De feiten die vermeld zijn in alinea's 1 en 2 ontleen ik hoofdzakelijk aan rov. 3.1 t/m 3.3 van het in cassatie bestreden arrest.
HR, 30-03-2012, nr. 10/05506
ECLI:NL:HR:2012:BV3103
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
30-03-2012
- Zaaknummer
10/05506
- Conclusie
Mr. A. Hammerstein
- LJN
BV3103
- Vakgebied(en)
Vermogensrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BV3103, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑03‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BV3103
ECLI:NL:PHR:2012:BV3103, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑01‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BV3103
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑11‑2010
- Wetingang
art. 132 Burgerlijk Wetboek Boek 1; art. 133 Burgerlijk Wetboek Boek 1; art. 134 Burgerlijk Wetboek Boek 1; art. 135 Burgerlijk Wetboek Boek 1; art. 136 Burgerlijk Wetboek Boek 1; art. 137 Burgerlijk Wetboek Boek 1; art. 138 Burgerlijk Wetboek Boek 1; art. 139 Burgerlijk Wetboek Boek 1; art. 140 Burgerlijk Wetboek Boek 1; art. 199 Burgerlijk Wetboek Boek 3; art. 229 Burgerlijk Wetboek Boek 6
- Vindplaatsen
NJ 2012/422 met annotatie van L.C.A. Verstappen
AA20120630 met annotatie van A.J.M. Nuytinck
JIN 2012/95 met annotatie van E.L.M. Louwen
PFR-Updates.nl 2012-0036
Uitspraak 30‑03‑2012
Inhoudsindicatie
Niet-nakoming verrekenbeding uit huwelijkse voorwaarden. Bij echtscheiding gesloten overeenkomst over verrekening vermogen niet vernietigbaar op grond van art. 6:229 BW (voortbouwende overeenkomsten).. Art. 1:132 e.v. ook van toepassing op bij echtscheiding overeengekomen verrekening. Art. 3:199 BW (uitsluiting dwalingsregeling) niet beperkt tot dwaling over waarde.
30 maart 2012
Eerste Kamer
10/05506
EV/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. N.C. van Steijn,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 99989/HA ZA 08-63 van de rechtbank Alkmaar van 26 maart 2008 en 18 maart 2009;
b. het arrest in de zaak 200.033.568/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 7 september 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal A. Hammerstein strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 23 januari 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De vrouw en de man zijn op 7 maart 1986 op huwelijkse voorwaarden gehuwd. In de huwelijkse voorwaarden van partijen is iedere gemeenschap van goederen uitgesloten en is een jaarlijks verrekenbeding van overgespaard inkomen overeengekomen. Tijdens het huwelijk heeft geen verrekening plaatsgevonden. Een op 12 september 2003 door partijen ondertekende onderhandse akte houdt onder meer in:
"verklaren vast te stellen c.q. overeen te komen als volgt:
[...] Indien ondergetekenden te eniger tijd uit elkaar mochten gaan zullen zij, mede in verband met het overeengekomene in hun huwelijksvoorwaarden in financieel opzicht met elkaar afrekenen als ware het dat alle vermogensbestanddelen van hen samen zijn, ieder voor de helft;"
(ii) Het huwelijk is op 14 augustus 2007 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 9 augustus 2007 in de registers van de burgerlijke stand. In deze beschikking is bepaald dat de daaraan gehechte overeenkomst als in de beschikking herhaald en ingelast wordt beschouwd. De desbetreffende overeenkomst (van 25 juni 2007) vermeldt onder meer:
"Uitgangspunt is dat beide echtelieden ieder een gelijk deel zullen ontvangen nadat alle bezittingen zijn verkocht, dan wel te gelde zijn gemaakt.
Het gaat hierbij om de navolgende eigendommen:
1. Woning en recreatieverblijf [a-straat 1] TE [plaats]
2. 4 RECREATIEWONINGEN [b-straat] te [plaats]
[...]"
De overeenkomst van 25 juni 2007 is kort na de echtscheiding aangevuld bij overeenkomst van 16 augustus 2007.
3.2.1 In het onderhavige geding vorderen partijen over en weer afrekening met betrekking tot hun huwelijksvermogensbestanddelen. De rechtbank heeft (in conventie) de vrouw onder meer veroordeeld tot betaling van (in totaal) € 281.296,25 en de daarover verschuldigde wettelijke rente.
3.2.2 De vrouw is tegen dat vonnis in hoger beroep gekomen. In hoger beroep heeft zij aangevoerd dat de overeenkomst van 12 september 2003 een wijziging van de huwelijkse voorwaarden staande het huwelijk inhoudt en dat een dergelijke wijziging op straffe van nietigheid bij notariële akte en met goedkeuring van de rechtbank had moeten geschieden. Nu de overeenkomst van 12 september 2003 volgens de vrouw niet op de voorgeschreven wijze tot stand is gekomen, is die overeenkomst nietig en zijn de daarop voortbouwende overeenkomsten van 25 juni 2007 en 16 augustus 2007 vernietigbaar.
3.2.3 Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, geoordeeld dat de grieven waarmee een beroep werd gedaan op de nietigheid en de vernietigbaarheid van de genoemde overeenkomsten, niet kunnen slagen. Het hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd en opnieuw rechtdoende de vrouw veroordeeld tot betaling van € 276.475,75 en de daarover verschuldigde wettelijke rente.
3.3.1 Het eerste onderdeel van het middel komt op tegen het oordeel van het hof dat de overeenkomsten uit 2007 als een echtscheidingsconvenant kunnen worden aangemerkt met daarin een finale verrekening ter afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden, als gevolg waarvan de nietigheidsvraag in het midden kan blijven. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen (rov. 3.3, tweede alinea):
"In de overeenkomst van 25 juni 2007, die kort voor de echtscheiding is gesloten en deel uitmaakt van de echtscheidingsbeschikking, en kort na de echtscheiding is aangevuld bij de overeenkomst van 16 augustus 2007, hebben partijen de vermogensrechtelijke gevolgen van de echtscheiding geregeld. Gezamenlijk behelzen deze overeenkomsten derhalve een echtscheidingsconvenant, waarin zij, gelet op de inhoud van de huwelijksvoorwaarden, het feit dat tijdens het huwelijk vóór de akte van 12 september 2003 geen uitvoering is gegeven aan de periodieke verrekeningsverplichting, waarvan zij zich blijkens de bewoordingen van die akte bewust waren, en het feit dat ook na die akte niet periodiek is afgerekend, een finale verrekening zijn overeengekomen ter afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden. Ingevolge de artikelen 3:199 juncto 1:135 lid 2 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is de regeling voor voortbouwende overeenkomsten van artikel 6:229 BW niet van toepassing op verrekening. De vraag of de overeenkomst van 12 september 2003 vanwege vormgebreken nietig is en de overeenkomsten van 25 juni 2007 en 16 augustus 2007 daarop voortbouwen en daarom vernietigbaar zijn kan derhalve in het midden blijven."
