In het dossier vind ik als laatste opgave van dit adres die bij het politieverhoor van 23 januari 2013.
HR, 14-05-2019, nr. 18/00699
ECLI:NL:HR:2019:708
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
14-05-2019
- Zaaknummer
18/00699
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:708, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑05‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:514
ECLI:NL:PHR:2019:514, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑03‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:708
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0236
NbSr 2019/177
Uitspraak 14‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Telen van 324 hennepplanten in door verdachte gehuurde woning (art. 3.B Opiumwet) en diefstal d.m.v. verbreking van elektriciteit t.b.v. hennepkwekerij (art. 311.1.5 Sr). Is redelijke termijn bij betekening verstekmededeling ex art. 366 Sv na vonnis Pr overschreden, nu vonnis dateert van 7-3-2014 en mededeling uitspraak eerst op 5-4-2017 in persoon aan verdachte is uitgereikt, terwijl niet blijkt dat verstekmededeling binnen jaar na uitspraak is betekend? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2008:BD2578 t.a.v. overschrijding van redelijke termijn in geval OM bij ex art. 366 Sv voorgeschreven betekening van verstekmededeling niet de nodige voortvarendheid heeft betracht. Hof heeft geoordeeld dat geen sprake is van overschrijding van redelijke termijn bij betekening van verstekmededeling na vonnis Pr. Daarbij heeft Hof in aanmerking genomen dat het niet onnodig lang heeft geduurd voordat verdachte met vonnis Pr bekend raakte, gelet op het feit dat verdachte vanaf 28-9-2012 tot 23-2-2017 niet op enig adres stond ingeschreven in de basisregistratie personen. Dat oordeel is niet begrijpelijk, reeds in aanmerking genomen dat niet blijkt dat binnen een jaar na uitspraak Pr verstekmededeling is betekend. HR doet de zaak om doelmatigheidsredenen zelf af en vermindert door Hof opgelegde gevangenisstraf van 3 maanden met 1 week. Samenhang met 18/00697 P.
Partij(en)
14 mei 2019
Strafkamer
nr. S 18/00699
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 25 oktober 2017, nummer 21/001900-17, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.J. Bussink, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de opgelegde straf, en tot vermindering van die straf.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM niet is overschreden. Het voert daartoe aan dat na het vonnis van de Politierechter de verstekmededeling niet binnen een jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend en dat het Openbaar Ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht.
2.2.
De voor de beoordeling van het middel van belang zijnde stukken zijn weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5. Deze stukken houden - kort samengevat - het volgende in:
- het bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, dateert van 7 maart 2014;
- op 5 april 2017 is de op dit vonnis betrekking hebbende mededeling uitspraak aan de verdachte in persoon uitgereikt.
2.3.1.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"Hoofdzaak
(-) bekent de tenlastegelegde feiten te hebben gepleegd, maar is het niet eens met de hem opgelegde straf, want deze is niet (langer) passend.
a. redelijke termijn is overschreden:
* begin redelijke termijn strafzaak: aanhouding + inverzekeringstelling op 22.1.13
(...)
- tijdsverloop sinds 22.1.13: 4 jaar en bijna 9 maanden.
- tijdsverloop sinds de veroordeling door de politierechter op 7.3.14: 3½ jaar."
2.3.2.
Het Hof heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Oplegging van straf en/of maatregel
(...)
Door de verdediging is betoogd dat de redelijke termijn is overschreden, en dat hiermee rekening moet worden gehouden in de strafmaat. Het hof constateert dat de dagvaarding voor de zitting van de politierechter niet in persoon aan verdachte is uitgereikt. De mededeling uitspraak van het verstekvonnis van 7 maart 2014 is van 5 april 2017, waarna verdachte op 6 april 2017 hoger beroep heeft ingesteld. Gelet op het feit dat verdachte blijkens het BRP-register van 28 september 2012 tot 23 februari 2017 niet op enig adres stond ingeschreven heeft het naar het oordeel van het hof niet onnodig lang geduurd voordat hij met het vonnis bekend raakte. De redelijke termijn is derhalve niet overschreden."
2.4.
Van overschrijding van de redelijke termijn kan sprake zijn indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het openbaar ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht.
Van de hier bedoelde vertraging is in elk geval geen sprake:
a. Indien de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend
1. hetzij aan de verdachte in persoon,
2. hetzij op de voet van het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv. In de onder 2 bedoelde gevallen komt een na de betekening opgetreden vertraging immers voor rekening van de verdachte omdat er redelijkerwijs van kan worden uitgegaan dat hij door die betekening op de hoogte is geraakt van de uitspraak.
b. Indien de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend door de in art. 588, eerste lid onder b sub 3°, Sv voorziene uitreiking aan de griffier om reden dat de verdachte niet als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen noch een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend is, èn indien tevens blijkt dat het openbaar ministerie vervolgens - naast de plaatsing van de verdachte in het opsporingsregister - tenminste eenmaal per jaar heeft getracht de verstekmededeling alsnog te betekenen hetzij aan de verdachte in persoon hetzij overeenkomstig het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv. (Vgl. HR 17 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rov. 3.19.)
2.5.
Het Hof heeft geoordeeld dat geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn bij de betekening van de verstekmededeling na het vonnis van de Politierechter van 7 maart 2014. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat het niet onnodig lang heeft geduurd voordat de verdachte met het vonnis van de Politierechter bekend raakte, gelet op het feit dat de verdachte vanaf 28 september 2012 tot 23 februari 2017 niet op enig adres stond ingeschreven in de basisregistratie personen. Dat oordeel is niet begrijpelijk, reeds in aanmerking genomen dat niet blijkt dat binnen een jaar na de uitspraak van de Politierechter op de wijze als hiervoor bedoeld een verstekmededeling is betekend.
2.6.
Het middel is derhalve terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal de zaak om doelmatigheidsredenen zelf afdoen en de door het Hof opgelegde gevangenisstraf van drie maanden verminderen.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze twee maanden en drie weken beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 mei 2019.
Conclusie 19‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Overschrijding redelijke termijn bij betekening verstekvonnis. HR herhaalt ECLI:NL:HR:2008:BD2578 t.a.v. overschrijding van de redelijke termijn doordat het OM bij de ex art. 366 Sv voorgeschreven betekening van een verstekmededeling niet de nodige voortvarendheid heeft betracht. Het bij verstek gewezen vonnis van Pr dateert van 7-4-2014. Op 5-4-2017 is de mededeling uitspraak aan verdachte in persoon uitgereikt. Hof heeft geoordeeld dat geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn bij de betekening van de verstekmededeling na het vonnis van de Pr van 7-3-2014. Daarbij heeft Hof in aanmerking genomen dat het niet onnodig lang heeft geduurd voordat verdachte met het vonnis van de Pr bekend raakte, gelet op het feit dat verdachte vanaf 28-9-2012 tot 23-2-2017 niet op enig adres stond ingeschreven in de basisregistratie personen. Dat oordeel is niet begrijpelijk, reeds in aanmerking genomen dat niet blijkt dat binnen een jaar na de uitspraak van de Pr een verstekmededeling is betekend. HR doet de zaak om doelmatigheidsredenen zelf af en vermindert door Hof opgelegde gevangenisstraf van drie maanden met een week. Samenhang met 18/00697.
Nr. 18/00699 Zitting: 19 maart 2019 | Mr. D.J.C. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 25 oktober 2017 de verdachte wegens 1. “opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod”, en 2. “diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van verbreking” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, met aftrek als bedoeld in artikel 27 of artikel 27a Sr. Voorts heeft het hof de teruggave aan de verdachte gelast van een in beslag genomen, nog niet teruggegeven televisie.
2. Er bestaat samenhang met de zaak 18/00697 P. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. De verdachte heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. Mr. J.J. Bussink, advocaat te Utrecht, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel klaagt over een overschrijding van de redelijke termijn in de fase tussen de eerste aanleg en het hoger beroep, aangezien het openbaar ministerie bij de betekening van de verstekmededeling ex artikel 366 Sv niet de nodige voortvarendheid zou hebben betracht.
5. Ter beoordeling van de klacht zijn de volgende, uit de stukken voortvloeiende feiten en omstandigheden van belang:
(i). In eerste aanleg is de verdachte gedagvaard voor de terechtzitting van de politierechter van 7 maart 2014. Blijkens gegevens uit de strafrechtsketendatabank (SKDB) was de verdachte sedert 28 september 2012 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) zonder vaste woon- of verblijfplaats, en betrof de laatst opgegeven woon- of verblijfplaats [a-straat 1] te [plaats].1.Aangenomen moet worden dat de verdachte niet in persoon is gedagvaard.
(ii). De verdachte is op 7 maart 2014 door de politierechter bij verstek veroordeeld.
(iii). Op 15 april 2014 is blijkens een daarvan opgemaakte akte tevergeefs getracht een mededeling uitspraak in persoon te doen uitreiken op het genoemde adres [a-straat 1] te [plaats] . Vakje “D1” is aangekruist omdat volgens de mededeling van degene die zich op het adres bevond, de geadresseerde daar niet woont noch verblijft. Op dat moment was blijkens een ID-staat SKDB in de GBA van de verdachte geen woon- of verblijfplaats bekend.
(iv). Op 5 april 2017 is een mededeling uitspraak aan de verdachte in persoon uitgereikt.2.Een dag later heeft de verdachte hoger beroep ingesteld, waarbij hij volgens de daarvan opgemaakte akte het bovengenoemde adres [a-straat 1] te [plaats] heeft opgegeven.
(v). Van 28 september 2012 tot 23 februari 2017 heeft de verdachte niet ingeschreven gestaan in de GBA c.q. de basisregistratie personen (BRP). Niet blijkt dat de verdachte in die periode gedetineerd is geweest. Niet blijkt dat van de verdachte een feitelijke woon- of verblijfplaats bekend was.
(vi). Met ingang van 23 februari 2017 staat de verdachte ingeschreven op het adres [b-straat 2] te [plaats] .
6. Ter terechtzitting van het hof van 11 oktober 2017 waren de verdachte en zijn raadsman aanwezig. Daarbij is blijkens de pleitaantekeningen die aan het proces-verbaal zijn gehecht en die volgens dat proces-verbaal aldaar zijn voorgedragen, verweer gevoerd ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn, die tot strafvermindering zou moeten leiden.
7. Het hof heeft in het bestreden arrest overwogen (p. 3):
“Door de verdediging is betoogd dat de redelijke termijn is overschreden, en dat hiermee rekening moet worden gehouden in de strafmaat. Het hof constateert dat de dagvaarding voor de zitting van de politierechter niet in persoon aan verdachte is uitgereikt. De mededeling uitspraak van het verstekvonnis van 7 maart 2014 is van 5 april 2017, waarna verdachte op 6 april 2017 hoger beroep heeft ingesteld. Gelet op het feit dat verdachte blijkens het BRP-register van 28 september 2012 tot 23 februari 2017 niet op enig adres stond ingeschreven heeft het naar het oordeel van het hof niet onnodig lang geduurd voordat hij met het vonnis bekend raakte. De redelijke termijn is derhalve niet overschreden.”
8. Het middel klaagt dat het hof hiermee voorbij is gegaan aan de rechtsoverweging onder 3.19 in HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 (herijkt overzichtsarrest redelijke termijn).
9. In HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM3638, NJ 2010/458 overwoog de Hoge Raad:
“3.3.1. Van overschrijding van de redelijke termijn kan sprake zijn indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het openbaar ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht.
