HR, 03-03-2009, nr. 07/10244
ECLI:NL:HR:2009:BG9157
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
03-03-2009
- Zaaknummer
07/10244
- LJN
BG9157
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2009:BG9157, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑03‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BG9157
ECLI:NL:HR:2009:BG9157, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑03‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BG9157
- Vindplaatsen
Conclusie 03‑03‑2009
Inhoudsindicatie
Poging diefstal met braak. Begin van uitvoering. Gelet op de vaststellingen van het Hof geeft het oordeel dat de bewezenverklaarde gedragingen van verdachten naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden aangemerkt als te zijn gericht op voltooiing van het voorgenomen misdrijf geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk.
Nr.07/10244
Mr. Machielse
Zitting 6 januari 2009
Conclusie inzake:
[Verdachte](1)
1. Het Gerechtshof te Arnhem heeft verdachte op 4 december 2006 voor 1 primair: diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van verbreking, en 2: poging tot: diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden.
2. Mr. S.F.W. Van 't Hullenaar, advocaat te Arnhem, heeft cassatie ingesteld. Mr. J.P.A. Van Schaik, advocaat te Veenendaal, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek om getuigen op te roepen.
In de appelmemorie van 30 juni 2006 heeft de advocaat van verdachte, thans ook optredende in cassatie, geschreven dat hij nog niet beschikt over het procesdossier maar dat hij zich aansluit bij het verzoek van een confrère die een van de medeverdachten bijstaat, om zes getuigen op te roepen.
3.2. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 20 november 2006 houdt het volgende in:
"De verdachte, die hoger beroep heeft ingesteld, wordt onmiddellijk na de voordracht van de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld mondeling de bezwaren tegen het vonnis op te geven.
Verdachte geeft op ten onrechte te zijn veroordeeld.
Namens verdachte is bij tijdig ingediende appèlschriftuur verzocht de oproeping van een aantal getuigen, namelijk een drietal politiefunctionarissen en anderen die waarnemingen hebben gedaan die relevant zouden kunnen zijn voor verdachtes activiteiten in de nacht waarop de tenlastegelegde feiten zouden hebben plaatsgevonden, en aangevers van die feiten. Ter terechtzitting van het hof is namens verdachte verzocht om tevens [getuige 1] als getuige op te roepen.
Het hof stelt vast, dat zich in het dossier geen gegevens afkomstig van de aangevers en getuigen bevinden die, gelet op de door de verdediging gegeven toelichting, nadere toetsing behoeven: de getuigen [getuige 2] en haar partner [getuige 1] hebben waarnemingen gedaan die voor de identificatie van de daders redelijkerwijs geen relevantie kunnen hebben en de betrokken politiemensen hebben weergegeven, wat zij die nacht nabij de [A] en in de dorpen Millingen, Leuth, Ooij en Persingen hebben waargenomen.
Het hof acht van belang dat verdachte vrijwel niets heeft verklaard inzake de activiteiten van hem en de medeverdachten. Ter zitting van de politierechter, waar de rechter had kunnen waarnemen of er een significante gelijkenis bestond tussen de lieden die op 13 maart 2006 te circa 17.27 uur een verdacht bezoek brachten aan de [A], verscheen verdachte niet. Ter terechtzitting van het hof is verdachte wel verschenen, maar heeft hij zich op zijn zwijgrecht beroepen. Zelfs de vraag waar hij op 14 maart 2006 is geweest en wat hij toen heeft gedaan, heeft verdachte niet beantwoord.
Van een serieuze betwisting van gedane relevante waarnemingen is derhalve geen sprake. Onder die omstandigheden komt het hof tot het oordeel, dat verdachte door het niet oproepen van de gevraagde getuigen redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad."
3.3. De schriftuur betoogt dat de advocaat van verdachte tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep heeft verzocht in ieder geval de getuigen [verbalisant 1], [getuige 2] en [getuige 3], alsmede [getuige 1] te horen over de vraag of er wel sprake was van een strafbare poging tot diefstal met braak. De advocaat zou in de toelichting op het verzoek ook hebben betoogd dat er geen sprake is geweest van een begin van uitvoering en dat de gevraagde getuigen op basis van hun waarnemingen ook geen redelijk vermoeden konden koesteren dat een ramkraak ophanden was. Het middel klaagt dat het tegen de achtergrond van hetgeen de advocaat ter terechtzitting heeft aangevoerd, onbegrijpelijk is dat het hof de gevraagde getuigen niet heeft willen horen.