3.3.2 Onderdeel 1.1 klaagt dat de overeenkomsten van 2007 niet los kunnen worden gezien van de overeenkomst van 2003 en dat zij derhalve moeten worden gezien als voortbouwende overeenkomsten, zodat het hof niet in het midden had mogen laten of de overeenkomst van 2003 nietig is.
Deze klacht faalt. Nu het hof de regeling voor voortbouwende overeenkomsten van art. 6:229 BW - terecht, zoals hierna zal worden overwogen - niet van toepassing achtte, behoefde het niet in te gaan op het betoog van de vrouw dat de overeenkomsten van 2007 voortbouwden op de overeenkomst van 2003, omdat ook als van de juistheid daarvan zou worden uitgegaan, de gestelde nietigheid van de overeenkomst van 2003 niet op de voet van art. 6:229 tot vernietigbaarheid van de overeenkomsten van 2007 zou leiden.
3.3.3 Onderdeel 1.2 klaagt dat het hof in de hiervoor aangehaalde overweging ten onrechte uitgaat van de toepasselijkheid van art. 1:135 lid 2 BW en art. 3:199 BW. Het betoogt in dit verband dat art. 1:132 lid 1 BW de, mede in art. 1:135 neergelegde, algemene regels voor verrekenbedingen slechts van toepassing verklaart op huwelijkse voorwaarden die een of meer verplichtingen inhouden tot verrekening van inkomsten of van vermogen, terwijl de onderhavige huwelijkse voorwaarden slechts een periodiek verrekenbeding van inkomsten bevatten en geen verplichting bevatten om privé-eigendom van de vrouw te verrekenen. De klacht berust kennelijk op de opvatting dat in geval van huwelijkse voorwaarden die slechts een periodiek verrekenbeding van inkomsten bevatten, de algemene regels voor verrekenbedingen (art. 1:132-140 BW) niet van toepassing zijn op een echtscheidingsconvenant waarin vermogen verrekend wordt, zodat op die verrekening de art. 1:135 lid 2 en 3:199 niet van (overeenkomstige) toepassing zijn en vernietigbaarheid op de voet van art. 6:229 BW dus niet is uitgesloten.
Deze opvatting is onjuist. Zij ziet eraan voorbij dat de art. 1:132 e.v. BW niet uitsluitend van toepassing zijn op de verrekening van de vermogensbestanddelen waarvan in de huwelijksvoorwaarden is bepaald dat zij in een eventuele verrekening zullen worden betrokken, maar ook op de vermogensbestanddelen ten aanzien waarvan zulks nadien is overeengekomen. Het staat de partijen immers vrij om - al dan niet in de vorm van een echtscheidingsconvenant - nader overeen te komen dat bij een ontbinding van het huwelijk zal worden afgerekend alsof tussen hen een algehele gemeenschap bestond (vgl. HR 18 juni 2004, LJN AO7004, NJ 2004/399, rov. 4.2). Anders dan het onderdeel betoogt, heeft het hof dan ook terecht art. 1:135 lid 2 BW en art. 3:199 BW van toepassing geacht.
3.4 Het tweede onderdeel klaagt in de kern dat art. 3:199 BW in dit geval toepassing mist omdat die bepaling enkel een beroep op dwaling uitsluit over de waarde van de te verdelen goederen en niet het beroep van de vrouw op dwaling omtrent het bestaan van een (algehele) gemeenschap. Daargelaten dat de vrouw zich in hoger beroep niet op dwaling heeft beroepen en dit niet voor het eerst in cassatie kan doen, faalt het onderdeel omdat het berust op een onjuiste, want te beperkte opvatting met betrekking tot de reikwijdte van art. 3:199 BW, zoals is uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 13.
3.5 Onderdeel 3 bouwt voort op de voorgaande onderdelen en deelt het lot daarvan. De in onderdeel 4 aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven, F.B. Bakels, W.D.H. Asser, en M.A. Loth en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 30 maart 2012.
Conclusie 13‑01‑2012
Mr. A. Hammerstein
Partij(en)
Conclusie inzake
[De vrouw]
eiseres tot cassatie
tegen
[De man]
verweerder in cassatie
1. Feiten en procesverloop
1.
Voor zover in cassatie nog van belang, dienen de volgende feiten tot uitgangspunt.1.
- (i)
Eiseres tot cassatie (hierna: de vrouw) en verweerder in cassatie (hierna: de man) zijn op 7 maart 1986 op huwelijkse voorwaarden gehuwd. In de huwelijkse voorwaarden van partijen is iedere gemeenschap van goederen uitgesloten en is een jaarlijks verrekenbeding van overgespaard inkomen overeengekomen. Tijdens het huwelijk heeft geen verrekening plaatsgevonden. Een op 12 september 2003 door partijen ondertekende onderhandse akte bevat onder meer de volgende inhoud:
‘verklaren vast te stellen c.q. overeen te komen als volgt:
[…] Indien ondergetekenden te eniger tijd uit elkaar mochten gaan zullen zij, mede in verband met het overeengekomene in hun huwelijksvoorwaarden in financieel opzicht met elkaar afrekenen als ware het dat alle vermogensbestanddelen van hen samen zijn, ieder voor de helft;’
- (ii)
Het huwelijk is op 14 augustus 2007 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 9 augustus 2007 in de registers van de burgerlijke stand. In deze beschikking is bepaald dat de daaraan gehechte overeenkomst als in de beschikking herhaald en ingelast wordt beschouwd. De desbetreffende overeenkomst (d.d. 25 juni 2007) vermeldt onder meer:
‘Uitgangspunt is dat beide echtelieden ieder een gelijk deel zullen ontvangen nadat alle bezittingen zijn verkocht, dan wel te gelde zijn gemaakt.
Het gaat hierbij om de navolgende eigendommen:
- 1.
Woning en recreatieverblijf [a-straat 1] TE [plaats]
- 2.
4 RECREATIEWONINGEN [b-straat] te [plaats]
[…]’
De overeenkomst van 25 juni 2007 is kort na de echtscheiding aangevuld bij overeenkomst van 16 augustus 2007.
2.
De rechtbank Alkmaar heeft in eerste aanleg (in conventie) de vrouw onder meer veroordeeld tot betaling van (in totaal) € 281.296,25 en de daarover verschuldigde wettelijke rente. In hoger beroep heeft de vrouw aangevoerd dat de overeenkomst van 12 september 2003 een wijziging van de huwelijkse voorwaarden staande huwelijk inhoudt, en dat een dergelijke wijziging op straffe van nietigheid bij notariële akte en met goedkeuring van de rechtbank had moeten geschieden. Nu de overeenkomst van 12 september 2003 volgens de vrouw niet op de voorgeschreven wijze tot stand is gekomen, is die overeenkomst nietig en zijn de daarop voortbouwende overeenkomsten van 25 juni 2007 en 16 augustus 2007 vernietigbaar. De vrouw heeft aangevoerd dat zij de laatstgenoemde twee overeenkomsten bij brief van 4 mei 2009 heeft vernietigd. De afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden dient volgens haar dan ook opnieuw ter hand te worden genomen (zie rov. 3.3, eerste alinea).
