ABRvS, 25-01-2010, nr. 200903327/1/V2
ECLI:NL:RVS:2010:BL1452
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
25-01-2010
- Zaaknummer
200903327/1/V2
- LJN
BL1452
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2010:BL1452, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 25‑01‑2010; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JV 2010/106
Uitspraak 25‑01‑2010
Inhoudsindicatie
Richtlijn 2004/38/EG / beoordeling of een vreemdeling ten laste komt van de referent Gelet op voormeld arrest van het Hof heeft de rechtbank terecht overwogen dat ter beantwoording van de vraag of de vreemdeling sub 1 ten laste komt van de referent moet worden beoordeeld of zij ten tijde van het verzoek om afgifte van een verblijfsdocument de materiële ondersteuning van de referent nodig had teneinde in haar land van herkomst, Turkije, in haar basisbehoeften te kunnen voorzien. Dat het vorenstaande tot gevolg heeft dat door de staatssecretaris, nu de vreemdeling reeds langere tijd in Nederland verblijft, een fictieve situatie beoordeeld dient te worden, leidt niet tot een ander oordeel. Dit laat onverlet dat, zoals uit voormelde uitspraak van het Hof, alsmede uit artikel 8.13, derde lid, aanhef en onder d, van het Vb 2000 volgt, het aan de vreemdeling is het bestaan van een situatie van reële afhankelijkheid te bewijzen. De grief faalt in zoverre.
Partij(en)
200903327/1/V2.
Datum uitspraak: 25 januari 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 6 april 2009 in zaken nrs. 08/34726, 08/34729 en 08/35002 in de gedingen tussen:
[de vreemdeling sub 1] en [de vreemdelingen sub 2 en 3]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 13 november 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) aanvragen van [de vreemdeling sub 1] (hierna: de vreemdeling sub 1) en [de vreemdelingen sub 2 en 3] (hierna: de vreemdelingen sub 2 en 3; tezamen: de vreemdelingen) om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 11 september 2008 heeft de staatssecretaris de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 6 april 2009, verzonden op 10 april 2009, heeft de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam (hierna: de rechtbank), de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de gemaakte bezwaren neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 8 mei 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: de richtlijn) worden bij de richtlijn de voorwaarden vastgesteld voor uitoefening van het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten door burgers van de Unie en hun familieleden.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de richtlijn wordt bij de richtlijn tevens het duurzame verblijfsrecht op het grondgebied van de lidstaten voor burgers van de Unie en hun familieleden vastgesteld.
Ingevolge artikel 2, eerste lid van de richtlijn wordt onder een burger van de Unie eenieder verstaan die de nationaliteit van een lidstaat bezit.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van de richtlijn wordt onder familielid verstaan de echtgenoot.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, aanhef en onder d, van de richtlijn wordt onder familielid verstaan de rechtstreekse bloedverwanten in opgaande lijn, alsmede die van de echtgenoot of partner als bedoeld onder b, die te hunnen laste zijn.
Ingevolge artikel 3, tweede lid aanhef en onder a, van de richtlijn, voor zover hier van belang, vergemakkelijkt het gastland, onverminderd een persoonlijk recht van vrij verkeer of verblijf van de betrokkenen, overeenkomstig zijn nationaal recht binnenkomst en verblijf van niet onder de definitie van artikel 2, tweede lid vallende familieleden, ongeacht hun nationaliteit, die in het land van herkomst ten laste zijn van of inwonen bij de burger van de Unie die het verblijfsrecht in eerste instantie geniet.
Ingevolge artikel 8.7, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), voor zover hier van belang, is paragraaf 2 van afdeling 2 van het Vb 2000 van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.
Ingevolge artikel 8.7, tweede lid aanhef en onder a, van het Vb 2000 is deze paragraaf eveneens van toepassing op de familieleden die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleiden of zich bij hem in Nederland voegen, voor zover het betreft de echtgenoot.
Ingevolge artikel 8.7, tweede lid, aanhef en onder d, van het Vb 2000, voor zover hier van belang, geldt datzelfde voor de rechtstreekse bloedverwant in opgaande lijn die ten laste is van de vreemdeling of van het gezinslid, bedoeld onder a.
Ingevolge artikel 8.7, derde lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000, voor zover hier van belang, is deze paragraaf van toepassing op andere familieleden dan bedoeld in het tweede lid, die zich in Nederland bij een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid voegen, in het geval zij in het land van herkomst ten zijne laste zijn of inwonen bij die vreemdeling.
Ingevolge artikel 8.13, derde lid, aanhef en onder d, van het Vb 2000, overlegt een vreemdeling, voor zover hij in Nederland verblijft als familielid als bedoeld in artikel 8.7, tweede lid, aanhef en onder d, bij de indiening van zijn aanvraag bewijs dat hij een dergelijk familielid is.
2.2.
