HR, 11-07-2014, nr. 14/02005
ECLI:NL:HR:2014:1640
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
11-07-2014
- Zaaknummer
14/02005
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1640, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑07‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:589, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:589, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑05‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1640, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑07‑2014
Partij(en)
11 juli 2014
Eerste Kamer
nr. 14/02005
EV/LH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/09/455600/FT RK 13/2632 van de rechtbank Den Haag van 27 januari 2014;
b. het arrest in de zaak 200.141.253/01 van het gerechtshof Den Haag van 8 april 2014.
De arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping.
De advocaat van [verzoeker] heeft bij brief van 7 juni 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en M.V. Polak en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 11 juli 2014.
Conclusie 28‑05‑2014
14/02005 | Mr. L. Timmerman |
Parket, 28 mei 2014 | |
Conclusie inzake: | |
[verzoeker] verzoeker tot cassatie, | |
(hierna [verzoeker]) |
1. [verzoeker] heeft op 28 november 2013 een verzoekschrift ingediend tot het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling.
2. De rechtbank Den Haag heeft bij vonnis van 27 januari 2014 [verzoekers] verzoek afgewezen, omdat onvoldoende aannemelijk is dat [verzoeker] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Volgens de rechtbank zag [verzoekers] totale schuldenlast van € 45.063,02 voornamelijk op onterecht ontvangen geldsommen van de belastingdienst en het UWV en op vorderingen van kredietverstrekkers waaronder Laser Cards in verband met de aanschaf van allerhande luxe goederen voor [verzoekers] ex-vrouw. Deze schulden zijn niet alleen naar hun aard niet te goeder trouw, [verzoeker] wist of behoorde te weten dat hij de door hem ontvangen bedragen van de belastingdienst niet mocht behouden of besteden, zijn inkomsten uit arbeid aan het UWV had moeten doorgeven, en geen schulden moest aangaan voor andere dan noodzakelijke goederen, aldus de rechtbank.
3. Van dit vonnis is [verzoeker] bij verzoekschrift van 31 januari 2014 in beroep gegaan. Het gerechtshof Den Haag heeft in zijn arrest van 8 april 2014 het bestreden vonnis bekrachtigd en daartoe in rov. 5 het volgende overwogen:
“5. Met inachtneming van dit criterium is het hof van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [verzoeker] te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van een belangrijk deel van de schulden. Blijkens de schuldenlijst behorende bij de art. 285-verklaring heeft [verzoeker] een schuld aan de Belastingdienst van in totaal € 13.735, -. Ook indien deze schuld door afbetaling/verrekening is afgenomen (volgens de door [verzoeker] als productie I overgelegde bescheiden kennelijk met € 4.913,-), is deze schuld nog altijd zeer aanzienlijk. Deze schuld heeft betrekking op onterecht ontvangen geldsommen (toeslagen en inkomstenbelasting) over de jaren 2006 tot en met 2010, zoals de rechtbank heeft vastgesteld, tegen welk oordeel geen grief is gericht. De door [verzoeker] handgeschreven ontstaansdata bij de schuldenlijst houden echter in dat de schulden aanslagen van 2006 tot 2013 betreffen. Dat [verzoeker] erop mocht vertrouwen dat hij de van de Belastingdienst ontvangen gelden rechtmatig had ontvangen is niet aannemelijk geworden, te meer omdat [verzoeker] ter zitting van hof heeft verklaard dat hij de betreffende formulieren van de Belastingdienst heeft ingevuld door willekeurig kruisjes te zetten, naar eigen zeggen alsof hij een