3.
Het hof Amsterdam heeft in zijn arrest van 7 september 20102. geoordeeld dat de grieven waarmee een beroep werd gedaan op nietigheid en vernietigbaarheid van de genoemde overeenkomsten, niet konden slagen. Het hof heeft (op grond van wat is vermeld in zijn rov. 3.4) een correctie aangebracht in het door de vrouw aan de man verschuldigde bedrag en de vrouw veroordeeld tot betaling van € 276.475,75 en de daarover verschuldigde wettelijke rente.
4.
De vrouw heeft bij dagvaarding van 30 november 2010 tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. Namens de man is geconcludeerd tot verwerping. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna nog gebruik is gemaakt van de mogelijkheid tot re- en dupliek.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
Inleiding
5.
Het cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen (onderdelen 1 t/m 4). De aangevoerde klachten richten zich allereerst tegen het oordeel van het hof dat in het midden kan blijven of de overeenkomst van 12 september 2003 nietig is en of de overeenkomsten van 25 juni 2007 en 16 augustus 2007 op die eerstgenoemde overeenkomst voortbouwen en om die reden vernietigbaar zijn. De bestreden rechtsoverweging luidt (rov. 3.3, tweede alinea):
‘In de overeenkomst van 25 juni 2007, die kort voor de echtscheiding is gesloten en deel uitmaakt van de echtscheidingsbeschikking, en kort na de echtscheiding is aangevuld bij de overeenkomst van 16 augustus 2007, hebben partijen de vermogensrechtelijke gevolgen van de echtscheiding geregeld. Gezamenlijk behelzen deze overeenkomsten derhalve een echtscheidingsconvenant, waarin zij, gelet op de inhoud van de huwelijksvoorwaarden, het feit dat tijdens het huwelijk vóór de akte van 12 september 2003 geen uitvoering is gegeven aan de periodieke verrekeningsverplichting, waarvan zij zich blijkens de bewoordingen van die akte bewust waren, en het feit dat ook na die akte niet periodiek is afgerekend, een finale verrekening zijn overeengekomen ter afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden. Ingevolge de artikelen 3:199 juncto 1:135 lid 2 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is de regeling voor voortbouwende overeenkomsten van artikel 6:229 BW niet van toepassing op verrekening. De vraag of de overeenkomst van 12 september 2003 vanwege vormgebreken nietig is en de overeenkomsten van 25 juni 2007 en 16 augustus 2007 daarop voortbouwen en daarom vernietigbaar zijn kan derhalve in het midden blijven. De grieven I, II en IV falen.’
Voor het geval de Hoge Raad van oordeel is dat art. 1:135 lid 2 BW van toepassing is en tevens onafhankelijk daarvan, beroept de vrouw zich erop dat de uitsluiting van art. 3:199 BW alleen ziet op dwaling over de waarde van de te verdelen goederen (zie onderdelen 2 en 3). In onderdeel 4 voert de vrouw meer subsidiair aan dat het hof in de stellingen van de vrouw een beroep op benadeling in de zin van art. 3:196 BW had moeten lezen.
6.
Voordat ik op de onderdelen afzonderlijk inga, lijkt het mij nuttig de stellingen van de vrouw in cassatie kort weer te geven. Als ik het goed zie, is de kern van haar betoog dat de overeenkomst van 2003 een wijziging inhoudt van de huwelijkse voorwaarden en nietig is op grond van art. 1:115 lid 1 BW. In de visie van de vrouw worden de overeenkomsten van 2007 hierin meegesleept omdat zij voortbouwen op de overeenkomst van 2003. Daaraan voegt de vrouw nog twee stellingen toe. De eerste houdt in dat van een finale verrekening tussen partijen geen sprake kan zijn, omdat hun huwelijkse voorwaarden alleen een verrekening van inkomsten inhielden. De tweede stelling strekt ten betoge dat art. 3:199 BW beperkt moet worden uitgelegd, namelijk alleen betrekking hebbend op dwaling over de waarde van de te verdelen goederen. Ik kom hierna tot de conclusie dat de kern van het betoog van de vrouw afstuit op de begrijpelijke uitleg die het hof geeft aan de overeenkomsten van 2007, en dat de beide andere stellingen berusten op een onjuiste rechtsopvatting. Partijen zijn — naar het hof heeft geoordeeld en heeft kunnen oordelen — overeengekomen dat zij aan het einde van hun huwelijk met elkaar afrekenen als ware zij in gemeenschap van goederen gehuwd. De stelling van de vrouw dat zij heeft ‘gedwaald over het bestaan van een algehele gemeenschap’ is, wat daarvan verder ook zij, daarom van geen belang. Anders dan de man heeft doen aanvoeren, zie ik niet in dat het beroep van de vrouw bij gebrek aan belang niet tot cassatie kan leiden. De vraag of de overeenkomst van 12 september 2003 een rechtsgeldige vaststellingsovereenkomst is, ligt immers in cassatie niet ter beantwoording voor en kan ook niet zonder meer bevestigend worden beantwoord, al lijkt me dat antwoord wel zeer waarschijnlijk. Ik acht het cassatieberoep op alle punten ongegrond.
Onderdeel 1
7.
Onderdeel 1.1 is gericht tegen het oordeel van het hof (in rov. 3.3) dat de overeenkomsten van 25 juni 2007 en 16 augustus 2007 gezamenlijk een echtscheidingsconvenant behelzen waarin partijen een finale verrekening zijn overeengekomen ter afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden, en dat om die reden (aangezien art. 6:229 BW op die verrekening niet van toepassing zou zijn) de ‘nietigheidsvraag’ in het midden kan blijven. Het onderdeel klaagt dat de 2007-overeenkomsten niet los kunnen worden gezien van de 2003-overeenkomst. De 2007-overeenkomsten bouwen voort op de 2003-overeenkomst en zijn daarvan onmiskenbaar het gevolg. Het onderdeel betoogt dat de 2007-overeenkomsten gezien kunnen worden als een uitvoering van de 2003-overeenkomst, en derhalve als voortbouwende overeenkomsten. Het hof heeft dan ook ten onrechte in het midden gelaten of de overeenkomst van 12 september 2003 vanwege vormgebreken nietig is en of de overeenkomsten van 25 juni 2007 en 16 augustus 2007 op die eerdere overeenkomst voortbouwen en om die reden vernietigbaar zijn. Volgens het middel is dat oordeel van het hof rechtens onjuist dan wel zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
8.