3.4. Ik stel vast dat het hof op het verzoek in de appelschriftuur opgenomen heeft beslist. Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in appel blijkt wel dat de verdediging een nadere toelichting heeft gegeven op het verzoek, maar niet wat deze toelichting heeft ingehouden.
3.5. Het proces-verbaal van de terechtzitting is in beginsel de enige kenbron voor de ter terechtzitting in acht genomen vormen en is bijvoorbeeld ook bepalend voor het antwoord op de vraag of en zo ja welke verzoeken zijn gedaan en hoe deze zijn geadstrueerd. Houdt, bij het ontbreken van een pleitnota, een proces-verbaal niet een toelichting ter onderbouwing van een verzoek in, dan kan dus in cassatie niet worden geklaagd dat de rechter onvoldoende acht heeft geslagen op de toelichting, of de afwijzing van het verzoek met het oog op die toelichting ontoereikend heeft gemotiveerd. Voor de inhoud van het verweer is immers beslissend hetgeen het proces-verbaal van de terechtzitting dienaangaande vermeldt.(2)
Nu de advocaat geen pleitnota op dit punt heeft overgelegd, noch er kennelijk op heeft toegezien dat hetgeen hij als onderbouwing voor het verzoek heeft aangevoerd genoegzaam verwoord in het proces-verbaal is opgenomen, moeten wij het in cassatie doen met de weergave in het proces-verbaal.
3.6. Afgaande op hetgeen in het proces-verbaal is opgenomen is het verzoek om getuigen te horen ingegeven door twijfels over de identificatie van verdachte en over de waarnemingen van de politiefunctionaris die ter plekke was. Het hof heeft in de toelichting die kennelijk wel is gegeven, geen serieuze betwisting van die waarnemingen gezien. Verdachte heeft zich op zijn zwijgrecht beroepen.
3.7. Het oordeel dat verdachte door het niet oproepen van de gevraagde getuigen redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad geeft geen blijk van een miskenning van het bepaalde in artikel 410 Sv en is niet onbegrijpelijk nu het oordeel dat er van een serieuze betwisting van de relevante waarnemingen geen sprake is samenhangt met waarderingen van feitelijke aard en met de uitleg van hetgeen door de verdediging is aangevoerd, welke waarderingen en uitleg zijn voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en die, bij gebreke van een nadere in het proces-verbaal opgetekende toelichting op het verzoek, in cassatie niet verder kunnen worden getoetst.
3.8. Ik kan de steller van het middel niet volgen in zijn redenering dat uit de overweging in het arrest over de bewezenverklaring, inhoudende dat sommige handelingen niet als begin van uitvoering overeenkomstig artikel 45 Sr kunnen worden aangemerkt maar dat de bewezenverklaarde gedragingen van verdachte naar haar uiterlijke verschijningsvorm wel is gericht op de voltooiing van de diefstal, is af te leiden dat een verweer over het ontbreken van het begin van uitvoering wel degelijk is gevoerd. Deze overweging kan evengoed een weergave zijn van de afwegingen die het hof sua sponte over het begin van uitvoering heeft gemaakt. De steller van het middel formuleert in cassatie wel een aantal vragen die het hof zich volgens hem had moeten stellen, maar ziet eraan voorbij dat de cassatieprocedure op dit punt geen herkansingen biedt.
3.9. Tot slot wijs ik erop dat verwijzing naar het zwijgen van verdachte door de steller van het middel ten onrechte wordt gezien als een omstandigheid die aan verdachte wordt tegengeworpen. Het hof heeft kennelijk het zwijgen van verdachte bezien tegen de achtergrond van de argumenten die de verdediging aanvoerde om de getuigen te horen en gemeend dat die argumenten, die kennelijk betrekking hadden op de identificatie van de daders en op de interpretatie van het waargenomen gedrag, in waarde zijn gekelderd omdat de verdachte niets heeft willen zeggen wat voor die interpretatie van waarde zou kunnen zijn. Die redenering is niet onbegrijpelijk.
Het middel faalt.
4.1. Het tweede middel klaagt over het bewijs van feit 2, meer bepaald dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat er sprake was van een begin van uitvoering van diefstal met braak. Evenmin zouden de bewijsmiddelen voldoende houvast geven voor het bewijs van het medeplegen door verdachte.