In zijn grief, voor zover deze ziet op de vreemdeling sub 1, klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat ter beantwoording van de vraag of de vreemdeling sub 1 ten laste komt van de referent, zijnde haar zoon, en zijn echtgenoot die burger van de Unie is, moet worden beoordeeld of de vreemdeling sub 1 ten tijde van haar verzoek om afgifte van een verblijfsdocument als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 de materiële ondersteuning van de referent en zijn echtgenoot nodig had teneinde in Turkije in haar basisbehoeften te kunnen voorzien. Daartoe betoogt hij dat deze uitleg ertoe zou leiden dat hij een fictieve situatie zou moeten beoordelen, nu de vreemdeling ten tijde van haar verzoek om afgifte niet in Turkije, maar reeds langere tijd in Nederland verbleef.
2.2.1.
Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) heeft in zijn arrest van 9 januari 2007 (zaak nr. C-1/05; Yunying Jia v Migrationsverket; NJ 2007, 304) in het kader van de door richtlijn 2004/38/EG vervangen richtlijn 73/148/EG overwogen dat onder "te hunnen laste komen" moet worden verstaan dat het familielid van een gemeenschapsonderdaan die in een andere lidstaat is gevestigd in de zin van artikel 43 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, de materiële ondersteuning nodig heeft van deze onderdaan of zijn echtgenoot teneinde in zijn basisbehoeften te kunnen voorzien in de staat van oorsprong of van herkomst van dit familielid op het moment dat hij verzoekt om hereniging met die onderdaan. Voorts heeft het Hof overwogen dat de noodzaak van financiële ondersteuning kan worden aangetoond met ieder passend middel, terwijl het mogelijk is dat het enkele feit dat de gemeenschapsonderdaan of zijn echtgenoot zich ertoe verbindt, de zorg voor het familielid op zich te nemen, niet wordt aanvaard als bewijs van het bestaan van een situatie van reële afhankelijkheid van dit familielid.
2.2.2.
Gelet op voormeld arrest van het Hof heeft de rechtbank terecht overwogen dat ter beantwoording van de vraag of de vreemdeling sub 1 ten laste komt van de referent moet worden beoordeeld of zij ten tijde van het verzoek om afgifte van een verblijfsdocument de materiële ondersteuning van de referent nodig had teneinde in haar land van herkomst, Turkije, in haar basisbehoeften te kunnen voorzien. Dat het vorenstaande tot gevolg heeft dat door de staatssecretaris, nu de vreemdeling reeds langere tijd in Nederland verblijft, een fictieve situatie beoordeeld dient te worden, leidt niet tot een ander oordeel. Dit laat onverlet dat, zoals uit voormelde uitspraak van het Hof, alsmede uit artikel 8.13, derde lid, aanhef en onder d, van het Vb 2000 volgt, het aan de vreemdeling is het bestaan van een situatie van reële afhankelijkheid te bewijzen. De grief faalt in zoverre.
2.3.
In de grief, voor zover deze ziet op de vreemdelingen sub 2 en 3, klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij op grond van artikel 8.7, derde lid, van het Vb 2000 diende te beoordelen of de vreemdelingen sub 2 en 3 ten tijde van hun verzoek om afgifte van een verblijfsdocument als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, indien zij op dat moment in Turkije zouden verblijven, ten laste zouden zijn van de referent en zijn echtgenoot.
2.3.1.
Voordat kan worden toegekomen aan de in 2.3. opgeworpen rechtsvraag dient te worden beoordeeld of de vreemdelingen sub 2 en 3 kunnen worden aangemerkt als familieleden, zoals bedoeld in artikel 8.7, derde lid, van het Vb 2000. In dat artikel, voor zover hier van belang, is het begrip "andere familieleden dan bedoeld in het tweede lid" beperkt tot familieleden van de burger van de Unie, die in het land van herkomst ten laste zijn van of inwonen bij die burger van de Unie. Nu de vreemdelingen sub 2 en 3 in het land van herkomst nimmer ten laste zijn geweest van of hebben ingewoond bij de burger van de Unie aan wiens verblijfsstatus zij een verblijfsrecht beogen te ontlenen, heeft de rechtbank niet onderkend dat zij niet kunnen worden aangemerkt als familieleden als bedoeld in artikel 8.7, derde lid, van het Vb 2000. De grief, voor zover deze ziet op de vreemdelingen sub 2 en 3, slaagt derhalve.
2.4.
Het hoger beroep, voor zover dat ziet op de vreemdelingen sub 2 en 3, is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zullen de besluiten van 11 september 2008 die zien op de vreemdelingen
sub 2 en 3 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.5.
Gelet op hetgeen in 2.3.1. is overwogen zijn de inleidende beroepen ongegrond.
2.6.
De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep, voor zover dat ziet op de vreemdelingen sub 2 en 3, gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 6 april 2009 in zaken nrs. 08/34729 en 08/35002;
- III.
verklaart de door de vreemdelingen sub 2 en 3 bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond;
- IV.
bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- V.
veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling sub 1 in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Zwemstra
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2010
91-574.
Verzonden: 25 januari 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser