In het dossier bevindt zich een schriftelijk stuk dat bevestigt dat de o.p. herziening heeft gevraagd.
HR, 17-02-2009, nr. 08/01202 U
ECLI:NL:HR:2009:BG6581
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
17-02-2009
- Zaaknummer
08/01202 U
- Conclusie
Mr. Schipper
- LJN
BG6581
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BG6581, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑02‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BG6581
ECLI:NL:PHR:2009:BG6581, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑12‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BG6581
- Vindplaatsen
NbSr 2009/114
Uitspraak 17‑02‑2009
Inhoudsindicatie
Uitlevering. 1. Het oordeel van de Rb dat het Kroatische strafvonnis voor tul vatbaar is, kan in cassatie niet op zijn juistheid doch slechts op zijn begrijpelijkheid worden onderzocht. Onbegrijpelijk is haar oordeel niet, in aanmerking genomen dat het uitleveringsverzoek inhoudt "The judgment became final on 2 January 2003", en dat de enkele stelling dat namens de o.p. "bij de Kroatische autoriteiten om een nieuwe althans nadere behandeling van de zaak is verzocht" niet zonder meer noopt tot de slotsom dat bedoelde veroordeling als gevolg daarvan niet meer vatbaar is voor tul. 2. De Rb heeft geoordeeld dat art. 40.3 IVRK niet behoort tot de verdragsbepalingen waaraan de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering getoetst dient te worden. Dat oordeel is juist, zodat het middel faalt.
17 februari 2009
Strafkamer
nr. 08/01202 U
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 27 februari 2008, nummer RK 08/71, op een verzoek van de autoriteiten van de Republiek Kroatië tot uitlevering van:
[Opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noord-Brabant Noord, locatie Oosterhoek" te Grave.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeeïste persoon. Namens deze heeft mr. J.P.W. Nijboer, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Schipper heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel strekt onder meer ten betoge dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de gevraagde uitlevering strekt ter executie van een voor tenuitvoerlegging vatbare veroordeling.
2.2. De bestreden uitspraak houdt het volgende in:
"De raadsman heeft ter zitting betoogd dat er sprake is van een verzoek tot uitlevering ter fine van strafvervolging, aangezien zijn cliënt inmiddels een rechtsmiddel tegen het Kroatische vonnis van 6 november 2002 heeft ingesteld. Nu de Kroatische autoriteiten geen verjaringstermijn voor uitlevering ter fine van strafvervolging hebben gegeven, dient de uitlevering geweigerd te worden.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
De rechtbank is van oordeel dat uit de mededeling die bij het Kroatische vonnis van de rechtbank te Osijek is gevoegd blijkt dat het Kroatische vonnis op 2 januari 2003 onherroepelijk en uitvoerbaar is geworden. Nu dit vonnis ten grondslag ligt aan het verzoek tot uitlevering, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een verzoek tot uitlevering ter fine van strafexecutie. Het instellen van een rechtsmiddel tegen het Kroatische vonnis kan niet de titel van het uitleveringsverzoek wijzigen. De Kroatische autoriteiten hebben aangegeven dat het vonnis uiterlijk tot 2 januari 2013 tenuitvoergelegd kan worden. Naar Nederlands recht zou, uitgaande van de maximaal op te leggen straf voor art. 242 Sr (zie hieronder) en gelet op de artikelen 76 lid 2, 70 en 77d Wetboek van Strafrecht een verjaringstermijn van 8 jaar ((1/2 x 12) + (1/3 x 6)) gelden en zou, gezien artikel 76a Wetboek van Strafrecht, het recht tot strafexecutie verjaren op 3 januari 2011. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat het recht tot strafexecutie van het Kroatisch vonnis zowel naar Kroatisch recht als naar Nederlands recht niet is verjaard."
2.3. Het oordeel van de Rechtbank dat het Kroatische strafvonnis voor tenuitvoerlegging vatbaar is, kan in cassatie niet op zijn juistheid doch slechts op zijn begrijpelijkheid worden onderzocht. Onbegrijpelijk is haar oordeel niet, in aanmerking genomen dat het uitleveringsverzoek inhoudt "The judgment became final on 2 January 2003", en dat de enkele stelling dat namens de opgeëiste persoon "bij de Kroatische autoriteiten om een nieuwe althans nadere behandeling van de zaak is verzocht" niet zonder meer noopt tot de slotsom dat bedoelde veroordeling als gevolg daarvan niet meer vatbaar is voor tenuitvoerlegging.
2.4. In zoverre faalt het middel.
3. Beoordeling van het derde middel
3.2. Art. 40, derde lid, IVRK luidt in de Nederlandse vertaling als volgt:
"De Staten die partij zijn, streven ernaar de totstandkoming te bevorderen van wetten, procedures, autoriteiten en instellingen die in het bijzonder bedoeld zijn voor kinderen die worden verdacht van, vervolgd wegens of veroordeeld terzake van het begaan van een strafbaar feit, en, in het bijzonder:
a. de vaststelling van een minimumleeftijd onder welke kinderen niet in staat worden geacht een strafbaar feit te begaan;
b. de invoering, wanneer passend en wenselijk, van maatregelen voor de handelwijze ten aanzien van deze kinderen zonder dat men zijn toevlucht neemt tot gerechtelijke stappen, mits de rechten van de mens en de wettelijke garanties volledig worden geëerbiedigd."