4.2. Onder 2 is bewezenverklaard dat
"hij omstreeks 13 maart 2006 te Millingen aan de Rijn, ter uitvoering van het voornemen en het misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëlgening in/uit een winkel ([A], gevestigd aan de [a-straat 1]) weg te nemen geld en/of goederen van hun gading, toebehorende aan [A]/[...], en zich daarbij de toegang tot die plaats des misdrijfs te verschaffen door middel van braak, tezamen en in vereniging met verdachtes mededaders met een (personen) auto (op aanwijzing van verdachte of een van verdachtes mededaders) in de richting van de toegangsdeuren van die winkel zijn gereden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
4.3. Bewijsmiddel 1 bevat de aangifte van diefstal van een Opel Kadett te Millingen aan de Rijn. Deze diefstal zou zijn gepleegd tussen maandagavond 13 maart 2006, om 20.15 uur en 14 maart 2006 om 04.30 uur. Bewijsmiddel 2 is een proces-verbaal, opgemaakt door [verbalisant 1], inspecteur van politie, waarin deze relateert dat hij op 13 maart 2005 omstreeks 19.30 uur ervan op de hoogte is gesteld dat een aantal Marokkaanse jongens zich in de supermarkt [A] aan de [a-straat] te Millingen aan de Rijn verdacht hadden gedragen. Aan verbalisant zijn door de bedrijfsleider videobeelden getoond waarin te zien is dat omstreeks 17.27 uur twee Marokkaans uitziende mannen de winkel binnen kwamen en naar de sigarettenafdeling liepen. Zij legden veel interesse aan de dag voor de sigaretten en keken ook goed rond naar de bewakingscamera's.
Bewijsmiddel 3 is een proces-verbaal van dezelfde verbalisant waarin deze schrijft dat hij op dinsdag 14 maart 2006 vanaf 01.30 uur heeft postgevat in de nabijheid van de supermarkt omdat het vermoeden bestond dat daar een inbraak zou gaan plaatsvinden. Vervolgens ziet hij drie keer op verschillende tijdstippen gedurende die nacht een donker model stationwagen met geblindeerde ramen langs de supermarkt rijden op een wijze waaruit hij opmaakte dat de inzittenden een buitengewone belangstelling voor de supermarkt hadden. De eerste keer zijn drie mensen uitgestapt die de toegangsdeuren van de supermarkt bekeken. Het proces-verbaal vervolgt dan:
"Omstreeks 03.40 uur zag ik dat er vanaf de grens een andere auto naderde. Ik zag dat dit een sedanmodel was. Ik dacht aan een Opel, type Ascona of iets kleiner. Ik dacht dat het kenteken was [AA-00-B] was. Van de Z en de [00] en de F was ik zeker. De andere letters niet helemaal. Ik zag dat deze auto zwart van kleur was en dat er een kleine verhoging zat op de kofferdeksel. Het leek op een soort spoiler. Ik zag dat deze auto zonder verlichting de parkeerplaats van de [A] opreed. Hij reed gezien vanaf de [a-straat] de rechtse poort in. Halverwege de parkeerplaats gooide de bestuurder de auto naar links, waarbij de auto half doordraaide, zowat weer met de neus richting [a-straat]. Ik zag dat op dat moment weer twee personen uitstapten. Ik herkende de personen die eerder die avond uit die geblindeerde stationcar gestapt waren, namelijk de persoon met de donkere jas en de lichtgele strepen over de mouw en de persoon met de witte jas.
Ik zag dat de twee personen die uitgestapt waren naar de linker toegangsdeur van de [A] liepen. Tegelijkertijd reed de donkere auto achteruit richting de linkertoegangsdeur. Ik zag dat in het bijzonder de persoon met de donkere jas met de lichtgele strepen aanwijzingen gaf aan de bestuurder om steeds verder achteruit te rijden. Ik zag dat op een gegeven moment de auto nog maar 2 of 3 meter van de toegangsdeur stond. De auto stond zodanig voor de toegangsdeuren dat hij zo naar binnen kon rijden. Ik zag ook dat de beide personen die uitgestapt waren aan de kant gingen staan
Net op het moment dat ik verwachtte dat dit zou gaan gebeuren, ging rechts van de [A] waar de bedrijfsleider woonde het licht aan. Ik zag dat de personen die buiten stonden schrokken en begonnen te roepen naar vermoedelijk de bestuurder. Ik zag dat beide personen snel instapten en dat de auto eerst een stukje zonder verlichting, maar na een paar meter met verlichting met hoge snelheid van de parkeerplaats afreed en rechtsaf sloeg richting Duitse grens. Op hetzelfde moment belde de bedrijfsleider mij met de mededeling dat men bezig was om in te breken."
Verbalisant geeft vervolgens opdracht uit te kijken naar de donkere stationwagen. Inmiddels wordt in de omgeving de Opel waarvan in bewijsmiddel 1 sprake is aangetroffen; deze auto was doorverbonden. De donkere stationwagen wordt inderdaad aangehouden met als inzittenden [medeverdachte 2], [medeverdachte 1] en verdachte.
Verbalisant vervolgt:
"Ik herkende de verdachte [medeverdachte 2] als de persoon met de donkere jas met de lichtgele strepen en opgeschoren haar, die als eerste uit de auto was gestapt, de eerste keer dat de auto met de geblindeerde ruiten stopte bij de [A]. Tevens was hij ook de persoon die als eerste uit de Opel Kadett stapte, toen deze achteruit reed richting de toegangsdeuren van de [A]. Ik herkende de verdachte [medeverdachte 1] als de man met de witte jas, lichtblauwe spijkerbroek en opgeschoren haar, die als tweede uitgestapt was toen de eerste keer de auto met de geblindeerde ramen stopte bij de [A] en ook als tweede uitstapte uit de zwarte Opel Kadett. Tevens herkende ik [medeverdachte 1] als degene die op de beelden van de bewakingscamera van de [A] stond op maandag 13 maart 2006, omstreeks 17.30 uur. Van de verdachte [verdachte] kan ik alleen verklaren dat hij in het bezit was van een rood vest, gelijkend op het bovenkledingstuk wat ik gezien heb bij de derde persoon die uitgestapt was bij de eerste keer dat de auto met de geblindeerde ramen stopte bij de [A]. Ook hij was richting de toegangsdeuren gelopen. Tevens herken ik de verdachte [verdachte] als de tweede persoon die op de beelden van de bewakingscamera van de [A] te zien is op maandag 13 maart 2006, omstreeks 17.30 uur. Vervolgens heb ik op het hoofdbureau te Nijmegen de auto bekeken waar de verdachten in reden. Ik herkende de auto aan het model, kleur en in het bijzonder de geblindeerde ruiten."
De aanvulling van het verkort arrest bevat daarnaast onder meer de volgende bewijsmiddelen:
"6. Het als bijlage bij het in de wettelijke vorm door [verbalisant 2], hoofdagent van politie Gelderland-Zuid, district Tweestromenland, opgemaakt hoofdproces-verbaal, genummerd PL082R/06-001630 en gesloten op 4 april 2006, gevoegde in de wettelijke vorm door verbalisant [verbalisant 3], hoofdagent van politie, opgemaakt proces-verbaal van verhoor, genummerd PL082C/06-032961 en gesloten op 18 maart 2006, dossierpagina 63 e.v., voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1], zakelijk weergegeven:
Op dinsdag 14 maart 2006 omstreeks 03.00 uur was ik samen met mijn vrouw opgestaan. Onze woning bevindt zich naast onze supermarkt [A] aan de [a-straat 1] te [woonplaats]. Ik ben in de slaapkamer van mijn woning gebleven. Deze is op de eerste verdieping. Mijn vrouw is in de badkamer gaan staan. Beide kamers hebben goed zicht op de parkeerplaats van onze winkel. De parkeerplaats ligt aan de voorzijde van onze winkel. Die nacht omstreeks 03.30 uur zag ik dat er ik vanaf de [a-straat] een donkerkleurige auto zonder verlichting de parkeerplaats kwam opgereden. Op dat moment belde ik meteen naar de politie en kreeg [verbalisant 1] aan de lijn. Ik vertelde hem dat de inbrekers er waren. [Verbalisant 1] vertelde mij: "doe maar rustig we zijn in de buurt". Ik wist niet dat de politie bij mij in de omgeving stond. Ik zag even later dat de auto achter het elektriciteitshuisje parkeerde. Ik zag hierna dat een manspersoon uitstapte. De man was vanaf de bijrijderzijde uitgestapt. Ik herkende de man van de video-opnames van de vorige dag vanuit de winkel. De man droeg een jas met lengtestrepen over de mouwen. De man had opgeschoren haren. Deze man liep naar de toegangsdeuren van de supermarkt. Ik zag dat de man naar de bestuurder van de auto stond te wenken. Ik bedoel hiermee dat hij met zijn handen aanwijzingen gaf aan de bestuurder van de auto. Ik zag dat hij gebaarde: kom maar achteruit. Ik heb niet kunnen horen of er wat werd gezegd. Op dat moment zag ik dat de bestuurder inderdaad met de auto achteruit reed in de richting