoordeeld of de bewezenverklaring in toereikende mate steunt op de inhoud van wettige bewijsmiddelen en of de samenvatting geen ongeoorloofde conclusies of niet redengevende onderdelen inhoudt dan wel of het bewijsmiddel niet is gedenatureerd.’7.
11.
Volgens de toelichting op het middel blijkt niet aan welk bewijsmiddel is ontleend dat de geconstateerde opslag van afval plaats vond op het perceel [a-straat 1], kadastraal bekend onder nummer [001].
12.
Met de overweging dat uit het proces-verbaal van 19 april 2005, Pil 100/05-009762, blijkt dat verbalisanten op 7 februari, 16 februari en 17 maart 2005 hebben geconstateerd dat verdachte op dit perceel een grote hoeveelheid afval had opgeslagen, wordt onmiskenbaar gedoeld op het eerder in de bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 1 genoemde perceel [a-straat 1], kadastraal bekend onder nummer [001]. Aldus ligt in die bewijsoverwegingen besloten dat het door het middel bedoelde gegeven afkomstig is uit het in die overwegingen genoemde proces-verbaal.
13.
Het middel faalt.
14.
Het tweede middel bevat de klacht dat niet kan blijken dat de verdachte het onverharde pad van asfaltgranulaat heeft aangelegd (feit 2).
15.
Ten aanzien van de verdachte is onder 2 als volgt bewezenverklaard:
‘2. parketnummer 15/698336-05
hij in de periode van 12 augustus 2004 tot en met 15 juni 2005 op een perceel gelegen aan de [c-straat], kadastraal bekend als [plaats B 002], gemeente Wormerland, opzettelijk een voorschrift ingevolge artikel 10 lid 1 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, te weten artikel 4, lid 7.1.1. en 7.1.2 partiële herziening 1984 (van het Bestemmingsplan Landelijke Gebied 1974), heeft overtreden door op perceel [plaats B 002], welk perceel is bestemd tot ‘agrarische doeleinden’, zonder schriftelijke vergunning van Burgemeester en Wethouders de grond op te hogen en te verharden, immers heeft hij op dat perceel een verhoogd en verhard pad aangelegd van asfaltgranulaat’
16.
Ten aanzien van het bewijs van feit 2 is het volgende overwogen:
‘Feit 2
Verdachte heeft ook ten aanzien van dit feit onder verwijzing naar de brief van de Burgemeester en Wethouders van de gemeente Wormerland van 13 juli 2006 bepleit dat hij niet in strijd met het bestemmingsplan heeft gehandeld. De economische politierechter begrijpt hieruit dat verdachte betoogt dat nu hij geen aanlegvergunning voor het pad op het perceel [a-straat 1] nodig heeft, dit ook geldt voor het pad op het in feit 2 genoemde perceel. De economische politierechter overweegt als volgt. Blijkens het proces-verbaal van 5 augustus 2005, PLl 100/05-042094, heeft de verbalisant op 15 juni 2005 tijdens een milieusurveillance geconstateerd dat aan de achterzijde van perceel [c-straat 1], in het weiland (kadastraal bekend als [plaats B 002]), een pad was aangelegd. Voor nadere controle heeft de verbalisant zich in het weiland begeven en gezien dat daar door middel van ophoging en verharding met asfaltgranulaat een pad was aangelegd, vanaf de achterzijde van de boerderij tot ongeveer 50 meter in het weiland. Ambtshalve was verbalisant bekend dat dit pad hier niet eerder lag en duidelijk was te zien dat deze verharding zeer recent was aangebracht. Het feit dat Burgemeester en Wethouders van de gemeente Wormerland hebben besloten dat voor de aanleg van een landbouwpad op het perceel [a-straat 1] te [plaats B] geen aanlegvergunning nodig is, betekent niet dat verdachte voor het ophogen van de grond voor de aanleg van een pad op een ander perceel ook geen aanlegvergunning nodig heeft. Het verweer van verdachte gaat derhalve niet op. Het ten laste gelegde feit is naar het oordeel van de economische politierechter wettig en overtuigend bewezen.’
17.
Op basis van de waarnemingen van de verbalisant op 15 juni 2005, wordt geconcludeerd dat op het betreffende perceel recentelijk een verharding was aangebracht. Dat dit door verdachte zou zijn aangelegd, kan inderdaad niet blijken uit deze bewijsoverweging. Hier heeft zich een gevaar van de promiswerkwijze gerealiseerd dat de Hoge Raad reeds in het hiervoor geciteerde arrest signaleerde:
‘5.6.2.
