Rb-beschikking blz. l-2 en rov. 1.1 t/m 2 van de bestreden beschikking van de Centrale Raad.
HR, 14-02-2014, nr. 12/04529
ECLI:NL:HR:2014:284
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-02-2014
- Zaaknummer
12/04529
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑02‑2014
ECLI:NL:HR:2014:284, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑02‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:702, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:CRVB:2012:BX3783, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
- Vindplaatsen
V-N 2014/11.15 met annotatie van Redactie
BNB 2014/92 met annotatie van P. KAVELAARS
USZ 2014/96
NTFR 2015/42
NTFR 2014/775 met annotatie van mr. J.C.L.M. Fijen
Beroepschrift 14‑02‑2014
[X] voert tegen de in cassatie bestreden uitspraak aan het navolgende
Middel van cassatie:
schending van het recht, doordat de Centrale Raad van Beroep heeft overwogen en beslist als in de ingelast en herhaald te beschouwen uitspraak/beschikking is vermeld en op die gronden heeft recht gedaan als in de rechtsoverwegingen en het dictum van de uitspraak/beschikking is omschreven, welke rechtsoverwegingen en dictum als hier herhaald en ingelast moeten worden beschouwd, ten onrechte zulks om één of meer van navolgende, waar nodig (mede) in hun onderlinge verband en samenhang te lezen, redenen.
Inleidende opmerkingen
In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.2.
- (i)
Betrokkene is geboren [iN] l984. Zij verblijft sinds 13 maart 1999 in Nederland en heeft de Nederlandse nationaliteit.
- (ii)
Bij het bereiken van de vijftienjarige leeftijd op 13 maart 1999 maakte zij deel uit van het gezin van haar moeder, die ook de Nederlandse nationaliteit heeft.
- (iii)
De moeder van betrokkene is vanaf 25 oktober 1999 tot 6 oktober 2002 in Den Haag werkzaam geweest bij het International Criminal Tribunal for Rwanda (ICTR). Vanaf 7 oktober 2002 (tot in ieder geval 3 juli 2007) werkte de moeder als lid van de administratieve en technische staf bij het International Criminal Tribunal for the former Yugoslavia (ICTY).
- (iv)
Vanaf 3 juli 2007 is betrokkene geen inwonend gezinslid meer van haar moeder.
- (v)
Bij formulier gedagtekend 18 augustus 2008 heeft betrokkene een overzicht van haar verzekeringstijdvakken ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) aan-gevraagd.
Zij heeft daarbij opgegeven dat haar moeder werkzaam is bij het ICTY alsmede de tijdvakken die zij zelf in Nederland in loondienst heeft gewerkt.
- (vi)
Bij besluit van 6 november 2006 heeft de SVB betrokkene een pensioenoverzicht verstrekt. Als niet verzekerde tijdvakken zijn aangemerkt:
- —
25 oktober 1999 tot en met 31 augustus 2003;
- —
8 september 2003 tot en met 4 juli 2004;
- —
2 augustus 2004 tot en met 30 september 2005, en
- —
1 november 2005 tot en met 2 juli 2007.
- (vii)
In de, in het onder (vi) genoemde besluit van de SVB vermelde, perioden waarin betrokkene deel uitmaakte van het gezin van haar in Nederland wonende moeder, heeft betrokkene niet hier te lande arbeid verricht en heeft zij ook niet een uitkering op grond van de Nederlandse sociale verzekeringswetten ontvangen.
- (viii)
Het bezwaar van betrokkene tegen het onder (vi) genoemde besluit van de SVB is bij besluit van 10 april 2009 ongegrond verklaard, omdat volgens de SVB art. 14, derde lid, van het Besluit uitbreiding en beperking verzekerden volksverzekeringen (Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999; BUB 1999)3. in samenhang met de hier toepasselijke Zetelovereenkomsten, meebrengt dat betrokkene als inwonend gezinslid van een persoon in dienst van een internationale organisatie niet als verzekerde voor de volksverzekeringen kan worden aangemerkt.
- (ix)
Het ICTR en ICTY zijn (onderdelen van) volkenrechtelijke organisaties die door de Minister van Buitenlandse Zaken zijn aangewezen op grond van art. 14 lid 2 BUB 1999.
Nationaal en supranationaal beoordelingskader
Op grond van art. 6 AOW4. is — voor zover van belang — verzekerd de ingezetene van Nederland, die nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, alsmede degene die géén ingezetene is maar die ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting onderworpen is. Naar de uit de parlementaire stukken blijkende bedoeling van de wetgever is echter het uitgangspunt voor de verzekering ingevolge de volksverzekeringen het ingezetenschap; dat krachtens art. 6 ook verzekerd kunnen zijn de niet-ingezetenen die in Nederland al dan niet in loondienst werkzaamheden verrichten, vormt een uitvloeisel van de internationale norm dat iemand valt onder het sociale verzekeringsstelsel van het werkland.5.
Op grond van art. 6, derde lid, AOW kan in afwijking van het eerste (en tweede) lid bij of krachtens algemene maatregel van bestuur (te weten: BUB 1999) uitbreiding dan wel beperking worden gegeven aan de kring der verzekerden. Ingevolge art. 14, eerste lid aanhef en onder a BUB 1999 is niet verzekerd op grond van de volksverzekeringen de persoon die in dienst is van een volkenrechtelijke organisatie en op wie de regeling inzake sociale zekerheid van die organisatie van toepassing is tenzij hij in Nederland arbeid verricht anders dan uit hoofde van de vorenbedoelde dienstbetrekking of een Nederlandse sociale verzekeringsuitkering ontvangt.
Ingevolge art. 14, derde lid, BUB 1999 zijn (ook) de in Nederland wonende echtgenoot, kinderen en overige inwonende gezinsleden van de persoon bedoeld in het eerste lid niet verzekerd op grond van de volksverzekeringen indien‘de zetelovereenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de volkenrechtelijke organisatie zulks bepaalt’, tenzij zij hier te lande arbeid verrichten of een Nederlandse socialeverzekeringsuitkering ontvangen.
Aldus kunnen, in overeenstemming met de oorspronkelijke bedoeling van de AOW-wetgever,7.bij of krachtens algemene maatregel van bestuur uitzonderingen worden gemaakt op de hoofdregel op grond waarvan ingezetenschap tot verzekeringsplicht leidt voor, bij voorbeeld, groepen van personen die in Nederland wonen en die reeds op grond van een buitenlandse regeling voor de oudedagsvoorziening zijn verzekerd; de hier bedoelde uitsluiting van Nederlandse verzekeringsplicht was en is bedoeld in dergelijke situaties samenloop tussen AOW- en buitenlandse verzekering en daarmee in de toekomst een dubbele uitkering te voorkomen.
De besluitwetgever heeft het bepaalde in art. 14 BUB 1999 als volgt toegelicht:8.
‘Personen die werken bij een in Nederland gevestigde volkenrechtelijke organisatie zijn, ongeacht hun nationaliteit, van de volksverzekeringen uitgesloten indien het eigen socialezekerheidsstelsel van de organisatie op hen van toepassing is. De uitsluiting is gebaseerd op de zetelovereenkomst die tussen Nederland en de organisatie is gesloten. Hieraan ligt de gedachte ten grondslag dat de rechtspositie van deze personen in Nederland in vele opzichten te vergelijken is met voornoemde, hier te lande wonende buitenlandse leden van in Nederland gevestigde diplomatieke zendingen, hun gezinsleden en nagelaten betrekkingen. Zo genieten bijvoorbeeld functionarissen van volkenrechtelijke organisaties en hun gezinsleden in Nederland enige voorrechten die met die van diplomatiek personeel zijn te vergelijken. Zij zijn onder meer vrijgesteld van de vreemdelingenregistratie en van het hebben van een vergunning tot verblijf.
Indien hun dienstbetrekking eindigt, dienen de buitenlandse onderdanen in beginsel Nederland te verlaten; een en ander geldt niet voor EU-onderdanen. Voorts hebben zij voor hun ambtshandelingen een bijzondere immuniteit voor jurisdictie en zijn zij vrijgesteld van militaire dienst en in het algemeen wat hun salaris betreft van de heffing van inkomstenbelasting.
Eerste lid
Uit de formulering van het eerste lid blijkt, dat vrijstelling van de Nederlandse verzekeringsplicht slechts geldt indien de betrokkene uitsluitend werkzaam is bij die volkenrechtelijke organisatie. Een dergelijk persoon plaatst zich onder de Nederlandse wetgeving zodra hij (mede) andere werkzaamheden dan die als hier bedoeld, gaat verrichten.
Dit geldt ook voor de persoon die een Nederlandse socialeverzekeringsuitkering ontvangt.
Tweede lid
Met een volkenrechtelijke organisatie wordt bedoeld een intergouvernementele instelling, die door nationale overheden is opgericht en waarbij landen zich kunnen aansluiten. De aanwijzing van volkenrechtelijke organisaties geschiedde in een ministeriële regeling op basis van KB 164, naar aanleiding van de zetelovereenkomst. Ook in dit besluit wordt deze procedure gevolgd.
Bij de vrijstelling van de Nederlandse volksverzekeringen van personen, werkzaam bij een volkenrechtelijke organisatie, heeft de aard van de dienstbetrekking nimmer een rol gespeeld: van belang is wel dat zij vallen onder de socialezekerheidsregeling van de organisatie.
De betrokken werknemers zijn zoals gesteld veelal krachtens de afspraken gemaakt in het kader van de zetelovereenkomsten tussen Nederland en de betrokken organisaties, ook zonder vermelding op de lijst vrijgesteld van de verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen respectievelijk de werknemersverzekeringen. Opname in de lijst van volkenrechtelijke organisaties is dan ook ten aanzien van deze werknemers in de eerste plaats codificatie van hetgeen in de zetelovereenkomsten is vastgelegd en heeft dan ook met name betekenis voor de uitvoeringspraktijk.
Derde lid
Onder KB 164 waren gezinsleden van niet-verzekerde personeelsleden van volkenrechtelijke organisaties niet verzekerd. Onder het nieuwe Besluit zal dit alleen gelden voor de gezinsleden van het personeelslid dat werkzaam is bij een organisatie, te wiens aanzien de zetelovereenkomst tussen die organisatie en Nederland zulks bepaalt. Wanneer de zetelovereenkomst niet tot vrijstelling verplicht, zijn echtgenoten, kinderen en overige inwonende gezinsleden gewoon op basis van ingezetenschap verzekerd.