Van de hier bedoelde vertraging is in elk geval geen sprake:
a. Indien de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend
1. hetzij aan de verdachte in persoon,
In de onder 2 bedoelde gevallen komt een na de betekening opgetreden vertraging immers voor rekening van de verdachte omdat er redelijkerwijs van kan worden uitgegaan dat hij door die betekening op de hoogte is geraakt van de uitspraak.
b. Indien de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend door de in art. 588, eerste lid onder b sub 3°, Sv voorziene uitreiking aan de griffier om reden dat de verdachte niet als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens noch een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend is, én indien tevens blijkt dat het openbaar ministerie vervolgens - naast de plaatsing van de verdachte in het opsporingsregister - tenminste eenmaal per jaar heeft getracht de verstekmededeling alsnog te betekenen hetzij aan de verdachte in persoon hetzij overeenkomstig het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv (vgl. HR 17 juli 2008, BD2578, NJ 2008, 358, rov. 3.19).
3.3.2. Voorts dient in aanmerking te worden genomen dat een verdachte, die, kennis dragende van een tegen hem ingestelde vervolging, nalaat op de voorgeschreven wijze opgave te doen van zijn verhuizingen en/of geen in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke voorzieningen treft om te bereiken dat hij kennis krijgt van voor hem bestemde stukken die zijn achtergelaten dan wel verzonden aan het adres alwaar hij vroeger woonachtig was of stond ingeschreven en/of nalaat zich op de hoogte te stellen van de inhoud van zodanige door hem ontvangen berichten dan wel daarop niet reageert, tengevolge waarvan de inspanningen van het openbaar ministerie om de uitspraak te zijner kennis te brengen, zonder resultaat blijven, zich niet met vrucht kan beroepen op schending van de hiervoor genoemde verdragsbepaling (vgl. HR 30 januari 2001, LJN ZD2099).”3.
10. Uit de onder 5 genoemde stukken kan worden opgemaakt dat de mededeling van de uitspraak (bij verstek) binnen een jaar na die uitspraak rechtsgeldig is betekend op de in artikel 588, eerste lid onder b sub 3°, Sv voorziene wijze, aan de griffier. Het hof heeft echter niet vastgesteld dat het openbaar ministerie de verdachte heeft gesignaleerd in het opsporingsregister, noch dat het openbaar ministerie ten minste eenmaal per jaar heeft getracht de verstekmededeling alsnog te betekenen hetzij aan de verdachte in persoon hetzij overeenkomstig het bepaalde in artikel 588, tweede of derde lid, Sv. Het hof heeft bovendien opengelaten of de verdachte in die periode op de hoogte was van de tegen hem ingestelde strafvervolging.
11. Het oordeel van het hof dat de redelijke termijn niet is overschreden, is daardoor niet zonder meer begrijpelijk. Het middel is terecht voorgesteld. De bestreden uitspraak moet worden vernietigd, doch uitsluitend wat betreft de opgelegde straf.
12. De vraag rijst of de zaak daarna moet worden teruggewezen naar het hof. Ik meen evenwel dat de Hoge Raad de zaak om redenen van doelmatigheid zelf kan afdoen door ambtshalve strafvermindering toe te passen.4.Gelet op de onder 5 opgesomde feiten en omstandigheden kan het hof immers na terugwijzing niet anders oordelen dan dat de redelijke termijn is overschreden.
13. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
14. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de opgelegde straf, en tot vermindering van die straf.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑03‑2019
Op een omslagvel met een stempel ‘mededeling uitspraak’ in de roze map van het strafdossier staat met de hand geschreven “sign. 28 april 2014”. Daaruit zou mogelijk kunnen worden opgemaakt dat de verdachte met ingang van 28 april 2014 is gesignaleerd in het opsporingsregister. Dát de mededeling uitspraak op 5 april 2017 in persoon is uitgereikt door een medewerker van de parketpolitie in [plaats] is wel weer een aanwijzing dat de verdachte inderdaad gesignaleerd stond. Het hof heeft hierover echter geen vaststellingen gedaan.
Zie ook: HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:113.
Vgl. HR 20 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1485, met als niet-geautoriseerde samenvatting op rechtspraak.nl: “Geen beslissing hof op verweer aangaande overschrijding van de redelijke termijn. Dat is een verweer waaromtrent het Hof op straffe van nietigheid uitdrukkelijk een met redenen omklede beslissing had moeten geven. De HR doet de zaak om doelmatigheidsredenen zelf af.”