De klachten van onderdeel 1.1 falen. In de eerste plaats is de uitleg van de beide overeenkomsten voorbehouden aan het hof als rechter die over de feiten oordeelt. Deze uitleg is verre van onbegrijpelijk. Het hof heeft in aanmerking genomen dat de overeenkomst van 25 juni 2007 kort voor de echtscheiding is gesloten en deel uitmaakt van de echtscheidingsbeschikking. Partijen hebben daarin de vermogensrechtelijke gevolgen van de echtscheiding geregeld. Partijen waren zich, aldus het hof, bewust van het feit dat zij voor 2003 en ook daarna geen uitvoering hebben gegeven aan de periodieke verrekenverplichting, en zij zijn ‘een finale verrekening […] overeengekomen ter afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden’. Naar mijn oordeel kan het feit dat partijen al in 2003 hadden afgesproken dat zij zouden afrekenen ‘als ware het dat alle vermogensbestanddelen van hen samen zijn, ieder voor de helft’ niet eraan afdoen dat de overeenkomsten van 2007 als een op zichzelf staand echtscheidingsconvenant kunnen worden beschouwd, nog daargelaten dat art. 6:229 BW niet van toepassing is zoals hierna zal worden besproken. De vrouw heeft in cassatie ook niet met overtuigende argumenten bestreden dat hier sprake is van een echtscheidingsconvenant. Waarom dit convenant — zoals het onderdeel betoogt — niet los kan worden gezien van de overeenkomst van 2003 ontgaat mij. Iedere verwijzing naar die overeenkomst ontbreekt in het convenant. Doch ook als het wel zo was, brengt het falen van onderdeel 1.2 met zich dat de rechtsklacht van dit onderdeel hetzelfde lot treft.
9.
Het middel stelt in onderdeel 1.2 dat het hof (in rov. 3.3) ten onrechte is uitgegaan van de toepasselijkheid van art. 1:135 lid 2 BW en art. 3:199 BW. Volgens het middel bevatten de huwelijkse voorwaarden slechts een periodiek verrekenbeding van inkomsten. De voorwaarden houden geen enkele verplichting in tot verrekening van privé-eigendom van de vrouw (het huis aan de [a-straat]). Partijen zijn volgens de vrouw in hun overeenkomsten uitgegaan van de onjuiste veronderstelling dat afgerekend moest worden alsof het aanwezige vermogen gemeenschappelijk was. In de 2003-overeenkomst en in de 2007-overeenkomsten is om die reden geen sprake van verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden. Art. 1:135 lid 2 BW en art. 3:199 BW zijn derhalve — anders dan het hof geoordeeld heeft — niet van toepassing. Het hof is dan ook van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan door ‘de nietigheidsvraag’ gezien het bepaalde in art. 1:135 lid 2 BW en art. 1:199 BW in het midden te laten, aldus het onderdeel.
9.
De klachten van onderdeel 1.2 berusten kennelijk (mede) op de rechtsopvatting dat afdeling 1.8.2 BW (art. 1:132 e.v. BW) slechts van toepassing kan zijn indien bij de desbetreffende verrekening uitsluitend acht wordt geslagen op vermogensbestanddelen waarvan in de huwelijkse voorwaarden bepaald is dat zij in een eventuele verrekening betrokken dienen te worden. Die opvatting is onjuist. Het staat partijen in beginsel immers vrij om bij de uitvoering van een verrekenbeding nadere afspraken te maken over bijvoorbeeld de omvang van het bij de verrekening in aanmerking te nemen vermogen en de wijze waarop het te verrekenen bedrag zal worden vastgesteld.3.
10.
Het enkele feit dat de huwelijkse voorwaarden niet verplichten tot verrekening van de waarde van bepaalde vermogensbestanddelen, laat onverlet dat partijen dit in het kader van een afwikkeling van die voorwaarden in verband met een voorgenomen echtscheiding rechtsgeldig nader kunnen overeenkomen. In dit verband valt ook te wijzen op het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW. Indien partijen niet aan hun periodieke verrekenplicht hebben voldaan, wordt het aanwezig vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. Het door partijen gesloten convenant sluit in de kern hierbij aan. Het hof heeft vastgesteld dat partijen de vermogensrechtelijke gevolgen van de echtscheiding geregeld hebben in de overeenkomsten van 25 juni 2007 en 16 augustus 2007 waarin zij een finale verrekening zijn overeengekomen ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onvoldoende gemotiveerd. Het oordeel dat op die verrekening ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden het bepaalde in art. 1:135 lid 2 BW jo. art. 3:199 BW van toepassing is, geeft om bovengenoemde redenen — en anders dan het onderdeel betoogt — evenmin blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Hieruit volgt dat art. 6:229 BW niet van toepassing is. Het beroep van de vrouw op dwaling bij het aangaan van de overeenkomst, gaat al om die reden niet op. De klachten van onderdeel 1.2 falen derhalve.
Onderdeel 2
11.
De klachten van onderdeel 2 worden aangevoerd voor het geval dat — ondanks hetgeen betoogd is in onderdeel 1 — geoordeeld wordt dat art. 1:135 lid 2 BW (in verbinding met art. 3:199 BW) van toepassing is dan wel dat art. 3:199 BW onafhankelijk van art. 1:135 lid 2 van toepassing is.
12.
Onderdeel 2 betoogt dat de uitsluiting van art. 3:199 BW alleen ziet op dwaling ‘over de waarde van de te verdelen goederen’. Dat blijkt volgens het onderdeel onder meer uit art. 3:196 lid 1 BW en uit de parlementaire geschiedenis.4. In het onderhavige geval zou de vrouw in 2007 echter niet gedwaald hebben over de waarde van de te verdelen/verrekenen goederen, maar over het bestaan van een algehele gemeenschap; zij zou althans ten onrechte zijn uitgegaan van de geldigheid van de 2003-overeenkomst. De vrouw kon zich volgens het onderdeel dan ook wel degelijk beroepen op de nietigheid van de 2007-overeenkomsten op grond van dwaling, dan wel op de nietigheid ex art. 1:115 lid 1 BW van de 2003-overeenkomst, en de vernietigbaarheid van de daarop voortbouwende 2007-overeenkomsten. Het hof is daarom van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan door (in rov. 3.3, tweede alinea) de nietigheidsvraag in het midden te laten en de vrouw het beroep op de nietigheid/vernietigbaarheid van de overeenkomsten te ontzeggen.
13.