Vierde lid
De bedoeling van deze bepaling ten aanzien van de personen die op basis van de zetelovereenkomst vrijgesteld zijn van de verzekeringsplicht komt overeen met artikel 13, zesde lid, van dit besluit. Zodra zij in Nederland werkzaamheden gaan verrichten of een Nederlandse socialeverzekeringsuitkering ontvangen en daarmee binnen de invloedssfeer van onze nationale wetgeving geraken, worden zij verzekeringsplichtig.’
Markering toegevoegd, adv.
Volgens de uit de toelichting blijkende bedoeling van de besluitwetgever zijn aldus bij werknemers van een volkenrechtelijke organisatie inwonende gezinsleden/kinderen in Nederland vanwege hun ingezetenschap (zoals bedoeld in art. 6 lid 1 en lid 2 AOW) in beginsel verzekerd op grond van de volksverzekeringen; gelijk ingezetenen met een niet-Nederlandse socialeverzekeringsuitkering.9. Als strikte voorwaarde geldt evenwel dat ‘het eigen socialezekerheidsstelsel’ van de volkenrechtelijke organisatie volgens de met het Koninkrijk der Nederlanden gesloten zetelovereenkomst niet op de bij die werknemers inwonende gezinsleden/kinderen van toepassing is c.q. toepassing kan vinden.
Met andere woorden, volgens de BUB 1999 zijn de inwonende kinderen (vanaf 15 jaar) als ingezetene gewoon verzekerd (gebleven) op grond van de volksverzekeringen.
Voor zover hier van belang, is bij Besluit van 2 januari 2001,Stb.2001/27 de in BUB 1999 neergelegde regeling met terugwerkende kracht per 1 januari 1999 gewijzigd om dubbele verzekering van de hier bedoelde categorie van personen ongedaan te maken voor de in Nederland toekomende medische zorg:10.
‘Wie in Nederland woont, is in beginsel van rechtswege verzekerd voor de volksverzekeringen, waaronder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). (…) Sedert een wijziging bij Besluit van 30 novem-ber 1989 (Stb. 555) van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989 waren in Nederland wonende rechthebbenden op een pensioen ingevolge een regeling van een volkenrech-telijke organisatie, alsmede hun gezinsleden, uitgesloten van de AWBZ indien zij ingevolge een regeling van die organisatie in Nederland recht konden doen gelden op medische zorg. Met het [BUB 1999, adv.] is aan die uitsluiting een einde gemaakt. De reden daarvoor was, dat er aanwijzingen waren dat regelingen van internationale organisaties niet altijd adequate dekking bieden met name tegen kosten van langdurige verzorging in bijvoorbeeld verpleeghuizen. (…)
Gevolg was dat ook rechthebbenden op een uitkering of pensioen van volkenrechtelijke organisaties die grosso modo wel een met de AWBZ vergelijkbare regeling kennen, hierdoor dubbel verzekerd en mitsdien dubbel premieplichtig werden. Dit heeft geleid tot een groot aantal protesten van zowel de betrokkenen als van de betrokken organisaties.
De laatste beschouwden het verzekerd zijn ingevolge de AWBZ als een overbodige inbreuk op de rechtspositieregeling van hun uitkeringsgerechtigd en gepensioneerd personeel. Gelet hierop, heeft de regering besloten het besluit van 1999 gedeeltelijk terug te draaien en ten aanzien van de desbetreffende categorie van personen de situatie terug te draaien en ten aanzien van de desbetreffende categorie van personen de situatie zoals deze vóór 1999 bestond, te herstellen. Hierdoor wordt dubbele verzekering (…) ongedaan gemaakt (…).
Dat is het geval indien de betrokkenen ingevolge een regeling van de desbetreffende volkenrechtelijke organisatie aanspraak hebben op zorg of op een vergoeding voor de kosten daarvan. Voorwaarde is wel, dat opname en verzorging, als bijvoorbeeld verpleeghuizen, tot die aanspraak behoren.’
Markering toegevoegd, adv.
De consequentie van deze wijziging is dan ook (slechts) geweest dat verstrekkingen die ingevolge de AWBZ waren gedekt doch niet door de eigen rechtspositieregeling van de desbetreffende internationale organisatie, in beginsel voor eigen rekening van de betrokkene bleven, maar dat in Nederland wonende rechthebbenden op uitkeringen en pensioenen van volkenrechtelijke organisaties die niet ingevolge een regeling van de organisatie recht hebben op zulke verstrekkingen, ingevolge de AWBZ verzekerd zijn (gebleven).11. Volgens de toelichting gold dit ook voor gezinsleden/kinderen.12.
Voor zover in cassatie van belang, is de in het BUB 1999 neergelegde regeling in verband met de positie van gezinsleden van werknemers van volkenrechtelijke organisaties bij Besluit van 7 juni 2006,Stb.2006/276 met terugwerkende kracht per 1 januari 2006 gewijzigd, waarbij ter voorkoming van dubbele verzekering(suitkeringen) in art. 21b de mogelijkheid werd geopend bij de SVB ontheffing van de verzekeringsplicht aan te vragen in gevallen waarin de in Nederland wonende echtgenoot, kinderen en overige inwonende gezinsleden van in art. 14, eerste lid, BUB 1999 bedoelde werknemers bij internationale organisaties niet is uitgesloten van de verzekering ingevolge de AWBZ; niet zijnde de bij deze werknemers in Nederland wonende echtgenoten, kinderen en overige inwonende gezinsleden die krachtens art. 14, derde lid, van rechtswege van AWBZ-verzekering zijn uitgesloten danwel op eigen verzoek daarvan ontheven zijn.13.
De hier bedoelde wijziging heeft de besluitwetgever toen als volgt nader toegelicht:14.
‘Degene die in Nederland woont of werkt, is in beginsel onderworpen aan het Nederlandse sociale-verzekeringsstelsel. Dat geldt ook voor personen, die werkzaam zijn voor een in ons land gevestigde volkenrechtelijke organisatie.
Dikwijls beschikt een dergelijke organisatie echter ook over een eigen sociaalzekerheidsstelsel.
Wanneer dat stelsel afdoende dekking biedt, zijn degenen op wie dat stelsel van toepassing is, niet verzekerd voor de Nederlandse volksverzekeringen en werknemersverzekeringen. De uitsluiting van Nederlandse verzekeringsplicht is gebaseerd op de zetelovereenkomst die ons land met de volkenrechtelijke organisatie heeft gesloten en waarin de voorrechten en immuniteiten van deze organisatie en het personeel zijn vastgelegd.Artikel 14, eerste lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (hierna: KB 746) strekt er toe, dat de werknemer van die organisatie dan niet verzekerd is voor de volksverzekeringen.
In veel gevallen is het stelsel van de volkenrechtelijke organisatie niet alleen van toepassing op de werknemer, maar ook op de echtgenoot, kinderen en de overige inwonende gezinsleden. Wanneer die situatie zich voordoet, dan bepaalt artikel 14, derde lid, van KB 746 dat ook zij niet verzekerd zijn voor de volksverzekeringen. Biedt het socialeverzekeringsstelsel van de organisatie uitsluitend dekking voor het personeel en niet, of in onvoldoende mate, voor de echtgenoot, kinderen en de overige inwonende gezinsleden, dan blijven deze personen Nederlands verzekeringsplichtig.
Luidt de conclusie dat het stelsel van de volkenrechtelijke organisatie in totaliteit onvoldoende wordt geacht, dan sluit dat niet uit, dat op onderdelen wel afdoende dekking wordt geboden. Indien de organisatie in zo'n geval er toe zou besluiten om de betreffende gezinsleden, ondanks het feit dat op hen het Nederlandse socialeverzekeringsstelsel van toepassing is verklaard, op onderdelen ook nog dekking te bieden op grond van hun eigen stelsel, dan zal daardoor gedeeltelijke dubbele dekking ontstaan. (…)
Op grond van de Zvw moet iedereen die verplicht verzekerd is op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), zich verzekeren voor een zorgverzekering op grond van de Zvw. Het verzekerd zijn krachtens de Zvw is dus direct gekoppeld aan de AWBZ-verzekering. Iemand die niet AWBZ-verzekerd is, is ook niet verzekeringsplichtig voor de Zvw.
Een aantal volkenrechtelijke organisaties is met deze uitkomst niet gelukkig. Mede gelet op de bijzondere positie van in Nederland gevestigde volkenrechtelijke organisaties is besloten om de gezinsleden de mogelijkheid te bieden ontheffing van verzekeringsplicht te vragen voor alle volksverzekeringen, inclusief de AWBZ. Daarmee zijn betrokkenen tevens niet verzekeringsplichtig voor de Zvw. De volkenrechtelijke organisaties hebben verzocht om een ontheffingsmogelijkheid voor alleen de AWBZ. Het kabinet heeft hiertoe niet besloten, omdat het van mening is, dat de volksverzekeringen onlosmakelijk aan elkaar zijn verbonden. Elke ingezetene van Nederland is verzekerd voor alle volksverzekeringen, ongeacht zijn persoonlijke omstandigheden. Dit standpunt is door opeenvolgende kabinetten door de jaren heen als staand beleid uitgedragen en vindt onder meer zijn oorsprong in de solidariteitsgedachte, die ten grondslag ligt aan de volksverzekeringen: de verzekerde met een eigen inkomen, levert, met de premies die hij daarover verschuldigd is, tevens een bijdrage in de kosten van de verzekerde bij wie een premieinkomen ontbreekt; (…).
Een oplossing, zoals door enkele volkenrechtelijke organisaties wordt voorgestaan en dat uitgaat van uitsluiting van de AWBZ-verzekering, onder gelijktijdige handhaving van de verzekeringsplicht voor de overige volksverzekeringen, zou een inbreuk betekenen op deze solidariteitsgedachte en daarmee op het reeds vele decennia in dit kader gevoerde beleid.