Terzijde zij hier opgemerkt dat een bewijsmotivering in de vorm van een bewijsredenering als de onderhavige het gevaar in zich bergt dat niet alle onderdelen van de bewezenverklaring genoegzaam worden gemotiveerd, doordat die redenering te zeer wordt afgestemd op hetgeen de verdachte tegen het hem gemaakte verwijt heeft ingebracht. (…)’8.
18.
Het middel slaagt.
19.
Het derde middel bevat de klacht dat het Hof heeft nagelaten de kwalificatie aan te passen aan de gewijzigde bewezenverklaring van feit 6. Voorts klaagt het middel erover dat het Hof bij de toegepaste wettelijke voorschriften ten onrechte art. 62 Sr heeft opgenomen aangezien geen van de bewezenverklaarde feiten een overtreding oplevert.
20.
Ten aanzien van feit 6 heeft de Rechtbank bewezenverklaard:
‘6. parketnummer 15/994562-06
hij op tijdstippen in de periode van 8 september tot en met 28 september 2005 te Wijdewormer, gemeente Wormerland, op of aan perceel [a-straat 2], kadastraal bekend als [plaats B 003], op de bodem handelingen heeft verricht, te weten 40 tot 50 balen hooi en/of bermmaaisel op de bodem heeft gebracht, terwijl hij wist, dat door die handeling de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast, en niet aan zijn verplichting heeft voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem konden worden gevergd, teneinde die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen’
Dit feit is door de Rechtbank gekwalificeerd als:
‘6.
overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13 van de Wet bodembescherming’
21.
Door het Hof is in zijn arrest onder andere als volgt overwogen:
‘Ten aanzien van feit 6 dient in de vierde regel in plaats van ‘wist’ te worden gelezen: redelijkerwijs had kunnen vermoeden en dient tussen de woorden ‘en’ en ‘niet’ het woord ‘opzettelijk’ te worden toegevoegd.’
Daarmee komt de bewezenverklaring van feit 6 te luiden dat:
‘hij op tijdstippen in de periode van 8 september tot en met 28 september 2005 te Wijdewormer, gemeente Wormerland, op of aan perceel [a-straat 2], kadastraal bekend als [plaats B 003], op de bodem handelingen heeft verricht, te weten 40 tot 50 balen hooi en/of bermmaaisel op de bodem heeft gebracht, terwijl hij redelijkerwijs had kunnen vermoeden, dat door die handeling de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast, en opzettelijk niet aan zijn verplichting heeft voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem konden worden gevergd, teneinde die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen’
Het Hof heeft echter de oorspronkelijke kwalificatie gehandhaafd. Het middel is daarom terecht voorgesteld. Tot cassatie hoeft dit echter niet te leiden omdat de verdachte belang bij dit middel mist: verbetering van de kwalificatie in de door het middel voorgestane zin maakt het bewezenverklaarde van overtreding tot misdrijf terwijl voor de overtreding — in mijn lezing van het arrest van het Hof — niet afzonderlijk straf is opgelegd.
22.
Voor wat betreft de aangehaalde wettelijke voorschriften merk ik op dat ook dit onderdeel van het middel terecht is voorgesteld. Wordt uitgegaan van de kwalificatie van het Hof dan is art. 62 Sr ten onrechte aangehaald omdat voor de overtreding niet afzonderlijk straf is opgelegd, wordt uitgegaan van de kwalificatie van misdrijf dan is art. 62 Sr, dat immers over overtredingen gaat reeds daarom niet van toepassing. Tot cassatie behoeft dit echter evenmin te leiden, omdat de aanhaling van een niet toepasselijk wetsartikel geen nietigheid ten gevolge behoeft te hebben.9.
23.
Het middel is terecht voorgesteld doch behoeft niet tot cassatie te leiden.
24.
Het vierde middel bevat de klacht dat het onder 8 bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid
25.