De klachten van onderdeel 2 falen reeds omdat zij berusten op een onjuiste rechtsopvatting. Art. 3:199 BW bepaalt dat op een verdeling de artikelen 6:228-230 BW niet van toepassing zijn. Op grond van art. 1:135 lid 2 BW is art. 3:199 BW eveneens van toepassing op verrekening. Anders dan het middel betoogt, is de genoemde uitsluiting van art. 6:228-230 BW niet beperkt tot gevallen ‘waarin gedwaald is over de waarde van de te verdelen (verrekenen) goederen’. De parlementaire geschiedenis en het bepaalde in art. 3:196 BW bieden voor de bedoelde beperking ook geen aanknopingspunt.5. De omstandigheid dat de vrouw, naar zij stelt, ten onrechte is uitgegaan van de geldigheid van de overeenkomst van 2003, is niet relevant, nu het hof geen enkel verband heeft aangenomen tussen het bestaan van deze overeenkomst en het aangaan van de overeenkomsten van 2007, die door het hof op zichzelf als rechtsgeldige afspraken over de afwikkeling van de vermogensrechtelijke gevolgen van de echtscheiding zijn opgevat. Ten slotte heeft het hof overwogen dat partijen zich bewust zijn geweest van het bestaan van een periodieke verrekenverplichting, zodat een beroep op dwaling omtrent de inhoud van en strekking van de huwelijkse voorwaarden, zo dat al mogelijk zou zijn, ook daarom al kansloos zou zijn geweest. Overigens moet worden aangetekend dat de vrouw zich in hoger beroep niet op dwaling heeft beroepen en dit niet in cassatie voor het eerst kan doen.
Onderdeel 3
14.
Onderdeel 3 stelt dat het hof ‘gelet op het voorgaande’ in rov. 3.3, tweede en derde alinea, ten onrechte grieven I, II, IV en VI van de vrouw verworpen heeft. Het hof zou in rov. 3.4 t/m 3.8 ook van een onjuiste rechtsopvatting zijn uitgegaan, nu het hof daarin ten onrechte de geldigheid van de overeenkomsten heeft aangenomen. Volgens het middel dient het bestreden arrest dan ook integraal te worden vernietigd.
15.
Nu de klachten van onderdelen 1 en 2 niet kunnen slagen, dient ook de klacht van onderdeel 3 verworpen te worden.
Onderdeel 4
16.
Voor het geval geoordeeld mocht worden dat de klachten van onderdelen 1 t/m 3 niettot cassatie kunnen leiden, klaagt onderdeel 4 — daarbij veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat afdeling 3.7.3 BW (art. 3:195 t/m 3:200 BW) van toepassing is — dat het hof in de stellingen van de vrouw een beroep op benadeling in de zin van art. 3:196 BW had moeten lezen. Voor zover nodig beroept de vrouw zich in cassatie op art. 3:196 BW. Het middel stelt voorts, kort samengevat, dat het hof op grond van art. 25 Rv ambtshalve art. 3:196 BW had dienen toe te passen, dan wel had moeten motiveren waarom niet tot toepassing van die bepaling is overgegaan. Volgens het middel zou, indien de vrouw gevolgd wordt in haar stelling omtrent de nietigheid van de 2003-overeenkomst, daaruit (impliciet) volgen dat zij benadeeld is doordat zij ten onrechte is uitgegaan van de geldigheid daarvan bij het aangaan van de 2007-overeenkomsten (althans doordat zij is uitgegaan van het bestaan van een algehele gemeenschap). Het zou aannemelijk zijn dat de vrouw, indien zij daarover juist ingelicht zou zijn geweest, de overeenkomst op andere voorwaarden had gesloten.
17.
Het in art. 3:51 lid 1 BW bedoelde beroep in rechte op een vernietigingsgrond is vormvrij, en behoeft niet gedaan te worden in de vorm van een uitdrukkelijke vordering.6. Dat neemt echter niet weg dat het voor het aanvaarden van een beroep op een vernietigingsgrond in de zin van art. 3:51 lid 1 BW noodzakelijk is dat een dergelijk beroep kennelijk strekt tot vernietiging van die rechtshandeling.7. Uit het cassatiemiddel, dat op dit punt geen verwijzing bevat naar de gedingstukken in eerdere instanties, blijkt niet dat aan die voorwaarde is voldaan. Een vernietigingsgrond kan door de rechter om voorgenoemde reden ook niet ambtshalve worden toegepast.8. Tot slot vermeld ik dat een beroep op de vernietigingsgrond van art. 3:196 lid 1 BW niet voor het eerst in cassatie kan worden gedaan (zie art. 419 Rv). Ook de klachten van het laatste onderdeel falen derhalve.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Wnd. A-G.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑01‑2012
Het hof heeft op 15 september 2009 de incidentele vordering van de vrouw tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van de rechtbank afgewezen.
Zie in dit verband onder andere HR 18 juni 2004, LJN AO7004, NJ 2004/399, rov. 4.2, alsmede A-G De Vries Lentsch-Kostense in haar conclusie, onder 12, voor HR 12 december 2003, LJN AL8435, NJ 2004/341; Klaassen-Eggens/E.A.A. Luijten en W.R. Meijer (bew.), Huwelijksgoederen- en erfrecht; Eerste gedeelte; Huwelijksgoederenrecht, Deventer: Kluwer 2005, nr. 626; en C.A. Kraan, Het huwelijksvermogensrecht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2008, par. 20.5.
Het cassatiemiddel verwijst in dit verband naar Parl. Gesch. Boek 3, p. 634 e.v.
Zie in dit verband ook het pleidooi van Schoordijk om naast vernietiging van een verdeling wegens dwaling omtrent de waarde van een of meer der te verdelen goederen en schulden (thans art. 3:196 lid 1 BW), ook vernietiging van een verdeling wegens andere vormen van dwaling toe te staan; H.C.F. Schoordijk, Mede-eigendom, gemeenschap, rechtspersoonlijkheid, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1983, p. 160–162. Dit pleidooi van Schoordijk heeft de wetgever echter niet op andere gedachten kunnen brengen; zie Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1308–1309 (VV II Inv. en MvA II Inv.). Vgl. voorts onder meer Parl. Gesch. Boek 3, p. 635 (MvA II en NvW), en W.M. Kleijn, ‘De gemeenschap’, WPNR 5214 (1973), p. 184.
Zie onder meer Parl. Gesch. Boek 3, p. 226 (MvA II); HR 5 februari 1999, LJN ZC2842, NJ 1999/652, rov. 3.4; en Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III* 2010, nr. 621, 622.
Zie in deze zin reeds A-G Rank-Berenschot in haar conclusie, onder 2.4, voor HR 8 april 2011, LJN BP3046, RvdW 2011/507.
Zie onder andere Parl. Gesch. Boek 3, p. 223 (T-M); Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III* 2010, nrs. 607–609, 621; en P.M. Verbeek, GS Vermogensrecht, art. 3:49 BW, aant. 6. Zie over uitzonderingen op deze regel op grond van Europees recht onder andere A.S. Hartkamp, Ambtshalve aanvulling van rechtsgronden naar Europees recht en naar Nederlands recht (oratie Nijmegen), Deventer: Kluwer 2007.