De rechtvaardiging voor het uitsluiten van Nederlandse verzekeringsplicht van een werknemer van een volkenrechtelijke organisatie en, eventueel, van zijn inwonende gezinsleden is gelegen in het aanwezig zijn van een zetelovereenkomst, waarin een bepaling is opgenomen die de sociale verzekeringspositie van de belanghebbende(n) ter zake vastlegt. De afspraken over de sociale zekerheid, die de Nederlandse regering met een volkenrechtelijke organisatie maakt, zijn er onder meer op gericht te voorkomen, dat personen in het geheel niet, dan wel dubbel verzekerd zijn. (…)’
Markeringen toegevoegd, adv.
Aldus beoogde de besluitwetgever met de nieuwe ontheffingsmogelijkheid van art. 21b niet alleen een dubbele dekking/verzekering(suitkeringen) te voorkomen maar ook voor de bij werknemers als bedoeld in art. 14, eerste lid, in Nederland wonende echtgenoot, kinderen en overige inwonende gezinsleden veilig te stellen dat er voor hen (steeds) ‘één stelsel van sociale zekerheid van toepassing’ is ‘met uitsluiting van een ander stelsel’.
Daarvan kan met inachtneming van het bepaalde in art. 14, derde lid derhalve slechts sprake zijn in gevallen waarin de echtgenoot en kinderen/gezinsleden vallen onder een (adequate) dekking(smogelijkheid) van een eigen sociaal verzekeringstelsel van de internationale organisatie en zij daarom dan ook (kunnen) worden uitgesloten in ‘de zetelovereenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de volkenrechtelijke organisatie’.
Volgens de uit deze toelichting blijkende bedoeling van de besluitwetgever bleven (en blijven) aldus de inwonende echtgenoot, kinderen en overige gezinsleden Nederlands verzekeringsplichtig/uitkeringsgerechtigd c.q. verzekerde in de zin van art. 6 AOW, als het eigen socialeverzekeringsstelsel van de betrokken volkenrechtelijke organisatie voor deze personen ‘niet, of in onvoldoende mate’ dekking biedt en zij als ingezetene van rechtswege verzekerd blijven op grond van de volksverzekeringen.
Art. XXVII van de Zetelovereenkomst inzake het ICTY tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Naties (VN) luidt als volgt;
- ‘1)
Officials of the Tribunal are subject to the United Nations Staff Regulations and Rules and, if they have an appointment of six months' duration or more, become participants in the United Nations Pension Fund. Accordingly, such officials shall be exempt from all compulsory contributions to the Netherlands social security organizations. Consequently, they shall not be covered against the risks described in the Netherlands social security regulations.
- 2)
The provisions of paragraph 1 above shall apply mutatis mutandis to the members of the family forming part of the household of the persons referred to in paragraph one above, unless they are employed or self-employed in the host country or receive Netherlands social security benefits.’
De zetelovereenkomst inzake het ICTR bevat een inhoudelijk gelijkluidende bepaling.
Zoals de rechtbank — in hoger beroep (terecht) niet bestreden — heeft vastgesteld, staat vast dat het in art. XXVII van de zetelovereenkomst inzake het ICTY genoemde ‘United Nations [Joint Staff, adv] Pension Fund’niet voorziet in een ouderdomspensioen voor de kinderen van de groep VN-werknemers waartoe de moeder van [X] behoort, alleen voor die werknemers zelf.15.
Procesverloop
Tegen deze achtergrond heef [X] in beroep bij de rechtbank — voor zover hier van belang — aangevoerd16.
- (a)
dat in deze zetelovereenkomsten niet is opgenomen dat kinderen niet zijn verzekerd op grond van de volksverzekeringen en in het pensioenfonds van de VN evenmin een vergelijkbare verzekering voor hen is geregeld;
- (b)
dat uitsluiting op grond van art. 14, derde lid, BUB 1999 gelezen in samenhang met deze zetelovereenkomsten dan ook in strijd is met het discriminatieverbod in art. 14 EVRM en art. 26 IVBPR nu daarmee een ongeoorloofd onderscheid wordt gemaakt tussen Nederlandse ingezetenen die wel en die niet in familierechtelijke betrekking staan tot een werknemer van de betrokken volkenrechtelijke organisaties (ICTY/ICTR), alsook
- (c)
dat die wetstoepassing een ontoelaatbare inbreuk oplevert op het eigendomsrecht als geborgd in art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (EP).
Om deze redenen kan (en mag) de SVB het bepaalde in art. 14, derde lid, BUB 1999 niet onverkort toepassen, (mede) in aanmerking genomen het bepaalde in de artt. 90, 93 en 94 Grondwet (1983).
Hiertegen heeft de SVB ten verwere aangevoerd17. kort samengevat, dat art. XXVII van de zetelovereenkomst (dwingend) bepaalt dat inwonende gezinsleden/kinderen van werknemers van de ICTY/ICTR zijn uitgesloten van premiebetaling en verzekering voor het Nederlandse sociale zekerheidsstelsel, deze zetelovereenkomsten beogen om een dubbele verzekering en premieheffing te voorkomen en bepalen dat niet alleen de werknemer van de ICTY/ICTR maar ook het inwonend gezinslid/kind deelnemer is aan het VN-pensioenfonds en dus sprake zou zijn van dubbele (verzekerings)dekking als betrokkene ingevolge het Nederlandse socialezekerheidsstelsel zou zijn verzekerd; de voorkoming van dubbele verzekering vormt, naast de internationale dimensie van het werken voor volkenrechtelijke organisaties een objectieve rechtvaardiging(sgrond) voor ongelijke behandeling van inwonende kinderen zoals betrokkene als gevolg van haar uitsluiting op grond van het bepaalde in art. 14, derde lid, BUB 1999.
In haar uitspraak/beschikking heeft de rechtbank de verweren van de SVB (terecht) verworpen, het bestreden besluit van de SVB vernietigd wegens strijd met de artt. 14 EVRM en 26 IVBPR en daartoe, voor zover van belang, als volgt geoordeeld en beslist:
‘Voor wat betreft het door eiseres gedane beroep op de artikelen 14 van het EVRM en 26 IVBPR overweegt de rechtbank het volgende.
De door eiseres geponeerde ongelijke behandeling betreft de vraag of het niet toekennen van opbouw voor het ingevolge de AOW op 65-jarige leeftijd toe te kennen ouderdomspensioen aan ingezetenen die de in het derde lid van hel Besluit genoemde familiebanden hebben met een werknemer van een volkenrechtelijke organisatie, gedurende tijdvakken waarin deze ingezetenen niet werken of een uitkering hebben, terwijl deze pensioenopbouw wel wordt toegekend aan ingezetenen die zulke familiebanden niet hebben (en eveneens niet werken of een uitkering hebben) een ongerechtvaardigd onderscheid oplevert in de zin van genoemde verdragsbepalingen.
Het betreft hier dus twee categorieën van ingezetenen in de zin van de AOW die slechts worden onderscheiden door het al dan niet hebben van familiebanden met werknemers van volkenrechtelijke organisaties doch tussen wie ieder overig onderscheid ontbreekt. Naar het oordeel van de rechtbank levert dat een onderscheid op dat louter is gebaseerd op het bestaan van een familierechtelijke betrekking tijdens het dienstverband van de betrokken werknemer, hetgeen een onderscheid naar status oplevert als bedoeld in voornoemde verdragsbepalingen.
Vervolgens staat de vraag ter beantwoording of hier een gerechtvaardigd onderscheid moet worden aangenomen.
Op de eerste plaats stelt de rechtbank vast dat het hier een status betreft waarop de groep waartoe eiseres behoort — welke groep als enig onderscheidend kenmerk heeft de hoedanigheid van kinderen van werknemers van een volkenrechtelijke organisatie — geen enkele invloed heeft kunnen uitoefenen.
Verweerder heeft in de eerste plaats als objectieve rechtvaardigingsgrond genoemd het door het zetelverdrag beoogde voorkómen van een dubbele dekking voor sociale verzekeringsrisico's door zowel het in artikel XXVII van het zetelverdrag genoemde United Nations Pension Fund als het Nederlandse sociale zekerheidsstelsel.
Vast is evenwel komen te staan — hetgeen tussen partijen ook niet langer wordt betwist — dat genoemd pensioenfonds van de VN niet voorziet in een ouderdomspensioen voor kinderen van de groep VN-werknemers waartoe de moeder van eiseres behoort doch alleen voor die werknemers zelf. Derhalve kan naar het oordeel van de rechtbank het argument van het voorkomen van dubbele dekking geen rechtvaardigingsgrond opleveren voor het in het concrete geval van (personen als) eiseres toepassing geven aan het bepaalde in artikel 14, derde lid, van het Besluit door in meergenoemde tijdvakken eiseres van AOW-opbouw uit te sluiten.
Voorts heeft verweerder betoogd dat een objectieve rechtvaardiging is gelegen in de internationale dimensie van het werken voor een volkenrechtelijke organisatie.
De rechtbank acht hierin echter evenmin een rechtvaardigingsgrond gelegen nu het hier een omstandigheid (c.q. hoedanigheid) betreft die de moeder van eiseres raakt maar naar het oordeel van de rechtbank niet kan gelden voor de ouder dan 15 jaar zijnde kinderen van de groep VN-werknemers waartoe de moeder van eiseres behoort. Immers zijn die kinderen niet zelf werkzaam voor een volkenrechtelijke organisatie en hebben zij, zoals hiervoor al vermeld, geen invloed kunnen uitoefenen op het ontstaan van hun familierechtelijke betrekking met de persoon die als zodanig wél werkzaam is.
De rechtbank wijst er bij dit alles nog op dat het ook niet in de lijn van de (AMvB-)wetgever zou liggen om al te snel een rechtvaardigingsgrond aan te nemen gelet op de navolgende passage in de Nota van Toelichting bij het Besluit van 7 juni 2006 houdende een wijziging van het Besluit:
‘In veel gevallen is het stelsel van de volkenrechtelijke organisatie niet alleen van toepassing op de werknemer, maar ook op de echtgenoot, kinderen en de overige inwonende gezinsleden. Wanneer die situatie zich voordoet, dan bepaalt artikel 14, derde lid, van KB 746 dat ook zij niet verzekerd zijn voor de volksverzekeringen.