van de toegangsdeuren van de [A]. Op dat moment riep mijn vrouw naar mij dat ze de pui eruit zouden rijden en dat ze het licht zou aandoen. Daar ik niet wist dat de politie zicht had op de inbrekers heeft mijn vrouw het licht in de badkamer aangedaan en ik heb het licht in de slaapkamer aangedaan. Ik keek nog steeds naar buiten en zag dat de auto met de achterzijde ongeveer 3 meter vanaf de pui stond. Ik zag dat de jongen met zijn witte jas nog steeds achter de auto stond. Toen het licht aanging, zag ik dat de jongen geschrokken onze richting opkeek. Ik heb toen weer de telefoon gepakt die op het bed lag en weer naar [verbalisant 1] gebeld om te vertellen dat de inbrekers weg zouden rijden. Ik keek weer naar buiten en zag de daders wegrijden via de [a-straat] naar de Duitse grens.
7. Het als bijlage bij het in de wettelijke vorm door [verbalisant 2], hoofdagent van politie Gelderland-Zuid, district Tweestromenland, opgemaakt hoofdproces-verbaal, genummerd PL082R/06-001630 en gesloten op 4 april 2006, gevoegde in de wettelijke vorm door verbalisant [verbalisant 4], aspirant van politie, opgemaakt proces-verbaal van verhoor, genummerd PL081 H/06-032961 en gesloten op 18 maart 2006, dossierpagina 65 e.v., voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 3], zakelijk weergegeven:
Op dinsdag 14 maart 2006 omstreeks 03.30 uur zag ik een auto rijden op de [a-straat] te [woonplaats]. De personenauto kwam vanuit de richting Duitse grens. Deze auto reed erg langzaam. De auto had op dit moment de verlichting aanstaan. Op bovengenoemd tijdstip zag ik dat de auto de oprit van de [A] opdraaide. Ik zag dat de auto doorreed tot het transformatiehuisje, gezien vanaf de oprit aan de linkerkant, ongeveer zes meter vanaf de ingang van ons pand de [A]. Ik kon op dit moment nog niet zien hoeveel personen er in de auto zaten. Vervolgens zag ik dat de auto met de neus naar links draaide en vervolgens achteruit reed. De auto stopte ongeveer vier meter voor de schuifpui van ons pand, met de neus in de richting van de [a-straat]. Vervolgens stapte er een man uit de auto. De man had een ietwat stevig postuur. Ik schat de leeftijd van de man tussen de 20 en 30 jaar. Ik schat de lengte van de man tussen de 1 meter 70 en 1 meter 75. De man stapte aan de rechterkant van de auto uit, hij zat naast de bestuurder, en liep direct naar de kofferbak van de auto.
Op dit moment maakte ik een paar passen naar achteren in de badkamer om mijn man te roepen. Ik ben toen even het zicht kwijtgeraakt op de desbetreffende auto. Ik had mijn man geroepen omdat ik het vermoeden had dat er iets ging gebeuren. Vervolgens heb ik het licht van de badkamer aangedaan en hierop ben ik weer terug naar het raam van de badkamer gelopen. Ik zag een tweede man links achter de auto staan. De leeftijd van de man schat ik ook tussen de 20 en 30 jaar. De man had een normaal postuur. Ik schat de lengte op ongeveer 1 meter 75. Verder heb ik de man niet goed kunnen zien. Ik zag dat de man met het stevige postuur naar de bestuurder van de personenauto gebaarde de auto verder naar achteren te zetten, dus dichterbij de schuifpui van ons pand. Op dat moment heb ik mijn handen tegen het raam gezet en zag ik dat de mannen mij in de gaten kregen. Ik zag dat de twee bovengenoemde mannen naar het raam van de badkamer keken, het raam waar ik achter stond. Ik zag dat de mannen schrokken van mij omdat ze haastige bewegingen maakten. Eerst deden ze alles op een heel rustig tempo en toen ze mij zagen maakten ze opeens drukke bewegingen. Ik zag dat de twee bovengenoemde mannen iets tegen elkaar zeiden en vervolgens in de personenauto stapten. De man met het stevige postuur stapte in naast de bestuurder. De andere man stapte links achterin in de auto, achter de bestuurder. Vervolgens zag ik dat de auto wegreed in de richting van de [a-straat] en rechtsaf sloeg in de richting van de Duitse grens. De verlichting van de auto brandde op dat moment niet meer.