In de toelichting op het middel wordt voor alles opgemerkt dat het Hof in zijn bewijsoverweging ten aanzien van feit 8, heeft verwezen naar PL1100/06-004374 terwijl het dossier mutatienummer PL1100/06-004274 heeft en reeds daarom het bewezenverklaarde niet uit het gebezigde bewijsmateriaal kan worden afgeleid. Vervolgens wordt gesteld, dat — zo hier sprake mocht zijn van een kennelijke verschrijving — niet uit het gebezigde bewijsmateriaal kan volgen dat de verdachte, zoals is bewezenverklaard, een inrichting in werking had krachtens een door Burgemeester en Wethouders van Waterland bij besluit van 9 augustus verleende vergunning en evenmin dat sprake zou zijn van medeplegen van opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij art. 18.18 van de Wet Milieubeheer.
26.
Onder 8 is bewezenverklaard dat:
‘hij, tezamen en in vereniging met een ander, op 16 januari 2006 op een perceel gelegen aan de [d-straat 1] te [plaats E], een inrichting als bedoeld in artikel 1.1 lid I van de Wet milieubeheer, behorende tot categorie 8.l.a en 9.1.d en 13.l.a en 15 en 18.1 genoemd in bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, in werking had krachtens een door Burgemeester & Wethouders van Waterland bij besluit van 9 augustus 2000 verleende vergunning, en daarbij opzettelijk gedragingen heeft verricht in strijd met voorschriften verbonden aan die vergunning, immers:
heeft hij in strijd met voorschrift A3 de inrichting niet ordelijk en in goede staat van onderhoud gehouden door op verschillende plaatsen binnen de inrichting afvalstoffen zoals autobanden en een kapotte badkuip en zaagsel en polistyreen en landbouwplastics op de bodem te brengen;
en heeft hij in strijd met voorschrift A4 het wrak van een aanhangwagen en een in verval geraakte kar niet uit de inrichting verwijderd;
heeft hij in strijd met voorschrift Al 1 in het milieulogboek géén overzicht bijgehouden van controles aan installatie(onderdelen) en géén overzicht bijgehouden van het jaarlijkse energieverbruik immers waren in het milieulogboek geen overzicht/gegevens van het aardgasverbruik van het afgelopen kalenderjaar aanwezig en waren in het milieulogboek geen gegevens aanwezig van onderhoud van verwarmingstoestellen (CV-installatie, CV-ketel) en geiser; konden in strijd met voorschrift F2 afvalstoffen (gebroken beton en stenen en vlechtijzer en landbouwplastics en hout) in de bodem terechtkomen.’
27.
De bewijsoverweging waar het middel op doelt, luidt als volgt:
‘Feit 8
De economische politierechter is — met de officier van justitie — van oordeel dat het onder het zesde gedachtestreepje ten aanzien van voorschrift Q7 ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen kan worden. Verdachte heeft onder verwijzing naar de brief van de Milieudienst Waterland van 25 juli 2006 ten aanzien van voorschrift A3 aangevoerd dat alles in orde was, ten aanzien van voorschrift A4 dat hij deze aanhangwagen nog steeds gebruikt voor het vervoer van jonge kalveren uit de weilanden en ten aanzien van voorschrift Al 1 dat het milieulogboek op de bestemde plaats lag en alle benodigde gegevens bevatte. De economische politierechter overweegt het volgende. Blijkens het proces-verbaal van 6 maart 2006, PLl 100/06-004374, hebben verbalisanten tijdens de controle op 16 januari 2006 van een inrichting, op het adres [d-straat 1] te [plaats E], op diverse plaatsen binnen deze inrichting gezien dat afval, zoals autobanden, een kapotte badkuip, zaagsel, en polistyreen alsmede landbouwplastics verspreid lagen en op of in de bodem waren gebracht. Voorts hebben verbalisanten het wrak van een aanhangwagen gezien, alsmede een in verval geraakte kar binnen de inrichting, hetgeen ook blijkt uit de foto's genummerd 9 tot en met 22 in de bij het proces-verbaal gevoegde fotobijlage. Een van de verbalisanten heeft verder geconstateerd dat in het milieulogboek geen overzicht aanwezig was van het aardgasverbruik van het afgelopen kalenderjaar, dat geen gegevens aanwezig waren van de keuringen van verwarmingstoestellen, te weten de centrale verwarmingsinstallatie en dat geen onderhoudscontract, dan wel, een document is aangetroffen, waaruit bleek dat enig vakkundig onderhoud aan de CV-installatie Nefit, een geiser zonder mantel en een oude ronde cv-ketel had plaatsgevonden. Verbalisanten verwijzen naar de foto's met nummer 2, 3 en 4 van de fotobijlage. Verbalisanten constateren verder dat op en in de bodem aanwezig was bouw en sloopafval, waaronder gebroken beton, stenen, vlechtijzer, (landbouwplastic en hout, alsmede andere afvalstoffen. Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij op 16 januari 2006 in strijd met de voorschriften heeft gehandeld. Dit acht de economische politierechter bewezen op grond van voormelde bewijsmiddelen. Dat verdachte bij brief van de Milieudienst Waterland van 25 juli 2006 is medegedeeld dat zijn bedrijf op 20 juli 2006 is gecontroleerd op naleving van de milieuwetgeving en op die datum geen overtredingen van de voorschriften uit de vergunningen zijn geconstateerd, doet hieraan niet af. Verdachte heeft ten slotte aangevoerd dat de personenauto met kenteken [MM-XX-MM] steeds rijdbaar op het terrein is geweest, WA-verzekerd is en dat de wegenbelasting wordt betaald.
De economische politierechter overweegt het volgende. Blijkens het proces-verbaal van 6 maart 2006, PLl 100/06-004374 hebben verbalisanten op 16 januari 2006 tijdens de controle van een inrichting, op het adres [d-straat 1] te [plaats E], op het buitenterrein een personenauto zien staan, voorzien van kenteken [MM-XX-MM]. Dit voertuig werd kennelijk gebruikt voor de opslag van in onbruik geraakte materialen, waaronder doeken, stoffen en plastics. Verbalisanten zagen dat in dit voertuig remolie en koelvloeistof in een reservoir aanwezig waren, alsmede een accu en motorolie in het carter. Op het motorblok ontbrak een snaar en de motor was door roestvorming aangetast, terwijl het voor dit voertuig afgegeven kenteken geschorst was vanaf 15 juli 2005. Uit de door verdachte overgelegde kopie van de pakketpolis is af te leiden dat de auto WA-verzekerd was in elk geval tot 6 juni 2005. Het toezenden van een kopie van de groene kaart plus een premieberekening door de verzekering(stussenpersoon) is, anders dan verdachte meent, geen bewijs dat de auto ook na 6 juni 2005 verzekerd is gebleven. Uit voormelde constateringen van verbalisanten blijkt echter onvoldoende om vast te kunnen stellen dat de auto geringe tijd niet is gebruikt, zodat het tenlastegelegde onder 8 wat betreft gedachtestreepje 5 ten aanzien van voorschrift J2 niet kan worden bewezen.
Ten aanzien van het onder 8 vijfde gedachtestreepje ten aanzien van voorschrift J2 ten laste gelegde is de economische politierechter anders dan de officier van justitie van oordeel dat dit niet bewezen is.’
28.
De verwijzing naar proces-verbaal PL1100/06-004374 moet worden gezien als een kennelijke verschrijving. In de bewijsoverweging is klaarblijkelijk bedoeld te verwijzen naar het zich bij de op de voet van art. 434 lid 1 Sv aan de griffier van de Hoge Raad gezonden stukken bevindende proces-verbaal PL1100/06-004274. De Hoge Raad kan de bewijsoverweging te dien aanzien verbeterd lezen.
29.
Uit de bewijsoverweging kan niet blijken dat het de verdachte was die genoemde inrichting onder zich had en evenmin dat sprake is van medeplegen.
30.
Het middel slaagt.
31.
Het vijfde middel klaagt over de strafmotivering luidende:
‘6. Motivering van de sanctie
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de economische politierechter zich laten leiden door de aard en de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan. Rekening is gehouden met de draagkracht van verdachte, zoals daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder overweegt de economische politierechter het volgende. Verdachte heeft diverse al dan niet agrarische bedrijven. Op verschillende tijdstippen heeft hij diverse milieuvoorschriften overtreden. Nadat hij door de controlerende autoriteiten daarop is geattendeerd, heeft hij sommige overtredingen gestaakt, doch andere heeft hij gecontinueerd, hetgeen ook blijkt uit het feit dat sommige gedragingen (opslag van hooi) op diverse tijdstippen aan verdachte ten laste zijn gelegd en bewezen zijn verklaard. Verdachte lijkt zelf te willen bepalen wat volgens hem wel of niet is toegestaan. Hoewel tegen verdachte reeds vele malen eerder proces-verbaal is opgemaakt, blijkt uit het uittreksel uit de justitiële documentatie dat verdachte niet eerder onherroepelijk voor soortgelijke feiten is veroordeeld. Op grond van het vorenoverwogene is de economische politierechter van oordeel dat een boete van na te noemen hoogte moet worden opgelegd. Een gedeelte daarvan behoeft vooralsnog niet te worden betaald om verdachte er van te weerhouden in de toekomst opnieuw soortgelijke feiten te begaan. Deze boete is lager dan door de officier van justitie is gevorderd, omdat de economische politierechter minder bewezen heeft verklaard dan waarvan de officier van justitie bij het formuleren van de eis is uitgegaan en de bewezenverklaarde feiten anders waardeert. Op grond van het vorenoverwogene is de politierechter van oordeel dat een boete van na te noemen hoogte moet worden opgelegd. Een gedeelte daarvan behoeft vooralsnog niet te worden betaald om verdachte er van te weerhouden in de toekomst opnieuw soortgelijke feiten te begaan.’
32.
Anders dan het middel wil ligt in deze overweging niet besloten dat bij de strafoplegging rekening is gehouden met niet onherroepelijke veroordelingen. Deze overweging houdt inderdaad in dat tegen verdachte reeds vele malen eerder proces-verbaal is opgemaakt, maar daar wordt aan toegevoegd dat uit het uittreksel uit de justitiële documentatie blijkt dat verdachte niet eerder onherroepelijk voor soortgelijke feiten is veroordeeld.
33.
Het middel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.
34.
Het tweede en vierde middel slagen. De overige middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
35.
Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. Verdachte heeft op 26 maart 2008 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat sedertdien meer dan vierentwintig maanden zijn verstreken. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Indien de Hoge Raad mij volgt in mijn conclusie zoals opgenomen in punt 34, kan de Hoge Raad dit punt echter onbesproken laten.10.
36.
Wordt het arrest van het Hof gelezen zoals ik hiervoor onder 6 heb voorgesteld dan zou procestechnisch gesproken kunnen worden volstaan met vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de bewezenverklaring van feit 2 en feit 8 alsmede voor wat betreft de strafoplegging. Dat heeft mijn voorkeur niet. Een dergelijke partiële vernietiging valt moeilijk te rijmen met het constateren van fundamentele gebreken in het arrest. Bovendien dient met het oog op de strafoplegging te worden opgehelderd of het Hof na verwijzing bij de strafoplegging ten aanzien van het onder 6 bewezenverklaarde feit van — zoals gekwalificeerd — een overtreding moet worden uitgaan of van een misdrijf.
37.
Voor het overige heb ik ambtshalve geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
38.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑07‑2010
Kamerstukken II 2005–2006, 30 320, nr. 3, p. 30, 31.
Met het doen vervallen van art 423a Sv heeft de wetgever te kennen gegeven ook aanvulling of wijziging van op grond van art. 358 lid 4 Sv aangehaalde bepalingen als verbetering van het beroepen vonnis te zien: Kamerstukken II 2005–2006, 30 320, nr. 3, p. 30. Daar wordt er overigens ten onrechte vanuit gegaan dat het vermelden van de wettelijke bepalingen als bedoeld in art. 358 lid 4 Sv aan de kwalificatie van het bewezenverklaarde gelijk zou staan.
G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Kluwer 2008, zesde druk, p. 767 en de daar genoemde rechtspraak en literatuur.
Ook Corstens, t.a.p., en Wiewel in Stroomlijning van het hoger beroep in strafzaken, P.G. Wiewel en R.E. de Winter (red.), Prinsengrachtreeks 2007/1, p. 119, gaan er vanuit dat de wet in deze rechtspraak geen wijziging heeft gebracht.
De aanvulling bewijsmiddelen geeft de inhoud van de bewijsmiddelen niet weer. Nu de verdachte de bewezenverklaarde feiten niet ondubbelzinnig heeft bekend, leent deze aanvulling zich niet voor overnemen in het arrest (vgl. art. 359 lid 3, tweede volzin, Sv.
HR 15 mei 2007, LJN BA0424, NJ 2007, 387,m.nt. Buruma.
HR 15 mei 2007, LJN BA0424, NJ 2007, 387, rov. 5.6.2.
HR 14 november 1989, NJ 1990, 314, rov. 6.
HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358, rov. 3.5.3.