Biedt het socialeverzekeringsstelsel van de organisatie uitsluitend dekking voor het personeel en niet, of in onvoldoende mate, voor de echtgenoot, kinderen en de overige inwonende gezinsleden, dan blijven deze personen Nederlands verzekeringsplichtig’.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat de toepassing van artikel 14, derde lid, van het Besluit, in het concrete geval van hier te lande wonende kinderen van de betreffende VN-werknemers een ongerechtvaardigd onderscheid oplevert met kinderen die geen ouder hebben die werkzaam is bij een volkenrechtelijke organisatie en derhalve in strijd is met artikel 14 van het EVRM in samenhang met artikel 1 van het Protocol en artikel 26 van het IVBPR.
De rechtbank gaat er daarbij van uit dat het op de pensioengerechtigde leeftijd te effectueren (publiekrechtelijke) AOW-vorderingsrecht moet worden aangemerkt als een — gefaseerd opgebouwd — vermogensrecht (vgl, artikel 6 boek 3 Burgerlijk Wetboek) dat vatbaar is voor de verdragsrechtelijke eigendomsbescherming van artikel 1 van het Protocol.
Uit het vorenstaande vloeit voort dal aan het argument van verweerder dat verdragen moeten worden nageleefd (Pacta sunt servanda) geen verdere betekenis toekomt.
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met de artikelen 14 EVRM en 26 IVBPR. Verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.’
Markeringen toegevoegd, adv.
Tegen deze uitspraak/beschikking van de rechtbank is door de SVB hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad en opnieuw aan de orde gesteld de beantwoording van de vraag of er strijd is met het discriminatieverbod zoals bedoeld in de artt. 14 EVRM en 26 IVBPR. Volgens de SVB had de rechtbank ten onrechte geen betekenis toegekend aan de tussen Nederland en de VN gesloten zetelovereenkomsten op grond waarvan de hier te lande bij werknemers van de ICTY/ICTR inwonende gezinsleden/kinderen in een andere positie verkeren dan kinderen van ouders die niet werkzaam zijn bij een internationale organisatie. Subsidiair betoogde de SVB dat de rechtbank had miskend dat, gelet op de soevereiniteit van de VN, de zetelovereenkomsten ook een objectieve rechtvaardigingsgrond zijn voor ongelijke behandeling van personen als betrokkene, (temeer) nu de VN ervoor, had gekozen haar soevereiniteit over de sociale zekerheid van gezinsleden van personeel te behouden, op welke soevereiniteit de SVB inbreuk zou (moeten) maken bij uitvoering van de uitspraak/beschikking van de rechtbank.18.
Betrokkene heeft in hoger beroep gemotiveerd verweer gevoerd en nader toegelicht19. dat haar uitsluiting van de volksverzekeringen op de voet van het bepaalde in art. 14, derde lid, BUB 1999 onder de gegeven omstandigheden strijdig is met art. 1 EP, zij aan haar ingezetenschap de gerechtvaardigde verwachting ontleende dat zij had te gelden als verzekerde in de zin van art. 6 AOW en de AOW-opbouw zou worden voortgezet in de periode dat zij (vanaf haar 15e) bij haar moeder inwoonde, en het niet-opbouwen van AOW-rechten voor haar een onevenredig zware last opleveren in verhouding tot het belang (van Nederland als verdragspartij van de zetelovereenkomst) bij uitsluiting van betrokkene op de voet van het bepaalde in art. 14, derde lid, BUB 1999.
De Centrale Raad heeft in de thans bestreden uitspraak/beschikking de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van betrokkene alsnog ongegrond verklaard. Daartoe overwoog de Centrale Raad in rov. 5.1 tot en met 5.4 het volgende:
‘5.1.
Voorop moet worden gesteld dat appellant in hoger beroep slechts gronden heeft aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de gestelde ongelijke behandeling. Namens betrokkene is in het verweerschrift gereageerd op hetgeen namens appellant is aangevoerd in hoger beroep en is herhaald hetgeen in eerste aanleg was aangevoerd ten aanzien van strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
5.2.
De door de appellant voorgedragen grond dat er geen sprake is van vergelijkbare gevallen, zodat aan een toetsing aan het gelijkheidsbeginsel niet wordt toegekomen kan niet worden gevolgd. Betrokkene onderscheidt zich van andere inwonende minderjarige gezinsleden, die als ingezetenen wél verzekerd zijn, door de werkzaamheden van haar moeder. Dit is een onderscheid naar de status van de ouder (vgl. art. 2, eerste lid, Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind). Daaruit volgt dat ter toetsing staat of voor het gemaakte onderscheid een redelijke en objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat. De door appellant opgevoerde grond dat de rechtbank ten onrechte enkel artikel 14, derde lid, van het Besluit, heeft getoetst, en niet artikel XXVII van de respectieve zetelovereenkomsten, slaagt niet. In dat verband is van belang dat de rechtbank heeft geoordeeld dat artikel 14, derde lid, van het Besluit, een loutere uitvoeringsbepaling vormt van artikel XXVII. De uitgevoerde toetsing betreft derhalve de facto (ook) artikel XXVII van de Zetelovereenkomst betreffende het ICTY. Met betrokkene kan worden geoordeeld dat, in het licht van de rechtspraak van de Hoge Raad, de zetelovereenkomst kan worden getoetst aan andere internationale instrumenten. Ten aanzien van de in de afweging te betrekken belangen is door appellant benadrukt dat het door deze bepaling beschermde belang zeer groot is, nu met deze bepaling met name is beoogd de autonomie van de VN te waarborgen. In het licht van taak en doelstellingen van de VN, en de hier aan de orde zijnde Tribunalen, zal dit belang niet licht voor een ander belang mogen wijken. Gewezen is ook op het belang van de betrouwbaarheid van Nederland als gastland voor internationale organisaties. Door appellant is verder, onweersproken, gesteld dat het belang van betrokkene had kunnen worden verzekerd via het afsluiten van een vrijwillige verzekering voor de AOW. De kosten hiervan zouden volgens appellant beperkt zijn geweest in het licht van het feit dat betrokkene geen eigen inkomsten genoot. In de afweging dient verder gewicht toe te komen aan de voordelen die het zijn van werknemer bij een VN-organisatie meebrengt. Het voorgaande is een voldoende grondslag voor het oordeel dat de besluitwetgever in redelijkheid tot de aangevochten regeling heeft kunnen komen en dat de toepassing van de regeling door appellant jegens betrokkene niet van redelijke grond is ontbloot (vgl. HR 8 juli 2011, LJN BR0387). Gelet hierop is van strijd met het discriminatieverbod geen sprake. Dat betekent dat het hoger beroep van appellant in zoverre slaagt.
5.3.
Nu het hoger beroep van appellant slaagt moet alsnog de bij de rechtbank onbesproken gebleven beroepsgrond van betrokkene met betrekking tot artikel 1 van het Eerste Protocol besproken worden.
5.4.
Door betrokkene is betoogd dat de uitsluiting van de verzekering in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. In het midden kan worden gelaten of in een geval als het onderhavige er sprake is van een aantasting van het genot van de eigendom, zodat een beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol mogelijk is. Ook indien hiervan wel sprake is, slaagt het beroep niet. Niet in geschil is dat de uitsluiting van de verzekering steunt op een wettelijke grondslag en dat de uitsluiting een legitiem doel dient. In geschil is of de uitsluiting proportioneel is in die zin dat met die uitsluiting op betrokkene niet een individuele en disproportionele last wordt gelegd. In dat verband is van belang dat betrokkene geen invloed heeft kunnen uitoefenen op de gang van zaken die tot de korting op haar (toekomstige) pensioen heeft geleid. Daar staat tegenover dat het directe belang van betrokkene in de verre toekomst ligt, zodat het voor haar dan wel haar moeder mogelijk moet zijn dan wel moet zijn geweest daarvoor anderszins een voorziening te treffen. Dit temeer nu de moeder van betrokkene aan de zetelovereenkomsten een groot aantal voordelen, met name ook financiële voordelen, ontleent. Daar komt bij dat voor betrokkene de mogelijkheid openstond om zich vrijwillig te verzekeren voor de AOW voor een aan haar inkomen gerelateerde premie. Uit het voorgaande vloeit voort dat kan worden aangenomen dat betrokkene voor haar verlies afdoende is gecompenseerd. Van een buitensporige last voor betrokkene is derhalve geen sprake.’
Markeringen toegevoegd, adv.
Vanwege de volgende (rechts)klachten kan [X] zich niet verenigen met hetgeen de Centrale Raad in rov. 5.2–5.5 en dictum van zijn uitspraak heeft geoordeeld en beslist.
Klachten
In cassatie wordt vooropgesteld als relevant voor de beantwoording van de vraag of de Centrale Raad het bepaalde in art. 1, derde tot en met zevende lid, 2, 3 en 6 AOW en de op die artikelen berustende bepalingen heeft geschonden of verkeerd toegepast, dat, zoals de rechtbank — in hoger beroep (terecht) niet bestreden — vaststelde, het in de zetelovereenkomsten voor ICTY/ICTR genoemde ‘United Nations [Joint Staff] Pension Fund’niet voorziet in een ouderdomspensioen voor kinderen van VN-werk-nemers waartoe de X moeder van [X] behoort (alleen voor die werknemers zelf).
Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene Nederlandse is, in Nederland woont en heeft te gelden als ingezetene als bedoeld in art. 2, 3 en 6 lid 1 onderdeel a AOW. Zoals de Centrale Raad terecht tot uitgangspunt had genomen (rov. 5.2), onderscheidt [X] zich andere hier inwonende minderjarige gezinsleden alléén door de werkzaamheden van haar moeder, welk onderscheid naar de status van de ouder (art. 2, eerste lid, IVKR) moet worden betrokken bij de beoordeling van de vraag of het niet toekennen van opbouw voor het ingevolge de AOW op 65-jarige leeftijd toe te kennen ouderdomspensioen aan ingezetenen die de in art. 14, derde lid, BUB 1999 genoemde familiebanden hebben met een werknemer van een volkenrechtelijke organisatie in de tijdvakken waarin deze ingezetenen niet werken of een uitkering hebben terwijl deze pensioenopbouw wel wordt toegekend aan ingezetenen die zulke familiebanden niet hebben (en niet werken of een uitkering hebben) een ongerechtvaardigd onderscheid oplevert in de zin van art. 14 ( juncto art. 1 EP bij) EVRM en art. 26 IVBPR, dan wel dat voor het gemaakte onderscheid onder de omstandigheden van een geval als het onderhavige ‘een redelijke en objectieve rechtvaardigingsgrond’ bestaat.