8. Het als bijlage bij het in de wettelijke vorm door [verbalisant 2], hoofdagent van politie Gelderland-Zuid, district Tweestromenland, opgemaakt hoofdproces-verbaal, genummerd PL082R/06-001630 en gesloten op 4 april 2006, gevoegde in de wettelijke vorm door verbalisant [verbalisant 5], aspirant van politie, opgemaakt proces-verbaal van verhoor, genummerd PL081 A/06-032961 en gesloten op 18 maart 2006, dossierpagina 69 e.v., voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 1], zakelijk weergegeven:
Ik woon samen met mijn vriendin [getuige 2] boven de winkel van haar ouders aan de [a-straat 1] te [woonplaats]. Op 14 maart 2006, omstreeks 03.30 uur ben ik naar boven gegaan met de bedoeling te gaan slapen. Toen hoorde ik [getuige 2] tegen mij zeggen dat zij een auto op het parkeerterrein voor de [A] hoorde. Zelf hoorde ik toen ook een auto. Ook hoorde ik dat het geluid uit de uitlaat bovengemiddeld was, de auto maakte een hoop lawaai. Vervolgens ben ik naar beneden gelopen naar de woonkamer. Ik ben meteen doorgelopen naar het meest linker raam van de woonkamer, vanuit binnen gezien. Ik deed dat zodat ik het meeste zicht had op hetgeen er buiten gebeurde. Toen ik naar buiten keek zag ik een donkere auto met zijn kont in de richting van de ingang van de [A] staan. Volgens mij was het een Kadett. U vraagt mij waarom ik dat zo stellig zeg. Ik heb zelf een model Kadett gehad en ik weet redelijk wat van automerken. Ik zag dat de Kadett die buiten stond, voorzien was van vier deuren. Verder kan ik u vertellen dat ik gezien heb dat het een model was van eind jaren tachtig.
Vervolgens zag ik dat deze auto achteruit aan het rijden was in de richting van de ingang van de [A]. Achter deze auto zag ik een persoon staan. Ik zag hem gebaren maken met zijn handen, kennelijk om de bestuurder van de Kadett achteruit te gidsen. Ik zag dat deze man op een plek stond waar geen kunstlicht brandde, toch kon ik deze man goed zien en hetgeen wat zich daar afspeelde omdat het een onbewolkte nacht was. De maan verlichte de omgeving.
Vervolgens zag ik de auto verder naar achteren rijden in de richting van de ingang van de [A]. Ik zag dat de man, die kennelijk de bestuurder van de auto aan het gidsen was, uit mijn zicht verdwijnen. Deze man liep namelijk onder de overkapping van de [A] waardoor ik hem niet meer kon zien.
Vervolgens zag ik de donkere auto met gedoofde lichten wegrijden van het parkeerterrein en rechtsaf slaan in de richting van Duitsland. Ik zag nog wel dat de lampen van de auto aangingen net voordat zij rechtsaf sloegen."
4.4. De steller van het middel voert aan dat er hoogstens sprake is geweest van een voorbereidingshandeling, maar nog niet van een begin van uitvoering. Als men de veronderstellingen van de getuigen, inhoudende dat met de auto de pui van de winkel zou worden ingereden, wegdenkt is er evenmin sprake van een begin van uitvoering bij wat overblijft als m.b.t. de gedragingen waarvan het hof heeft vrijgesproken.