lotto-formulier invulde. Gelet daarop wist [verzoeker] dan wel behoorde hij te weten dat de grote geldsommen die de Belastingdienst op zijn rekening stortte op een fout berustten, althans had hij dienen na te gaan of hij wel recht had op deze bedragen. [verzoeker] valt van het ontstaan en onbetaald laten van de schuld aan de Belastingdienst dan ook een groot verwijt te maken. Verder heeft [verzoeker] een schuld aan het UWV van € 10.368,14. Deze schuld heeft betrekking op ten onrechte ontvangen WW-uitkering en is ontstaan doordat [verzoeker] naast zijn WW-uitkering inkomsten uit arbeid genoot. Ook van het ontstaan en onbetaald laten van deze schuld valt [verzoeker] een groot verwijt te maken. [verzoeker] wist althans behoorde te weten dat hij aan het UWV had moeten doorgeven dat hij inkomsten uit arbeid genoot, te meer nu de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten in 2004 en 2005 ook al bijstand had teruggevorderd omdat hij had verzuimd door te geven dat hij inkomsten uit arbeid genoot. Ook de schuld aan het UWV is niet te goeder trouw ontstaan en staat aan de toepassing van de schuldsaneringsregeling in de weg. Verder is aannemelijk geworden dat [verzoeker] tot 2012 schulden ten behoeve van zijn ex-vrouw, van wie hij in 2004 is gescheiden, is aangegaan. Zo blijkt uit de verklaring ex artikel 285 Fw dat [verzoeker] een schuld aan Laser Cards heeft van € 4.417,20, welke is ontstaan in 2012. [verzoeker] heeft in eerste aanleg verklaard dat de schuld onder andere is ontstaan door de aanschaf van een auto, een koelkast en een wasdroger voor zijn ex-vrouw. Dat [verzoeker] zoals hij in hoger beroep heeft aangevoerd slechts garant heeft gestaan voor de schulden van zijn ex-vrouw tussen 2004 en 2006 en dat de schuld aan Laser Cards is ontstaan in 2004, heeft hij niet met schriftelijke stukken kunnen onderbouwen of anderszins aannemelijk kunnen maken. [verzoeker] heeft een beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw. Het hof is echter van oordeel dat er geen feiten of omstandigheden zijn die, ondanks het ontbreken van de goede trouw, toelating rechtvaardigen. Uit de stukken en ter zitting in hoger beroep is onvoldoende aannemelijk geworden dat de schulden het gevolg zijn van omstandigheden die [verzoeker] dusdanig onder controle heeft gekregen dat aan de hardheidsclausule toepassing kan worden gegeven. Afgezien daarvan wordt toepassing van die hardheidsclausule in dit stadium niet op zijn plaats geacht. Het gebrek aan goede trouw weegt daarvoor te zwaar.”
4 Het tegen dit arrest gerichte cassatierekest, dat op 16 april 2014 en derhalve tijdig is ingediend, telt twee middelonderdelen.
5 Onderdeel 1 richt zich tegen het oordeel van het hof dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [verzoeker] te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van een belangrijk deel van de schulden. Volgens het onderdeel geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het ondeugdelijk gemotiveerd, omdat het hof (i) het begrip goede trouw heeft ingevuld als goede trouw in de zin van art. 3:11 BW of de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in art. 6:2 of 6:248 BW, en (ii) zich ten onrechte heeft gericht op omstandigheden in het verleden en heeft miskend dat [verzoeker] inmiddels de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en/of onbetaald laten van de schulden onder controle heeft gekregen.
6 Klacht (i) mist feitelijke grondslag. Het arrest biedt geen aanleiding voor de veronderstelling dat het hof is uitgegaan van een andere maatstaf dan die in art. 288 lid 1 aanhef en onder b Fw. In zoverre faalt onderdeel 1.’s Hofs oordeel ten aanzien van het ontbreken van goede trouw houdt daarmee stand.