Daarmee heeft de Centrale Raad bij zijn afweging van alle betrokken belangen20. ter beantwoording van de vraag of toepassing van art. 14, derde lid, BUB 1999 leidt tot een met verdragsrecht strijdige ongelijke behandeling, met juistheid vooropgesteld dat art. 14 EVRM en 1 EP niet elke ongelijke behandeling van ongelijke gevallen verbieden maar alleen die discriminatie waarvoor een redelijke en objectieve rechtvaardiging ontbreekt.21.
Hiervan uitgaande wordt in de volgende drie middelonderdelen evenwel opgekomen tegen de oordelen en daarop voortbouwende beslissing van de Centrale Raad in rov. 5.2 t/m 5.5 en het dictum tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot ongegrondverklaring van het beroep van [X] tegen het besluit van de SVB dat [X] neit kan worden aangemerkt als verzekerde in de zin van art. 6 lid 1 AOW nu zij in de tijdvakken waarin zij bij haar moeder inwoonde, op de voet van art. 6, derde lid, AOW en art. 14, derde lid, BUB 1999 van AOW(-opbouw) is uitgesloten.
- 1.a.
Door ondanks afwezigheid van een met het Nederlandse socialezekerheidsstelsel c.q. de AOW overeenstemmende verzekering(sregeling) van een ouderdomspensioen voor de bij werknemers als bedoeld in de zetelovereenkomsten inwonende kinderen, (kennelijk) in rov. 5.2 te oordelen dat betrokkene als ingezetene niet verzekerd/géén ‘verzekerde’ is in de zin als bedoeld in art. 6 lid 1 AOW omdat zij op de voet van het bepaalde in art. 14, derde lid, BUB 1999 gelezen in samenhang met het bepaalde in art. XXVII, tweede lid, van de zetelovereenkomst inzake het ICTY en de gelijkluidende bepaling in de zetelovereenkomst inzake het ICTR niet is (kan worden geacht te zijn) verzekerd op grond van de volksverzekeringen c.q. de AOW doordat zulks in de zetelovereenkomsten is bepaald, schond de Centrale Raad het bepaalde in art. 6 AOW in verbinding met art. 14 BUB 1999 en de op die artikelen berustende bepalingen c.q. heeft de Raad aan deze artikelen een verkeerde toepassing gegeven in het licht van de uit de (hiervoor blijkende) bedoeling van de besluitwetgever van 1999, 2001 en 2006.
Immers, zoals de rechtbank terecht in haar oordeel had betrokken en in hoger beroep als zodanig nie werd bestreden, blijkt uit de toelichting bij het besluit van 7 juni 2006 (Stb. 2006/276) dat volgens de bedoeling van de besluitwetgever, ook in een geval als het onderhavige waarin het eigen socialeverzekeringsstelsel van een volkenrechtelijke organisatie geen dekking biedt voor een ouderdomspensioen van inwonende kinderen, deze kinderen Nederlands verzekeringsplichtig zijn (gebleven) c.q. blijven.
Nu de zetelovereenkomst(en) ‘niet tot vrijstelling verplicht’, zijn echtgenoten, kinderen en overige inwonende gezinsleden ‘gewoon’ op basis van ingezetenschap ‘verzekerd’, aldus de besluitwetgever van 1999 in zijn hiervoor aangehaalde nota van toelichting. Hiervan uitgaande heeft de Centrale Raad het bepaalde in art. 14, derde lid, BUB 1999 te ruim uitgelegd/toegepast en daarmee, op grond van een onjuiste rechtsopvatting, dan ook het bepaalde in art. 6, eerste lid, AOW geschonden en/of verkeerd toegepast.
- l.b.
Daarmee, of daarnaast, heeft de Centrale Raad in rov. 5.2 en 5.4 bij beoordeling van de vraag of betrokkene onder de gegeven omstandigheden van dit geval op de voet van art. 14, derde lid, BUB 1999 gelezen in samenhang met het bepaalde in (bei)de zetelovereenkomsten niet heeft te gelden als ‘verzekerde’ in de zin van de (art. 6, lid 1) AOW, geoordeeld en beslist in strijd met de aan het bepaalde in art. 14, derde lid, BUB 1999 in verbinding met art. 6, derde lid, AOW ten grondslag liggende bedoeling van de besluitwetgever van 1999, 2001 en 2006.
Ten onrechte heeft de Centrale Raad niet bepalend c.q. (reeds) doorslaggevend geacht dat de uitsluiting van betrokkene op de voet van art. 14, derde lid, BUB 1999 van de verzekering op grond van de volksverzekeringen bij afwezigheid van een met de AOW overeenstemmende VN-pensioenvoorziening voor bij ICTY/ICTR-werknemers inwonende kinderen, met zich bracht (brengt) dat betrokkene, voor de hier bedoelde tijdvakken, in het geheel niet verzekerd is c.q. géén AOW-rechten heeft opgebouwd.
Hier was dus géén sprake van een situatie van dubbele verzekering(sdekking), wat de besluitwetgever van 1999, 2001 en 2006 met art. 14, derde lid, BUB 1999 beoogde te voorkomen. De Centrale Raad heeft met zijn oordelen/beslissing miskend dat juist dit artikel ook ten doel heeft personen zoals betrokkene te beschermen tegen een situatie waarin zij ‘niet, of in onvoldoende mate’ bij de internationale organisatie verzekerd zijn.
- 1.c.
Om deze redenen is de Centrale Raad bij zijn beantwoording van de vraag of het besluit van de SVB tot toepassing van art. 14, derde lid, BUB 1999 in dit geval in strijd is met het discriminatieverbod van art. 14 EVRM (jo. art. 1 EP) en art. 26 IVBPR, c.q. of betrokkene al dan niet heeft te gelden als verzekerde in de zin van art. 6 AOW, met veronachtzaming van de bedoeling van de besluitwetgever van 1999, 2001 en 2006 c.q. ten onrechte gekomen tot zijn oordeel ‘dat de besluitwetgever in redelijkheid tot de aangevochten regeling heeft kunnen komen en dat de toepassing van de regeling’ door SVB jegens betrokkene — en aan haar gelijke andere personen — ‘niet van redelijke grond is ontbloot’.
- 2.a.
Bovendien, of althans, miskende de Centrale Raad bij zijn beantwoording van de vraag of het besluit van de SVB tot toepassing van art. 14, derde lid, BUB 1999 in dit geval in strijd is met het discriminatieverbod van art. 14 EVRM (jo. art. 1 EP) en art. 26 IVBPR, c.q. of betrokkene heeft te gelden als verzekerde in de zin van art. 6 AOW, met zijn oordelen in rov. 5.2 dat, bij afwezigheid van een met de AOW overeenstemmende VN-pensioenvoorziening voor de bij ICTY/ICTR-werknemers inwonende kinderen, zijn beslissing tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en (ongegrondbevinding van het beroep tegen het besluit van de SVB tot) uitsluiting van betrokkene op de voet van art. 14, derde lid, BUB 1999 ertoe zou (kunnen) bijdragen c.q. heeft bijgedragen en meebrengt dat de (mede) door het bepaalde in — art. XXVII van — de zetelovereenkomst gewaarborgde autonomie van de VN juist is/wordt geschonden.
Immers, de VN zal/zou — naar aanleiding van de uitspraak van de Centrale Raad — in gevallen als het onderhavige zelf (kunnen) worden genoodzaakt te voorzien in een (adequate) ouderdomspensioen(voorziening) of compensatieregeling voor inwonende kinderen van de groep VN-werknemers waartoe de moeder van betrokkene behoort.
Daarmee levert de uitkomst van het hoger beroep derhalve een schending op van de soevereiniteit/autonomie/zelfbeschikkingsrecht van de VN, wat juist niet het belang van de betrouwbaarheid van Nederland als gastland voor internationale organisaties, zoals het ICTY en ICTR, dient.
- 2.b.
Daarmee, of daarnaast, is de Centrale Raad bij zijn beoordeling ten onrechte eraan voorbijgegaan dat het tweede lid van art. XXVII van de zetelovereenkomst inzake het ICTY, waarmee het bepaalde in art. 14, derde lid, BUB 1999 — zoals de Centrale Raad kennelijk en terecht oordeelde — verdragsconform moet worden uitgelegd/toegepast, niet strekt tot vrijstelling/uitsluiting van de bij ICTY/ICTR-werknemers inwonende kinderen van hun verzekering op grond van de volksverzekeringen (en alleen noopt tot vrijstelling van premieplicht). Met doel en strekking van de zetelovereenkomsten (art. 31 Verdragenverdrag) stemt aldus overeen de bedoeling van de besluitwetgever van 1999 dat in een geval als het onderhavige waarin de zetelovereenkomst niet tot vrijstelling verplicht, de inwonende kinderen van ICTY/ICTR-werknemers (‘gewoon’) verzekerd zijn — en blijven — op grond van de volksverzekeringen zoals de AOW.
Nu vaststaat dat het in de zetelovereenkomsten ICTY/ICTR vermelde ‘United Nations [Joint Staff] Pension Fund’ niet voorziet in een ouderdomspensioen voor kinderen van de groep VN-werknemers waartoe haar moeder behoort en betrokkene als ingezetene in beginsel is onderworpen aan het Nederlandse socialeverzekeringsstelsel en uit dien hoofde van rechtswege is verzekerd voor de volksverzekeringen waaronder de AOW, is de Centrale Raad bij/met zijn verdragsconforme uitleg/toepassing van art. 6, eerste en derde lid, AOW in verbinding met art. 14, derde lid, BUB 1999, ten onrechte en met veronachtzaming van de bedoeling van de besluitwetgever van 1999, 2001 en 2006 tot het oordeel gekomen dat toepassing van de regeling door de SVB (tot uitsluiting als verzekerde op grond van de volksverzekeringen) ‘niet van redelijke grond is ontbloot’.