4.5. Van een begin van uitvoering is volgens de heersende leer sprake als handelingen zijn verricht die naar uiterlijke verschijningsvorm op voltooiing van misdrijf zijn gericht.(3) Deze omschrijving is sterk georiënteerd op de indruk die het handelen maakt.(4) Die indruk hoeft niet enkel te worden geconstrueerd op basis van het waargenomen handelen. Ook de omstandigheden van het geval, de omgeving waarin wordt gehandeld, het tijdstip waarop en de plaats waar, kunnen een rol spelen. Ook zal een vaststaand voornemen van de dader mogen worden betrokken bij de duiding van een gedraging tot een begin van uitvoering.(5) Evenmin moet geabstraheerd worden van de speciale kennis of ervaring van degene die anderszins een rol speelt in het scenario. Ik wijs op HR 8 december 1992, NJ 1993, 321 waarin naar mijn inschatting bij de beantwoording van de vraag of het te koop aanbieden van videorecorders vanuit de kofferbak van een auto al een poging tot oplichting was, nu de videodozen die zich in de auto bevonden met zand gevuld waren, een rol speelde dat de voorbijganger die werd benaderd al een keer eerder op deze wijze was bedrogen. Hoe neutraler de gedraging en hoe minder het naar buiten blijkende criminele gehalte ervan, des te groter is de rol voor andere factoren dan de enkele waarneming van het handelen.
4.6. Misschien heeft de steller van het middel hier het oog gehad op HR 8 september 1987, NJ 1988, 612 m.nt. 't Hart. Verdachte wilden een bank overvallen en hielden zich in een auto enige malen bij de bank op. De aspirant overvallers maakten gebruik van een gestolen auto met valse kentekenplaten en waren voorzien van een vuurwapen of een daarop gelijkend voorwerp. De bankemployé die de bank zou openen kreeg argwaan en hield de bank dicht. De Hoge Raad overwoog:
"Immers, wanneer iemand het voornemen heeft opgevat in een bank het misdrijf van art.317 Sr te plegen kan niet worden gezegd dat hij aan dat misdrijf een begin van uitvoering heeft gegeven indien hij zich met een auto naar die bank heeft begeven doch -om welke reden dan ook- die auto niet heeft verlaten, noch -in of vanuit die auto- een gedraging heeft verricht welke naar haar uiterlijke verschijningsvorm moet worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van dat voorgenomen misdrijf."
4.7. Ik meen evenwel dat in de onderhavige zaak de verdachten al een veel duidelijke aanzet hebben gegeven tot het misdrijf. Zij hadden immers de gestolen auto met de achterkant al in de richting van de toegangsdeuren geplaatst en de bestuurder reed al naar achter in de richting van die deuren. De omstandigheid dat verdachten al eerder de supermarkt hadden afgelegd mag betrokken worden in de omschrijving van de indruk die het handelen 's nachts van verdachten maakte. De indruk die het handelen van verdachten maakte wordt het beste verwoord in bewijsmiddel 6, waarin is weergegeven dat een van de personen die vanuit de woning dat handelen gadesloeg riep dat ze de pui eruit zouden rijden.
Degenen die eerder een supermarkt afleggen en vervolgens 's nachts een gestolen auto op korte afstand plaatsen voor de toegangsdeur van de supermarkt en dan vervolgens achterwaarts die auto naar de toegangsdeur laten rijden, wekken de indruk de pui uit de gevel te willen rijden met als gevolg dat hun handelen naar uiterlijke verschijningsvorm geacht kan worden te zijn gericht op het volbrengen van een ramkraak.
4.8. Over het door de steller van het middel betwiste medeplegen van verdachte wijs ik op het volgende. Blijkens bewijsmiddel 9 is verdachte die nacht opgetrokken met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1].Verdachte is blijkens bewijsmiddel 3 aangehouden in het gezelschap van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] in de donkere stationwagen die eerder herhaalde malen bij de supermarkt is gesignaleerd. In hetzelfde bewijsmiddel is te lezen dat beide medeverdachten bij de supermarkt 's nachts uit de gestolen Opel Kadett zijn gestapt en dat een van hen de bestuurder van de Opel aanwijzingen gaf hoe hij achteruit moest rijden. Het hof heeft klaarblijkelijk, en niet onbegrijpelijk, geredeneerd dat de derde persoon die nog in de Opel was achtergebleven en die de auto bestuurde verdachte is geweest. Het hof heeft de betrokkenheid van verdachte bij deze poging uit deze gegevens kunnen afleiden.
Het middel faalt.
5.1. Het derde middel klaagt dat het bewijs van de betrokkenheid van verdachte bij feit 1 onvoldoende uit de verf komt in de gebezigde bewijsmiddelen.