7 Klacht (ii) en het daarop voortbouwende onderdeel 2 begrijp ik aldus, dat geklaagd wordt dat de afwijzing van [verzoekers] beroep op de hardheidsclausule, neergelegd in art. 288 lid 3 Fw, niet begrijpelijk is gemotiveerd in het licht van hetgeen bij pleidooi in hoger beroep namens [verzoeker] is aangevoerd (pleitnotities van mr. M.A. Leppers van 1 april 2014, randnrs. 8 t/m 15). De betreffende stellingen komen hierop neer, dat [verzoeker] geen contact meer heeft met zijn ex-vrouw, op de hoogte is van de regels met betrekking tot het ontvangen van toeslagen en uitkeringen, gebruik maakt van budgetbeheer en gestart is met het aflossen van zijn schulden althans daarover afspraken heeft gemaakt.
8 Vooropgesteld zij dat de beslissing om de hardheidsclausule al of niet toe te passen een discretionair karakter heeft (Handelingen I 2006/07, nr. 30, p. 962) en voorts in hoge mate verweven is met overwegingen van feitelijke aard, zodat in cassatie slechts plaats is voor toetsing van de begrijpelijkheid van de daarbij gegeven motivering. Het hof heeft te dien aanzien in rov. 5 overwogen dat er geen feiten en omstandigheden zijn die, ondanks het ontbreken van goede trouw, toelating rechtvaardigen, nu uit de stukken en ter zitting in hoger beroep onvoldoende aannemelijk is geworden dat de schulden het gevolg zijn van omstandigheden die [verzoeker] dusdanig onder controle heeft gekregen dat aan de hardheidsclausule toepassing kan worden gegeven, en dat afgezien daarvan toepassing van de hardheidsclausule niet op zijn plaats is omdat het gebrek aan goede trouw daarvoor te zwaar weegt.
9 Ik acht deze overwegingen een voldoende gemotiveerde verwerping van [verzoekers] beroep op de hardheidsclausule. Van belang is dat de door [verzoeker] genoemde maatregelen niet slechts betrekking hebben op externe omstandigheden waardoor het risico bestaat dat de schuldenaar gedurende of na afloop van de toepassing van de schuldsaneringsregeling terugvalt in oude fouten en opnieuw in een problematische schuldsituatie geraakt, maar ook op maatregelen die objectiveerbaar zijn (vgl. Handelingen I 2006/07, nr. 30, p. 958 en Kamerstukken II 2006/07, 29 942, nr. 24, p. 3). Namens [verzoeker] is bij pleidooi aangevoerd dat hij is gestart met het aflossen van zijn schulden, ter adstructie waarvan twee bijlagen in het geding zijn gebracht. Dat is een goed teken en ik heb dan ook begrip voor het betoog van [verzoeker] in hoger beroep, maar het hof heeft ook vastgesteld dat de belastingschulden aanslagen betreffen die lopen van 2006 tot 2013. Het schuldsaneringsverzoek dateert van 2013. Dat doorlopen van niet betaalde belastingaanslagen tot in 2013 duidt er niet op dat [verzoeker] zijn leven heeft gebeterd, zoals de hardheidsclausule van art. 288 Fw vereist. Tegen deze achtergrond vind ik het begrijpelijk dat het hof het beroep op de hardheidsclausule heeft afgewezen. Ik wijs op de overweging dat de toepassing van de hardheidsclausule niet op zijn plaats is omdat het gebrek aan goede trouw daarvoor te zwaar weegt. De systematiek van art. 288 Fw brengt naar mijn mening mee dat de stellingen van [verzoeker], indien juist, kunnen meebrengen dat hij ondanks de afwezigheid van goede trouw tot de schuldsanering wordt toegelaten. Het is dus van tweeën één: óf een beroep op de hardheidsclausule faalt en kan het ontbreken van goede trouw aan toelating in de weg staan, óf het beroep slaagt en kan de schuldenaar tot de schuldsanering worden toegelaten ondanks het ontbreken van goede trouw, in welk geval art. 288 Fw geen ruimte biedt voor een vervolgtoets aan het gewicht daarvan. M.i. is in dit geval het eerste aan de orde.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G