Beroepschrift 30‑11‑2010
cassatiedagvaarding
Heden, de [dertigste november] tweeduizentien, ten verzoeke van [de vrouw] wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], te dezer zake woonplaats kiezende aan de Rijnsburgerweg nr. 141 te (postbus 788,2300 AT) Leiden, ten kantore van Groenendijk & Kloppenburg Advocaten van wie de advocaat bij de Hoge Raad mr. N.C. van Steijn in deze zaak door mijn rekwirante tot haar advocaat wordt aangewezen om haar als zodanig in na te melden geding in cassatie te vertegenwoordigen, heb ik,
[Heb ik, Daniël Marcel de Jongh, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van Marinus Willem de Ruijter, als gerechtsdeurwaarder gevestigd te Amsterdam en aldaar kantoorhoudende aan de Admiraal de Ruijterweg 21;]
aan de heer [de man] wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres], aldaar aan dat adres mijn exploot doende en een afschrift dezes latende aan:
[hem in persoon]
AANGEZEGD
dat mijn rekwirante hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest dat door het gerechtshof te Amsterdam, onder rolnummer 200.033.568/01 is gewezen tussen mijn rekwirante als appellant en gerekwireerde als geïntimeerde, uitgesproken ter openbare terechtzitting d.d. 7 september 2010, en hem;
GEDAGVAARD
om op vrijdag 24 december tweeduizentien 's ochtends te 10.00 uur vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van die Raad, alsdan gehouden wordende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage teneinde dan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende cassatiemiddel;
Middel van cassatie
Rekwirante kan zich met voormeld arrest waarvan beroep niet verenigen en voert daartegen het navolgende middel aan.
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het gerechtshof heeft overwogen en beslist als vermeld in het arrest waarvan beroep, ten onrechte, om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen.
Inleiding
1.
Voor de feiten wordt verwezen naar het bestreden arrest en het tussenarrest van 15 september 2009.
2.
Rekwirante zal hierna ‘de vrouw’ worden genoemd en geïntimideerde: ‘de man’. Partijen zijn voormalige echtelieden.
3.
De vrouw was eigenaar van een woning aan de [a-straat] te [a-plaats], die was gekocht vóór het huwelijk van partijen.1. Partijen hebben vóór hun huwelijk op 6 maart 1986 huwelijkse voorwaarden laten opmaken.2. Daarin is bepaald dat zij met uitsluiting van elke gemeenschap zijn gehuwd, met een jaarlijks verrekenbeding van inkomsten.3. Over het huis aan de [a-straat] is in de huwelijkse voorwaarden niets bepaald.
4.
In de overeenkomst van 12 september 2003 (‘de 2003-overeenkomst’) zijn partijen overeengekomen dat, indien zij te eniger tijd uit elkaar mochten gaan, zij mede in verband met het in de huwelijksvoorwaarden overeengekomen verrekenbeding in financieel opzicht met elkaar afrekenen als ware het dat alle vermogensbestanddelen van hen samen zijn, ieder voor de helft. Op dat moment was er geen voornemen tot een echtscheiding. Dit was er wel in 2007. Partijen zijn toen op 25 juni 2007 (datum van ondertekening) een overeenkomst ‘met betrekking tot boedelscheiding’ aangegaan. Deze overeenkomst bouwt voort op de 2003-overeenkomst in die zin dat partijen o.g.v. de 2003-overeenkomst in 2007 kennelijk zijn uitgegaan van het bestaan van een algehele gemeenschap.4. De echtscheiding is op 9 augustus 2007 uitgesproken. Op 16 augustus 2007 zijn partijen een aanvullende overeenkomst aangegaan. Laatstgenoemde twee overeenkomsten worden hierna aangeduid als de ‘2007-overeenkomsten’.
5.
De vrouw heeft in hoger beroep gesteld dat de 2003-overeenkomst nietig is uit hoofde van art. 1:115 lid 1 BW en dat de ‘de 2007-overeenkomsten’ daarop voortbouwen en derhalve ex art. 6:229 BW vernietigbaar zijn.5. De vrouw heeft per brief van 4 mei 2009 tijdig de 2007-overeenkomsten vernietigd.6.
6.
De vrouw heeft over dit standpunt advies ingewonnen van prof. mr. W.R. Meijer (‘prof. Meijer’). Dit advies d.d. 27 april 2009 is als productie 6 bij de appèldagvaarding gevoegd.
De man heeft op 18 juni 2009 advies ingewonnen over deze kwestie bij prof. mr. W.G. Huijgen (‘prof. Huijgen’; productie 6 bij memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel). Bij memorie van antwoord in incidenteel appel heeft de vrouw op 7 oktober 2009 een aanvullend juridisch advies van prof. Meijer verkregen en als productie ingebracht. Bij pleidooi heeft de man een vervolgadvies van prof. Huijgen d.d. 20 april 2010 ingebracht. In haar pleitnota heeft de vrouw vanaf punt 5 integraal een reactie daarop van prof. Meijer opgenomen. Verwezen wordt naar deze juridische discussie.
7.
In r.o. 3.3 overweegt het hof als volgt:
In de overeenkomst van 25 juni 2007, die kort voor de echtscheiding is gesloten en deel uitmaakt van de echtscheidingsbeschikking, en kort na de echtscheiding is aangevuld bij de overeenkomst van 16 augustus 2007, hebben partijen de vermogensrechtelijke gevolgen van de echtscheiding geregeld. Gezamenlijk behelzen deze overeenkomsten derhalve een echtscheidingsconvenant, waarin zij, gelet op de inhoud van de huwelijksvoorwaarden, het feit dat tijdens het huwelijk vóór de akte van 12 september 2003 geen uitvoering is gegeven aan de periodieke verrekenverplichting, waarvan zij zich blijkens de bewoordingen van die akte bewust waren, en het feit dat ook na die akte niet periodiek is afgerekend, een finale verrekening zijn overeengekomen ter afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden. Ingevolge de artikelen 3:199 juncto 1:135 lid 2 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is de regeling voor voortbouwende overeenkomsten van artikel 6:229 BW niet van toepassing op verrekening. De vraag of de overeenkomst van 12 september 2003 vanwege vormgebreken nietig is en de overeenkomsten van 25 juni 2007 en 16 augustus 2007 daarop voortbouwen en daarom vernietigbaar zijn kan derhalve in het midden blijven. De grieven I, II en IV falen.
Onderdeel 1
Subonderdeel 1.1
8.
Het hof heeft ten onrechte overwogen dat de 2007-overeenkomsten als een echtscheidingsconvenant kunnen worden aangemerkt, met daarin een finale verrekening ter afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden, als gevolg waarvan de nietigheidsvraag in het midden kan blijven.
9.