5.2. Ten onrechte gaat de steller van het middel ervan uit dat er geen bewijsmiddel is waaruit zou blijken dat verdachte in de gestolen Opel heeft gezeten. Bij mijn bespreking van het tweede middel heb ik aangegeven hoe het hof tot de conclusie is kunnen komen dat het verdachte is geweest die 's nachts de Opel heeft bestuurd. Ook heb ik daar gewezen op bewijsmiddel 9, waaruit valt op te maken dat de verdachte die nacht op pad was met zijn twee medeverdachten. Ik voeg daaraan toe dat bewijsmiddel 2 ook verdachte aanwijst als een van de personen van wie een bezoek op 13 maart 2006 omstreeks 17.30 uur aan de supermarkt door een videocamera is geregistreerd en vestig de aandacht op het feit dat dit bezoek dus plaats heeft gevonden voordat de Opel is gestolen. Nu het stelen van de Opel kennelijk onderdeel uitmaakte van een verdere strekkend plan dat uiteindelijk moest leiden tot een ramkraak op de supermarkt heeft het hof kunnen aannemen dat de verdachte bij alle onderdelen van het plan zodanig betrokken is geweest dat hij ook feit 1 heeft medegepleegd.
Het middel faalt.
6. De voorgestelde middelen falen. Het eerste en derde middel kunnen naar mijn mening met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Deze zaak hangt samen met 07/10188 ([medeverdachte 1]) en 07/10235 ([medeverdachte 2]), waarin ik ook heden concludeer.
2 Vgl. HR 22 november 2005, NJ 2006, 219 m.nt. Schalken.
3 HR 24 oktober 1978, NJ 1979, 52 m.nt. Van Veen.
4 Zie NLR 2.5.3/45.
5 Bijv. HR 20 juni 1989, NJ 1990, 33 m.nt. Van Veen; HR 7 oktober 2003, LJN AI1588; HR 31 augustus 2004, LJN AP1187.
Uitspraak 03‑03‑2009
Inhoudsindicatie
Poging diefstal met braak. Begin van uitvoering. Gelet op de vaststellingen van het Hof geeft het oordeel dat de bewezenverklaarde gedragingen van verdachten naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden aangemerkt als te zijn gericht op voltooiing van het voorgenomen misdrijf geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk.
3 maart 2009
Strafkamer
nr. 07/10244
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 4 december 2006, nummer 21/002624-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.P.A. van Schaik, advocaat te Veenendaal, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de
Advocaat-Generaal.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Het middel is onder meer gericht tegen het oordeel van het Hof dat er wat betreft feit 2 een begin van uitvoering was van diefstal met braak.
2.2. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij omstreeks 13 maart 2006 te Millingen aan de Rijn, ter uitvoering van het voornemen en het misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in/uit een winkel ([A], gevestigd aan de [a-straat 1]) weg te nemen geld en/of goederen van hun gading, toebehorende aan [A]/[...], en zich daarbij de toegang tot die plaats des misdrijfs te verschaffen door middel van braak, tezamen en in vereniging met verdachtes mededaders met een (personen) auto (op aanwijzing van verdachte of een van verdachtes mededaders) in de richting van de toegangsdeuren van die winkel zijn gereden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
2.3. De bewezenverklaring steunt op de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.3 samengevat en weergegeven bewijsmiddelen.
2.4. Het Hof heeft omtrent de bewezenverklaring nog het volgende overwogen:
"De bewezenverklaarde gedraging van verdachte is naar haar uiterlijke verschijningsvorm (...) gericht op de voltooiing van de diefstal."
2.5. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat een auto omstreeks 3.40 uur met gedoofde lichten het parkeerterrein van de supermarkt [A] opreed, dat twee personen uitstapten, dat die personen naar een van de toegangsdeuren van de supermarkt liepen, dat de auto achterwaarts in de richting van die deur reed op aanwijzing van een van die personen, dat de twee personen aan de kant gingen staan toen de auto nog slechts twee of drie meter van de toegangsdeur verwijderd was, dat op dat moment in de woning naast de supermarkt een licht aanging, dat de twee personen schrokken, iets naar de bestuurder riepen en snel instapten, waarna de auto met gedoofde lichten met hoge snelheid wegreed.
2.6. Gelet op deze vaststellingen geeft het oordeel van het Hof dat de bewezenverklaarde gedragingen van de verdachten naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden aangemerkt als te zijn gericht op voltooiing van het voorgenomen misdrijf, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk.
2.7. De klacht faalt.
3. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vier maanden.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze drie maanden en drie weken beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 3 maart 2009.