In overeenstemming met de bedoeling van de besluitwetgever had de Centrale Raad, in navolging van de rechtbank, moeten oordelen dat het buiten toepassing laten van het bepaalde in art. 14, derde lid, BUB 1999 in de gegeven omstandigheden van hier wonende kinderen van VN-werknemers aldus strookt met het bepaalde in art. XXVII van de zetelovereenkomst, en dat uitsluiting van betrokkene als verzekerde op grond van de volksverzekeringen een ongerechtvaardigd onderscheid oplevert met kinderen die geen ouder hebben die werkzaam is bij volkenrechtelijke organisaties en aldus in strijd is met art. 14 EVRM (jo. art. 1 EP) en 26 IVBPR nu zij voor de periode dat zij bij haar moeder inwoonde, haar AOW-recht(en) niet heeft kunnen opbouwen (en de VN daarin niet voorziet), terwijl inwonende Nederlandse kinderen van wie de ouders niet werkzaam zijn bij een volkenrechtelijke organisatie, van rechtswege verzekerd zijn op grond van de volksverzekeringen en vanaf hun 15e AOW-recht(en) opbouwen.
- 2.c.
Kennelijk en ten onrechte is de Centrale Raad, met de SVB, in rov. 5.2 van oordeel geweest dat uitsluiting van de AOW in de tijdvakken dat betrokkene bij haar moeder inwoonde, (redelijk en objectief) gerechtvaardigd was omdat zij voor die periode haar belang had kunnen verzekeren via het afsluiten van een vrijwillige verzekering voor de AOW. De Centrale Raad heeft miskend dat betrokkene op grond van art. 35 AOW niet in aanmerking kwam (komt) voor een vrijwillige verzekering nu zij als ingezetene (ook) in de periode dat zij bij haar moeder inwoonde, van rechtswege c.q. verplicht verzekerd was (is) op grond van de volksverzekeringen waaronder de AOW, volgens de (bedoeling van) de besluitwetgever niet heeft te gelden als een gewezen verzekerde en niet direct voorafgaande aan de periode van vrijwillige verzekering ten minste één jaar verplicht verzekerd is geweest.
Naar doel en strekking valt een geval als het onderhavige waar betrokkene in Nederland woont en ingezetene is en wiens volksverzekeringen niet eindigen omdat zij niet tijdelijk buiten Nederland woont, ook buiten het toepassingsbereik van het bepaalde in art. 35.
Bovendien (of althans) zou betrokkene een vrijwillige verzekering als bedoeld in art. 35, eerste lid, AOW (ook) niet tijdig hebben kunnen aanvragen bij de SVB nu zij dat had behoren te doen binnen de in art. 36, eerste lid, voorgeschreven termijn van (uiterlijk) 1 jaar na de dag waarop de verplichte verzekering was/zou zijn geëindigd; haar aanvrage zou derhalve op de voet van art. 36, tweede lid, zijn afgewezen. Zulks geldt ook voor de in art. 38, eerste lid, AOW bedoelde vrijwillige verzekering (inkoop) voor de periode waarin zij niet verplicht verzekerd is (zou zijn) geweest, nu ook deze aanvrage(n) niet tijdig zou(den) zijn geweest op de voet van art. 39 lid 1 AOW.
Irrelevant was dan ook of c.q. dat — zoals de Centrale Raad heeft geoordeeld — de kosten van een vrijwillige verzekering voor de AOW beperkt zouden zijn (geweest) omdat zij (nog) geen eigen inkomsten genoot, dan wel dat aan het zijn van werknemer bij een VN-organisatie bepaalde (kennelijk: financiële; rov. 5.4) voordelen (kunnen) zijn verbonden. Door betrokkene kennelijk en ten onrechte als ingezetene niet (reeds) aan te merken als verzekerd in de zin van art. 6 lid 1 AOW nu zij haar belang vrijwillig zou hebben kunnen verzekeren op de voet van art. 35 en/of 38 AOW, heeft de Centrale Raad het bepaalde in art. (1, 2, 3 en) 6 juncto art. 14 BUB 1999 geschonden c.q. verkeerd toegepast.
- 2.d.
Nu het hier bestreden oordeel van de Centrale Raad dat betrokkene zich vrijwillig had kunnen/moeten verzekeren, niet steunt op een wettelijke grondslag, heeft de Raad in strijd met het bepaalde in art. 12 Wet AB niet volgens de wet recht gesproken en is hij (althans in zoverre) dan ook getreden buiten de grenzen van zijn rechtsvormende taak c.q. rechtsprekende bevoegdheid, zoals bepaald en afgebakend in de demarcatieleer.22.
- 3.a.
Gegrondbevinding van een of meer rechtsklachten van onderdeel 1 en/of 2 brengt mee dat (ook) het overwogene in rov. 5.3 en de op rov. 5.2 voortbouwende oordelen in rov. 5.4 niet in stand kunnen blijven.
- 3.b.
Bovendien, of althans, heeft de Centrale Raad in rov. 5.4 bij zijn beoordeling van de vraag of betrokkene in de gegeven omstandigheden als verzekerde heeft te gelden in de zin van art. 6 AOW, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat in het midden kan worden gelaten of in een geval als het onderhavige er sprake is van een aantasting van het genot van de eigendom zodat een beroep op art. 1 EP mogelijk is.
Overeenkomstig de daarop gevormde rechtspraak van het EHRM kan het vermogensrecht van betrokkene op — de opbouw van — een ouderdomspensioen onder de AOW als volksverzekering worden aangemerkt als ‘possession’ in de zin van art. 1 EP (waardoor ook het discriminatieverbod in art. 14 EVRM toepasselijk is).23.
- 3.c.
Anders dan de Centrale Raad in rov. 5.4 ook bij zijn beoordeling van het beroep op art. 1 EP ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen, steunt de uitsluiting door de SVB van betrokkene van de verzekering als bedoeld in art. 6 AOW op grond van de volksverzekeringen c.q. de AOW voor de voorliggende tijdvakken dat zij bij haar moeder inwoonde, ook niet op een wettelijke grondslag en dient uitsluiting geen legitiem doel nu toepassing van het bepaalde in art. 14, derde lid, BUB 1999 niet overeenstemt met c.q. strijdig is met de bedoeling van de besluitwetgever van 1999, 2001 en 2006. Dat dit een en ander niet in geschil is (geweest), was (en is) derhalve niet juist. Het oordeel dat de toepassing van art. 14, derde lid, BUB 1999 niet in strijd is met het bepaalde in art. 1 EP, levert dan ook schending dan wel verkeerde toepassing op van het bepaalde in art. (1, 2, 3 en) 6 AOW juncto art. 14, derde lid, BUB 1999 en de daarop berustende bepalingen.
- 3.d.
Daarmee, of daarnaast, heeft de Centrale Raad bij zijn beoordeling van de vraag of de uitsluiting op de voet van art. 14, derde lid, BUB 1999 proportioneel is in die zin dat met de uitsluiting op betrokkene geen individuele en disproportionele last wordt gelegd in de zin als bedoeld in art. 1 EP en de daarop gevormde rechtspraak van het EHRM, kennelijk en terecht (mede) in aanmerking genomen dat betrokkene géén invloed heeft kunnen uitoefenen op de gang van zaken die tot de korting op haar (toekomstige) AOW-pensioen heeft geleid. Daarop heeft de Centrale Raad niettemin ten onrechte, in strijd met het bepaalde in art. 1, 2, 3 en 6 AOW juncto art. 14 BUB 1999, geoordeeld dat het directe belang van betrokkene in de verre toekomst ligt zodat het voor haar dan wel haar moeder mogelijk moet zijn (geweest) daarvoor anderszins een voorziening te treffen nu de moeder van betrokkene aan de zetelovereenkomsten een groot aantal (ook financiële) voordelen ontleent en betrokkene de mogelijkheid had om zich vrijwillig te verzekeren voor de AOW voor een aan haar inkomen gerelateerde premie.
Zoals reeds onder 2.c werd toegelicht, kwam (komt) betrokkene niet de mogelijkheid toe om op de voet van art. 35 of 38 AOW een vrijwillige verzekering voor de AOW af te sluiten over de lang verstreken periode dat zij bij haar moeder inwoonde.
De overige hiervoor vermelde oordelen van de Centrale Raad zijn in strijd met de uit de toelichting op het Besluit van 2 januari 2001 Stb. 2001/27 blijkende bedoeling van de besluitwetgever dat de toepassing van het bepaalde in art. 14, derde lid, BUB 1999 een dubbele verzekering(sdekking) en/of een dubbele premieplichtigheid moet voorkomen, waarbij ook géén overbodige inbreuk wordt gemaakt op de rechtspositieregeling van uitkeringsgerechtigd en gepensioneerd personeel van volkenrechtelijke organisaties.
Zijn oordelen dat (de moeder van) betrokkene uit eigen (financiële) middelen ervoor kan/moet zorgen dat de door haar inwoning ontstane ‘gaten in de verzekeringsopbouw’ alsnog (zouden) worden gedekt c.q. voorkomen, zijn bovendien strijdig met de aan (art. 6 van) de AOW als volksverzekering ten grondslag liggende solidariteitsgedachte dat verzekerden met een eigen inkomen met de premies die hij daarover verschuldigd is, bijdraagt in de kosten van verzekerden zoals betrokkene bij wie een premie-inkomen ontbreekt, en met de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever (van 1956) dat eenieder die in Nederland woont, als ingezetene in beginsel verzekerd is op grond van de volksverzekeringen als bedoeld in (art. 6 van) de AOW.
- 3.e.
De Centrale Raad is op de onder 3.a – 3.d vermelde gronden ten onrechte dan ook tot het oordeel gekomen dat betrokkene voor haar verlies afdoende gecompenseerd is waardoor van een buitensporige last geen sprake is (geweest) en het besluit van de SVB tot uitsluiting van betrokkene op de voet van het bepaalde in art. 6, derde lid, AOW in verbinding met art. 14, derde lid, BUB 1999 niet in strijd is met art. 1 EP.
De aantasting van het genot van betrokkene van haar eigendom in de zin van art. 1 EP is/wordt — anders dan de Centrale Raad ten onrechte, met de SVB, heeft aangenomen — niet volgens de wet (‘prescribed by law’) gecompenseerd waardoor de Centrale Raad ten onrechte tot zijn (kennelijk) oordeel is gekomen dat de SVB onverkort toepassing heeft kunnen geven aan art. 14, derde lid, BUB 1999 in verbinding met art. 6, derde lid, AOW tot uitsluiting van betrokkene als AOW-verzekerde voor de periode dat zij van 1999 tot 3 juli 2007 bij haar moeder inwonend was, zonder enige (wettelijke) schadeloosstelling cq compensatie(mogelijkheid) voor het, bij betrokkene door/met die niet gerechtvaardigde uitsluiting, ontstane tekort in (de opbouw van haar) AOW-rechten.
Op grond van de hiervoor aangevoerde (rechts)gronden verzoekt [X] de Hoge Raad om haar beroep in cassatie gegrond te verklaren en de uitspraak (beslissing) van de Centrale Raad van Beroep, gegeven en uitgesproken op 13 augustus 2012 onder zaaknr. 10/1710 AOW te vernietigen, met veroordeling van de SVB in de kosten die [X] in verband met de behandeling van dit beroep heeft moeten maken, en voor het overige met zodanige afdoening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren.
Hierbij maakt [X] gebruik van de mogelijkheid de gronden voor haar beroep in cassatie door ondergetekende mondeling dan wel, subsidiair, schriftelijk toe te lichten.
Voor haar primaire verzoek om pleidooi wordt benadrukt dat, zoals in het proformaberoepschrift werd opgemerkt, deze cassatiezaak niet op zichzelf staat en de uitkomst hiervan gevolgen zal hebben voor de AOW-opbouw bij andere Nederlandse gezinsleden van werknemers bij de internationale organisaties die in Den Haag e.o. zijn gevestigd.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 14‑02‑2014
KB van 24 december 1998, tot vaststelling van een maatregel van bestuur als bedoeld in de artikelen 6, derde lid, van de Algemene Ouderdomswet, 13, derde lid, van de Algemene nabestaandenwet, 6, derde lid, van de Algemene kinderbijslagwet en 5, derde en vierde lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, Stb. 1998/746.
Wet van 31 mei 1956, inzake een algemene ouderdomsverzekering, Stb. 1956/281 zoals onder meer gewijzigd bij de wetten van 23 november 2000, Stb. 2000/496 en 23 december 2010, Stb. 2011/9.
Zie o.m. Nota nav verslag, Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 468, nr. 6, blz. 18.
Nota van toelichting bij de BUB 1999, blz. 14.
Nota van toelichting bij de BUB 1999, blz. 17: ‘Veetal is in dit bestuit de verzekeringspositie van het kind in beginsel gekoppeld aan die van een van de ouders. Is met andere woorden de ouder verzekerd dan geldt voor het kind hetzelfde (artikel 2. 3 en 5). Wanneer de ouder als niet verplicht verzekerd wordt beschouwd is zulks eveneens van toepassing op het betreffende kind (artikel 13, 14, 15 16 en 18). Slechts ten aanzien van een tweetal groepen kinderen wordt de verzekeringspositie op eigen merites beoordeeld (artikel 8 en artikel 20). Het gaat met name hier om studerende kinderen’.
Nota van toelichting bij de BUB 1999, blz. 32–33.
Nota van toelichting bij het KB van 2 Januari 2001 houdende wijziging van het BUB 1999, Stb. 2001/27, blz. 3.
Nota van toelichting bij het KB van 2 januari 2001 houdende wijziging van het BUB 1999, Stb. 2001/27, blz. 3.
Nota van toelichting bij het KB van 2 januari 2001 houdende wijziging van het BUB 1999, Stb. 2001 /27, blz. 4.
Nota van toelichting bij het KB van 7 juni 2006 houdende wijziging van het BUB 1999, Stb. 2006/276, blz. 5.
Nota van toelichting bij het KB van 7 juni 2006 houdende wijziging van het BUB 1999, Stb. 2006/276, blz. 4–5.
Aanvullend beroepschrift zijdens betrokkene onder 10 en pleitaantekeningen van haar advocaat blz. 1. Zie het reglement van het VN pensioenfonds ‘United Nations Joint Staff Pension Fund’ (UNJSPF) www.unjspf.org met verdere toelichting en nadere gegevens.
Aanvullend beroepschrift zljdens betrokkene blz. 2–4 en 6–7 en pleitaantekeningen van haar advocaat blz. 1–5.
Verweerschrift tijdens de SVB onder 5.1 t/m5.9 en pleitaantekeningen van diens gemachtigde blz. 1–2.
Hogerberoepschrift onder 3.1 t/m 3.8 en de pleitnota van mr. Daalder onder 2.1 t/m 3.11 met verdere gegevens.
Verweerschrift ln hoger beroep zljdens betrokkene onder 1 t/m 21 en de pleitaantekeningen van haar advocaat blz. 1–5, met verdere gegevens.
Vaste rechtspraak sinds HR 30 maart 1990, NJ 1991/249 (Short/Staat) m.nt AHJS.
Zie o.m HR 25 september 2009, LJN: BH2580, BNB 2009/205; JWWB 2009/235, NTFR 2009/2042. RSV 2009/331 en USZ 2009/328.
Zie a.m. HR 12 mei 1999, NJ 2000/170 rov. 3.14–3.15 over de vraag of een regel van intern belastingrecht verenigbaar was met het gelijkheidsbeginsel van o.m. art 14 EVRM en, zo niet, wat de rechter in belastingzaken aan discriminatie kon doen.
Zie hiervoor o.m. EHRM 4 juni 2002, appl.no. 34462/97, Wessels-Bergervoet/Nederland, EHRC 2002/60 rov. 43, onder verwijzing naar EHRM 3 oktober 2000 in dezelfde zaak (admissibility) rov. 3: ‘(…) The Court recalls that, unlike Article 26 of the International Covenant on Civil and Political Rights, Article 14 of the Convention has no independent existence since it has effect solely in relation to ‘the enjoyment of the rights and freedoms’ guaranteed by the other substantive provisions of the Convention. Although the application of Article 14 does not presuppose a breach of those substantive provisions — and to this extent it is autonomous —, there can be no room for its application unless the facts in issue fall within the ambit of one or more of the substantive provision of the Convention (cf. Karlheinz Schmidt v. Germany judgment of 18 july 1994, Series A no. 291-B, p. 32, para. 22). The question therefore arises whether the right to a pension can be regarded as constituting a ‘possession’ within the meaning of Article 1 of Protocol No. 1. The Court observes that the European Commission of Human Rights has examined this question on several occasions. According to the Commission's constant case-law, whilst no right to a pension is as such included in the Convention, the making of compulsory contributions to a pension fund may, in certain circumstances. create a property right in a portion of such fund (cf. Miiller v. Austria, Comm. Report 1.10.75, D.R. 3, p. 25; No. 7624/76. Dec. 6.7.77, D.R. 19, p. 100; No. 10671/83, Dec. 4.3.85, D.R. 42, p; 229: No. 12264/86, Dec. 13.7.88. D.R. 57, p. 131: and No. 11543/85, Dec. 5.3.90, D.R. 65, p. 51). Furthermore, insofar as Article 1 of Protocol No. 1 includes the right to derive benefits from a social security system, the person concerned must, in order to establish that right, satisfy the conditions set by domestic law (cf. Eur Comm. HR. No. 7459/76, Dec. 5.10.77, D.R. 11, p. 114; and No. 10443/83, Dec. 15.7.88, D.R. 56, p. 20; and Eur. Court HR, Gaygusuz v. Austria judgment of 16 September 1996, Reports 1996-IV, pp. 1141–1142, §§ 39–41; and Nos. 40832/98, 40833/98 & 40906/98, Bellet, Huertas and Vialatte v. France. Dec. 27.4.99). Turning to the facts of the instant case, the Court notes that it is not disputed that the applicant is entitled to an at least partial AOW pension and, therefore, accepts that the applicant's right to a pension) under the AOW can be regarded as a ‘possession’ within the meaning of Article 1 of Protocol No. 1 and that, consequently. Article 14 … is applicable.’
Uitspraak 14‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Art. 6 AOW; art. 53, lid 1 AOW; art. 14 BUB 1999; art. 14 EVRM; art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM; ICTY-zetelovereenkomst en ICTR-zetelovereenkomst. Uitsluiting van de verzekeringsplicht voor gezinsleden van medewerkers van het Rwandatribunaal en het Joegoslaviëtribunaal is niet discriminerend. Geen inbreuk op bescherming van eigendom.
Partij(en)
14 februari 2014
nr. 12/04529
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 augustus 2012, nr. 10/1710 AOW, betreffende een besluit van de Sociale verzekeringsbank (hierna: de SVB) ingevolge de Algemene Ouderdomswet (hierna: de AOW).
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is bij besluit van de SVB van 6 november 2008 een overzicht verstrekt van haar verzekeringstijdvakken ingevolge de AOW.
De SVB heeft het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De Rechtbank te ’s-Gravenhage (nr. AWB 09/3376 AOW) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de SVB opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
De SVB heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
De Centrale Raad heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van de Centrale Raad is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De SVB heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. M.E. Bruning, advocaat te ’s-Gravenhage.
Namens de SVB is hierop schriftelijk gereageerd door mr. K. Teuben, advocaat te ’s-Gravenhage.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op12 juli 2013 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende is geboren [in] 1984 en heeft de Nederlandse nationaliteit. Bij het bereiken van de vijftienjarige leeftijd op 13 maart 1999 maakte zij in Nederland deel uit van het gezin van haar moeder (hierna: de moeder), die ook de Nederlandse nationaliteit heeft. Vanaf 3 juli 2007 is belanghebbende geen inwonend gezinslid meer van haar moeder. In de periode van 13 maart 1999 tot 3 juli 2007 heeft zij in Nederland geen werkzaamheden in dienstbetrekking of als zelfstandige verricht. Zij heeft toen evenmin een Nederlandse socialeverzekeringsuitkering ontvangen.
3.1.2.
De moeder is vanaf 25 oktober 1999 tot 6 oktober 2002 werkzaam geweest bij het International Criminal Tribunal for Rwanda (hierna: ICTR). Vanaf 7 oktober 2002 werkt zij als lid van de administratieve en technische staf bij het International Criminal Tribunalfor the former Yugoslavia (hierna: ICTY).
3.1.3.
De moeder neemt op grond van haar werkzaamheden voor deze tribunalen deel in het pensioenfonds van de Verenigde Naties. Als kind van een medewerkster van deze tribunalen bouwt belanghebbende geen recht op een ouderdomspensioen op bij dit pensioenfonds.
3.1.4.
Belanghebbende heeft bij de SVB een overzicht gevraagd van haar verzekeringstijdvakken ingevolge de AOW.
3.1.5.
De SVB heeft bij besluit van 6 november 2008 een overzicht aan belanghebbende verstrekt waarbij als niet verzekerde tijdvakken zijn aangemerkt:25 oktober 1999 tot en met 31 augustus 2003, 8 september 2003 tot en met 4 juli 2004, 2 augustus 2004 tot en met 30 september 2005 en 1 november 2005 tot en met 2 juli 2007. Het tegen dat besluit gerichte bezwaar van belanghebbende is ongegrond verklaard omdat zij in die perioden niet verzekerd was ingevolge de AOW vanwege het bepaalde in artikel 6, lid 3, van de AOW in verbinding met artikel 14, lid 3, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (Stb. 1998,746; hierna: KB 746) en de van toepassing zijnde zetelovereenkomsten. Die zetelovereenkomsten zijn: het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Naties betreffende de zetel van het Internationaal Tribunaal voor de vervolging van personen verantwoordelijk voor ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht op het grondgebied van het voormalige Joegoslavië sedert 1991 (Trb. 1994, 189; hierna: de ICTY-zetelovereenkomst) en de Briefwisseling tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Naties houdende een verdrag inzake de toepassing van het tussen Partijen gesloten Verdrag betreffende de zetel van het Internationaal Tribunaal voor het voormalige Joegoslavië, op de werkzaamheden en handelingen van het Internationaal Tribunaal voor Ruanda (Trb. 1996, 143, hierna: de ICTR-zetelovereenkomst).
3.2.
Voor de Centrale Raad spitste het geschil zich toe op de vraag of het uitsluiten van belanghebbende van verzekering ingevolge de AOW discriminatie inhoudt en de vraag of die uitsluiting in strijd is met de bescherming van het eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: het EP).
3.3.1.
Naar het oordeel van de Centrale Raad is geen sprake van discriminatie. Daartoe heeft de Centrale Raad overwogen dat de besluitgever in redelijkheid tot de aangevochten regeling in KB 746 heeft kunnen komen en dat de toepassing van de regeling door de SVB jegens belanghebbende niet van redelijke grond is ontbloot.
3.3.2.
De Centrale Raad heeft voorts belanghebbendes beroep op artikel 1 van het EP afgewezen op de grond dat, zo er al sprake is van een aantasting van het genot van eigendom, die uitsluiting steunt op een wettelijke grondslag waarmee een legitiem doel wordt gediend en dat daardoor op belanghebbende niet een individuele en disproportionele last wordt gelegd.
3.4.
Bij de beoordeling van het hiertegen gerichte middel moet worden vooropgesteld dat beroep in cassatie tegen uitspraken van de Centrale Raad op grond van artikel 53, lid 1, van de AOW slechts mogelijk is ter zake van schending of verkeerde toepassing van (onder meer) artikel 6 en de daarop berustende bepalingen. Voor de toepassing van deze cassatiebepaling moeten klachten over een verkeerde toepassing van bepalingen van internationaal of supranationaal recht, als gevolg waarvan aan het bij of krachtens artikel 6 van de AOW bepaalde een ruimere dan wel beperktere werking wordt gegeven, worden aangemerkt als klachten over schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 6 van de AOW (zie HR 12 februari 1986, nr. 185, BNB 1988/86, onderdeel 4, en HR 25 juni 1986, nr. 186, V-N 1986, blz. 1706, onderdeel 1). In het onderhavige geval brengt dit mee dat de Hoge Raad (ook) kan beoordelen welke invloed op de verzekeringsplicht van belanghebbende wordt uitgeoefend door de hiervoor in onderdeel 3.1.5 vermelde zetelovereenkomsten, door internationale regelingen die discriminatie verbieden, en door het EP.
3.5.1.
Het middel stelt enkele vragen van uitleg van de ICTY-zetelovereenkomst aan de orde.
3.5.2.
Gelet op de bewoordingen van artikel XXVII van die overeenkomst, ook weergegeven in onderdeel 5.4 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, zijn de in die bepaling bedoelde personen in alle opzichten uitgesloten van de verplichte sociale verzekeringen in Nederland. Dat geldt zowel voor de heffing van premie als voor het recht op uitkering.
Verder geldt dat deze personen ook van de verplichte verzekering in Nederland zijn uitgesloten indien zij geen (vergelijkbare) rechten kunnen ontlenen aan regelingen van de Verenigde Naties. De ICTY-zetelovereenkomst maakt voor dergelijke gevallen immers geen uitzondering.
Het voorgaande heeft eveneens te gelden voor de toepassing van de ICTR-zetelovereenkomst, waarin de ICTY-zetelovereenkomst van overeenkomstige toepassing wordt verklaard met betrekking tot de werkzaamheden van het ICTR in Nederland.
3.5.3.
Voor zover het middel uitgaat van een andere rechtsopvatting dan hiervoor in onderdeel 3.5.2 weergegeven, faalt het daarom.
3.5.4.
Dit brengt mee dat belanghebbende gedurende de hiervoor in onderdeel 3.1.5 vermelde tijdvakken door de hier toepasselijke zetelovereenkomsten was uitgesloten van de kring der verzekerden voor (onder meer) de AOW. Daarom faalt het middel voor zover het ervan uitgaat dat belanghebbende op grond van de op haar toepasselijke regeling(en) wel tot de kring der verzekerden behoorde.
3.6.1.
Het middel betoogt verder dat uitsluiting van belanghebbende van de AOW-verzekering vanwege het feit dat haar moeder werkzaam is bij het ICTR en het ICTY, moet worden aangemerkt als discriminatie. Het middel wijst daartoe op het verschil in behandeling ten opzichte van personen die in vergelijkbare omstandigheden verkeren maar geen ouder hebben die bij een van deze tribunalen werkzaam is, en die wel tot de kring der verzekerden behoren.
3.6.2.
Bij de beoordeling van dit betoog moet worden vooropgesteld dat het onderhavige onderscheid weliswaar wordt gemaakt in een volkenrechtelijke overeenkomst, maar dat Nederland ook bij het aangaan en toepassen van een dergelijke overeenkomst gehouden is tot nakoming van door hem aangegane verdragsverplichtingen die discriminatie verbieden (vgl. met betrekking tot verplichtingen op grond van het EVRM het arrest van het EHRM van 6 december 2012, Michaud tegen Frankrijk, nr. 12323/11, punt 10). De omstandigheid dat een onderscheid wordt gemaakt in een volkenrechtelijke overeenkomst, vormt op zichzelf ook geen rechtvaardiging voor dat onderscheid.
3.6.3.
Verder moet worden vooropgesteld dat het hier een onderscheid betreft dat niet wordt gemaakt op grond van een aangeboren kenmerk van de betrokkene. Bij een regeling die op het gebied van de sociale zekerheid een dergelijk onderscheid maakt, is eerst sprake van discriminatie indien zij van redelijke grond is ontbloot. Dit laatste kan niet snel worden aanvaard.
3.6.4.
Naar moet worden aangenomen is de regeling op grond waarvan niet alleen de medewerkers van het ICTY en het ICTR maar ook hun inwonende gezinsleden zonder eigen arbeidsinkomsten in Nederland zijn vrijgesteld van de verplichting tot betaling van socialeverzekeringspremies, in de betrokken zetelovereenkomsten opgenomen met het oog op de onafhankelijkheid van de betrokken medewerkers ten opzichte van de autoriteiten van het gastland in het belang van de goede taakuitoefening door het tribunaal. Van een dergelijke regeling op het gebied van de heffing van premies kan niet worden gezegd dat deze van redelijke grond is ontbloot. Als consequentie van een vrijstelling van premieheffing is in de onderhavige zetelovereenkomsten aanvaard dat de medewerkers en de betrokken gezinsleden tevens zijn uitgezonderd van de verplichte verzekering en daarmee van het recht op uitkeringen op grond van de Nederlandse sociale verzekeringen. Met deze koppeling wordt vermeden dat rechten op uitkeringen worden opgebouwd zonder mogelijkheid voor de Nederlandse overheid om daartegenover een financiële bijdrage van de betrokkene te verkrijgen in de vorm van premiebetaling. Ook van deze koppeling kan niet worden gezegd dat zij van redelijke grond is ontbloot.
3.6.5.
Het middel is daarom ook ongegrond voor zover het betoogt dat in het onderhavige geval sprake is van discriminatie.
3.7.1.
Tot slot houdt het middel in dat de uitsluiting van belanghebbende van de verplichte AOW-verzekering een inbreuk vormt op de door artikel 1 van het EP geboden bescherming van eigendom. Het middel betoogt daartoe dat de opbouw van een ouderdomspensioen onder de AOW moet worden aangemerkt als “possession” in de zin van artikel 1 van het EP.
3.7.2.
Voor zover het middel betoogt dat artikel 1 van het EP meebrengt dat belanghebbende in de onderhavige tijdvakken in afwijking van de in Nederland geldende nationale en internationale regelgeving tot de kring der verzekerden voor de AOW dient te behoren, vindt het geen steun in het recht. De regeling van artikel 1 van het EP gaat niet zo ver dat de kring van verzekerden voor de sociale zekerheid in een verdragsluitende staat op grond daarvan moet worden uitgebreid tot (bepaalde) personen die volgens de aldaar geldende regels niet verzekerd zijn.
3.7.3.
Het middel faalt eveneens voor zover daarmee wordt betoogd dat de onderhavige tijdvakken, ook als daarin voor belanghebbende geen sprake is van verzekering, toch niet mogen leiden tot een korting bij de berekening van een in de toekomst aan haar toe te kennen ouderdomspensioen op grond van de AOW. In zoverre gaat het om een klacht over schending van artikel 13 van de AOW, die valt buiten de reikwijdte van het bepaalde in artikel 53, lid 1, van die wet. Daarover mag de Hoge Raad niet oordelen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, P.M.F. van Loon, M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2014.