Allereerst kunnen de 2007-overeenkomsten niet los worden gezien van de 2003-overeenkomst. Dit volgt alleen al uit de overwegingen van het hof zelf, waarin het de bewoordingen van de 2003-overeenkomst betrekt in zijn oordeel dat sprake is van een echtscheidingsconvenant.
10.
In de 2003-overeenkomst is een regeling overeenkomen op grond waarvan partijen, indien zij uit elkaar mochten gaan, mede gelet op de huwelijkse voorwaarden ‘in financieel opzicht met elkaar afrekenen als ware het dat alle vermogensbestanddelen van hen samen zijn, ieder voor de helft’.7. De 2007-overeenkomsten zijn onmiskenbaar het gevolg van deze afspraak. Dat blijkt alleen al uit het feit dat de titel van deze overeenkomsten spreekt van een ‘boedelscheiding’ en dus ten onrechte uitgaat van een gemeenschap. Ook uit de aanhef van de 2007-overeenkomsten blijkt dat deze voortbouwen op de 2003-overeenkomst, zoals uitvoerig door de vrouw betoogd.8.
11.
De drie overeenkomsten kunnen dan ook niet los van elkaar worden gezien. De 2003-overeenkomst verwijst naar de huwelijkse voorwaarden en formuleert een regeling in geval van echtscheiding in de toekomst, waaraan de 2007-overeenkomsten beantwoorden.
12.
De 2007-overeenkomsten kunnen worden gezien als een uitvoering van de 2003-overeenkomst en derhalve als voortbouwende overeenkomsten. Gewezen wordt op HR 9 september 1994, NJ 1995/270:
‘Bewoording noch ontstaansgeschiedenis van art. 6:229 biedt grond voor de door het onderdeel bepleite restrictieve uitleg van de bepaling. Blijkens de Memorie van Antwoord II heeft men bij het invoegen van de bepaling in Boek 6 het oog gehad op overeenkomsten die een reeds tussen partijen bestaande rechtsverhouding beogen te ‘wijzigen, op te heffen, aan te vullen, nader vast te stellen of uit te voeren’ (Parl. Gesch. Boek 6 blz. 913);’
13.
Het oordeel van het hof om de nietigheidsvraag in het midden te laten is dan ook rechtens onjuist, danwel is het zonder nadere motivering onbegrijpelijk waarom het hof aan de samenhang tussen de overeenkomsten voorbij is gegaan.
Subonderdeel 1.2
14.
Vervolgens gaat het hof in de hierboven geciteerde rechtsoverweging ten onrechte uit van de toepasselijkheid van art. 1:135 lid 2 BW. Uit art. 1:132 lid 1 BW blijkt immers dat dit artikel van toepassing is op huwelijkse voorwaarden, die een of meer verplichtingen tot verrekening van inkomsten of van vermogen inhouden.
15.
De onderhavige huwelijkse voorwaarden bevatten echter slechts een periodiek verrekenbeding van inkomsten.9. De voorwaarden schiepen geen enkele verplichting tot verrekening van privé-eigendom van de vrouw (het huis aan de [a-straat]).10. Ook in de 2003-overeenkomst en de 2007-overeenkomsten was derhalve geen sprake van verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden.11.
16.
Voor de goede orde wordt er op gewezen dat in de drie overeenkomsten ook geen sprake is van een verdeling van een gemeenschap, zoals ook door het hof in r.o. 3.5 bij de bespreking van grief III van de vrouw is onderkend.
17.
Anders dan het hof oordeelt, zijn de artikelen 1:135 lid 2 en 3:199 BW niet van toepassing.
Het hof is van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan door de nietigheidsvraag op deze grond in het midden te laten.
18.
De vrouw wijst verder op het advies van prof. Meijer zoals opgenomen in de pleitnota in hoger beroep, welk advies zij in dit cassatiemiddel herhaalt en inlast. Prof. Meijer zegt op p. 8 daarvan:
‘Tenslotte breng ik in dit verband naar voren dat hetgeen Huijgen stelt met betrekking tot (niet) toepasselijkheid van art. 6:229 BW niet opgaat. Partijen waren in de overeenkomsten van 2007 geen verdeling van een gemeen vermogen overeengekomen, noch was sprake van een overeenkomst waarbij een verrekening tot stand kwam op grond van gemaakte huwelijksvoorwaarden. De door hem genoemde bepalingen, art. 3:199 en 1:135 lid 2 BW, gaan er immers vanuit dat sprake is van een verdeling, c.q. een verrekening, terwijl er een (ontbonden huwelijks)gemeenschap of een geldig overeengekomen verrekenbeding bestond. In die gevallen kan een verdeling of verrekening slechts worden vernietigd met een beroep op art. 3:196 BW, voor de verrekening via art. 1:135 BW.
Hier is echter niet sprake van een verdeling/ verrekening, waarbij één der partijen gedwaald heeft, maar van een voorgenomen verrekening op basis van een onjuiste veronderstelling dat er moest worden afgerekend alsof het aanwezige vermogen gemeen was.’
19.
De vrouw kan zich derhalve wel degelijk op de nietigheid/ vernietigbaarheid van de drie overeenkomsten beroepen.
Onderdeel 2
20.
Mocht uw Raad van oordeel zijn dat art. 1:135 lid 2 BW toch van toepassing is, dan beroept de vrouw zich op het hierna volgende. Dat geldt ook indien uw Raad van mening zou zijn dat art. 3:199 BW onafhankelijk van art. 1:135 lid 2 BW van toepassing is.
21.
Uit art. 3:196 lid 1 BW blijkt dat de uitsluiting van art. 3:199 BW alleen toeziet op dwaling over de waarde van de te verdelen goederen. Dat volgt ook uit de tekst van art. 3:199 BW, waarin alleen over de verdeling wordt gesproken. Ook de parlementaire geschiedenis duidt er op dat de wetgever alleen dwaling over de waarde van de te verdelen goederen of de grootte der erfdelen apart heeft willen regelen.12.
22.
In het onderhavige geval heeft de vrouw in 2007 echter niet gedwaald over de waarde van de te verdelen/ verrekenen goederen, maar heeft zij gedwaald over het bestaan van een algehele gemeenschap, althans is zij ten onrechte uitgegaan van de geldigheid van de 2003-overeenkomst. De vrouw kon zich dan ook volledig beroepen op de nietigheid van de 2007-overeenkomsten op grond van dwaling, danwel de nietigheid ex art. 1:115 lid 1 BW van de 2003-overeenkomst en de vernietigbaarheid van de daarop voortbouwende 2007-overeenkomsten.
23.
Het hof is dan ook van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan door de nietigheidsvraag in het midden te laten en de vrouw het beroep op de nietigheid/ vernietigbaarheid van de overeenkomsten te ontzeggen.
Onderdeel 3
24
Gelet op het voorafgaande heeft het hof in r.o. 3.3., 2e en 3e alinea ten onrechte de grieven I, II, IV en VI van de vrouw verworpen. Nu het hof in de daarop volgende rechtsoverwegingen 3.4 t/m 3.8 ten onrechte de geldigheid van de overeenkomsten heeft aangenomen, is het hof ook hier van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan. Het arrest dient integraal te worden vernietigd en de vermogensrechtelijke afwikkeling zal uitgaande van de nietigheid/ vernietiging opnieuw ter hand moeten worden genomen.
Onderdeel 4
25.
Voor het geval uw Raad van mening zou zijn dat de voorgaande onderdelen niet tot cassatie kunnen leiden, voert de vrouw nog het volgende aan.
26.
Het hof heeft in r.o. 3.3 de vraag of de overeenkomsten nietig/ vernietigbaar zijn in het midden gelaten onder verwijzing naar artikel 3:199 BW. Indien veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de toepasselijkheid van de bijbehorende afdeling — hetgeen in de vorige onderdelen is betwist — voert de vrouw aan dat het hof in de stellingen van de vrouw een beroep op benadeling in de zin van art. 3:196 BW had moeten lezen. Voor zover nodig beroept de vrouw zich hierbij op dat artikel.
27.
Indien de vrouw immers gevolgd wordt in haar stelling omtrent de nietigheid van de 2003-overeenkomst, volgt daaruit (impliciet) dat zij is benadeeld doordat zij ten onrechte is uitgegaan van de geldigheid daarvan bij het aangaan van de ‘2007-overeenkomsten’, althans van het bestaan van een algehele gemeenschap.13. Was zij hierover juist ingelicht, dan is het aannemelijk dat zij deze op andere voorwaarden had gesloten.14.
28.
Dat sprake is van benadeling van meer dan een kwart lijkt eveneens aannemelijk gelet op deze stelling van de vrouw dat de woning aan de Laanweg haar privé-eigendom is. Dit blijkt ook uit het feit dat de vrouw door de rechtbank in dit verband was veroordeeld tot betaling van circa € 240.000 aan de man, terwijl zij in principaal appel juist vernietiging vorderde en betaling van de man aan de vrouw van circa € 106.000. Daarnaast ligt de benadeling besloten in o.a. grief IV (m.n. punt 16 en 17), V en VII t/m IX van de vrouw.
29.
De man is in zijn memorie van antwoord bij zijn verweer tegen grief V van de vrouw ingegaan op de eventuele toepasselijkheid van art. 3:196 BW15., terwijl uit de processtukken niet uitdrukkelijk blijkt dat de vrouw haar vordering uitsluitend op de door haar aangedragen rechtsverhouding beoordeeld wenste te zien.16. Beoordeling op basis van voornoemd artikel paste dan ook binnen de feitelijke rechtsstrijd. Dit klemt temeer daar art. 3:196 BW een lex specialis is van de algemene dwalingsregeling.
30.
Gelet op het voorgaande had het hof dan ook ambtshalve ex art. 25 Rv. de toepasselijkheid van art. 3:196 BW behoren te onderzoeken, dan wel te motiveren waarom het niet tot toepassing daarvan is overgegaan. Het hof heeft dit ten onrechte nagelaten en is daardoor uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Ook heeft het hof ten onrechte de nietigheid van de 2003-overeenkomst in het midden gelaten, daar deze vraag ook relevant is bij de benadeling ex art. 3:196 BW.
31.
Gewezen wordt op HR 15 mei 1998, NJ 1998/625. Hierin oordeelde uw Raad dat het enkele feit dat een eisende partij de aan haar vordering ten grondslag gelegde rechtsverhouding onjuist heeft gekwalificeerd, de rechter niet ontslaat van zijn uit art. 48 Rv. voortvloeiende verplichting om ambtshalve en onafhankelijk van enige door die partij aangehangen rechtsbeschouwing te onderzoeken of de door deze tijdens het geding aan haar vorderingen ten grondslag gelegde feiten die vordering kunnen dragen.
32.
Indien dit onderdeel tot cassatie leidt dient het arrest integraal te worden vernietigd, aangezien de vermogensrechtelijke afwikkeling dan opnieuw onderzocht zal moeten worden.
Mitsdien
het de Hoge Raad der Nederlanden moge behagen het arrest waarvan beroep op grond van het daartegen aangevoerde middel te vernietigen, met zodanige uitspraak als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, (t.k.) deurwaarder Eur. [92,09.]
[De kosten van dit exploot zijn:
dagvaarding | € | 73.89 |
informatiekosten | € | 3.50 |
toeslag BTW-schade | € | 14.70 |
€ | 92.09] |
[Rekwirant(e) kan de BTW niet verrekenen in de zin van de Wet op de Omzetbelasting 1968, zodat de kosten van dit exploot zijn verhoogd met een toeslag, gelijk aan het tarief van de omzetbelasting]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 30‑11‑2010
memorie van grieven p. 16, memorie van antwoord in incidenteel appèl, punt 8, op dit punt niet betwist door de man in de memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appèl, punt 45
productie 1 bij de memorie van grieven
art. 1 en 8 van de huwelijkse voorwaarden; productie 1 bij appèldagvaarding
zie titel en aanhef van de overeenkomst d.d. 21 juni 2007
gewezen wordt op het advies van prof. Meijer in Productie 6 bij de appèldagvaarding, nrs. III t/m IV
appèldagvaarding punt 7 en 8
productie 2 bij appèldagvaarding
grief 1 van de vrouw in de appèldagvaarding; aanhef: ‘Uitgangspunt is dat beide echtelieden ieder een gelijk deel zullen ontvangen nadat alle bezittingen zijn verkocht, danwel te gelde zijn gemaakt’.; zie hierover ook de adviezen van prof. Meijer: Productie 6 bij appèldagvaarding, nr. II en nr. IV, p. 7 van de pleitnota van de vrouw in hoger beroep, zie ook punt 11 van de memorie van antwoord in het incidenteel appèl
zie art. 5 en 8 van de huwelijkse voorwaarden; productie 1 bij appèldagvaarding
zie recentelijk nog: HR 19 november 2010, C 09/02341, LJN BN8027
zie ook pleitnota van de vrouw, p. 9, 4e alinea en p. 10, 1e en 2e alinea
zie Parl. Gesch. Boek 3, p. 634 e.v.
zie ook grief II, laatste zin
Dit ligt ook besloten in grief IV van de vrouw; zie punt 12 en de uitwerking daarop in de daarna volgende punten.
memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel, punt 47
In de pleitnota van de vrouw wijst prof. Meijer er op p. 9 (4e alinea) op dat de vrouw in de 2003-overeenkomst het recht op de waarde(stijging) van de woning aan de Laanweg prijsgeeft en (in de volgende alinea) dat sprake is van benadeling, Deze benadeling deed zich daadwerkelijk voor bij het aangaan van de 2007-overeenkomsten.