3.3. De bestreden uitspraak houdt omtrent bedoeld verweer het volgende in:
"Ter zitting heeft de raadsman betoogd dat uit het dossier niet blijkt dat Kroatië een speciaal stelsel van jeugdstrafrecht kent en dit in strijd is met het IVRK, waarbij zowel Nederland als Kroatië partij zijn. De uitlevering dient daarom geweigerd te worden.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
Naar het oordeel van de rechtbank is het IRVK geen verdrag dat van belang is voor de beoordeling van het uitleveringsverzoek. Bovendien heeft de Kroatische rechtbank in het vonnis vermeld dat zij rekening gehouden heeft met het feit dat de opgeëiste persoon ten tijde van het plegen van het strafbare feit minderjarig was."
3.4. De Rechtbank heeft geoordeeld dat art. 40, derde lid, IVRK niet behoort tot de verdragsbepalingen waaraan de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering getoetst dient te worden. Dat oordeel is juist, zodat het middel faalt.
4. Beoordeling van de middelen voor het overige
Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 17 februari 2009.
Conclusie 09‑12‑2008
Mr. Schipper
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Opgeëiste persoon]
1
De Rechtbank te 's‑Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 27 februari 2008 de uitlevering van de opgeëiste persoon (hierna: o.p.) aan Kroatië ter fine van tenuitvoerlegging van een verstekvonnis van de Rechtbank te Osijek, Kroatië, van 6 november 2002 toelaatbaar verklaard.
2
Het beroep is ingesteld door de o.p. Namens deze heeft mr. J.P.W. Nijboer, advocaat te Utrecht, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3
In het eerste middel wordt geklaagd dat de Rechtbank het ter zitting door de verdediging gevoerde verweer dat de uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard omdat het recht op strafvervolging is verjaard, ten onrechte heeft verworpen.
4
Blijkens de bij het proces-verbaal gevoegde pleitaantekeningen heeft de verdediging ter zitting van de Rechtbank van 13 februari 2008 onder meer het volgende aangevoerd:
‘Tenslotte dient te worden opgemerkt dat de Kroatische autoriteiten hebben nagelaten te vermelden wat de verjaringstermijn is indien uitlevering ter fine van strafrechtelijke vervolging zou plaatsvinden. Thans is enkel de verjaringstermijn meegedeeld die ziet op verjaring van het recht van executie van de opgelegde straf. Ik verzoek uw rechtbank dan ook de Kroatische autoriteiten te verzoeken mee te delen wat de verjaringstermijnen zijn in geval van strafrechtelijke vervolging, opdat getoetst kan worden of er wellicht sprake is van een situatie ex. art. 10 EUV.
(…)
Verjaring
Van belang is allereerst vast te stellen dat in deze zaak de facto sprake is van een verzoek tot uitlevering ter fine van strafrechtelijke vervolging. Client heeft immers inmiddels verzet c.q. beroep aangetekend tegen het veroordelen verstekvonnis van de rechtbank te Osijek d.d. 6 november 2002.
Voorts is van belang vast te stellen voor welk feit de uitlevering wordt verzocht en welke Nederlandse strafrechtelijke bepaling daarmee correspondeert. Blijkens de Kroatische stukken is cliënt veroordeeld terzake ‘tegennatuurlijke ontucht’. De relevante wetsbepaling (art. 84 lid 1 Kroatisch wetboek van strafrecht) luidt;
Een mannelijke persoon die tegennatuurlijke ontucht bedrijft met een andere mannelijke persoon, door gebruik van kracht of bedreiging of door misbruik van diens hulpeloosheid of door hem daartoe te dwingen of door misbruik te maken van zijn positie, zal worden bestraft met een gevangenisstraf van zes maanden tot vijf jaar.
Allereerst is opvallend dat de Nederlandse wetgeving geen evenknie kent daar waar het gaat om strafbaarstelling van het plegen van ontucht, waarbij specifiek het plegen van ontucht door een man met een andere man als delictsbestanddeel is opgenomen. Wanneer we dat even wegdenken lijkt het relevante artikel het meest te corresponderen met art. 246 Sr (feitelijke aanranding van de eerbaarheid).
De maximale strafbedreiging is een gevangenisstraf van 8 jaar. Ex. art. 70 sub 3 Sr. vervalt naar Nederlands recht het recht tot strafvordering na 12 jaren. Ingevolge art. 71 lid 1 sub 3 vangt deze termijn aan op de dag na die waarop de verdachte 18 jaren is geworden. Client is 18 jaar geworden op 8 februari 1996. Het recht op strafvervolging verjaart derhalve op 9 februari 2008 (is dus reeds verjaard). In dit verband is van belang op te merken dat als eindpunt voor de periode het moment van feitelijke overlevering dient te worden genomen en niet het moment van aanhouding van de opgeëiste persoon (zie ook Remmelink). Bovendien heeft te gelden dat, nu cliënt ten tijde van het incident minderjarig was de verjaringstermijn met de helft dient te worden verkort. Van belang is op te merken dat de uitzonderingsbepaling van art. 76d lid 2 Sr. op 7 augustus 1995 (beweerdelijke pleegdatum) nog niet in werking was getreden.
De verdediging verzoekt u dan ook de uitlevering ex. art. 10 EUV te weigeren (jo. art. 9 UW). Nogmaals verdient hier opmerking dat de uitvaardigende autoriteiten geen inzicht hebben gegeven in de verjaringstermijn bij strafrechtelijke vervolging. Nu uw rechtbank zulks bij de huidige stand van zaken niet kan toetsen levert dat, naar mijn mening, op zichzelf reeds een argument op de uitlevering te weigeren.’
5
De bestreden uitspraak houdt onder het hoofd ‘Beoordeling van de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering’ voorzover hier van belang het volgende in:
‘De raadsman heeft ter zitting betoogd dat er sprake is van een verzoek tot uitlevering ter fine van strafvervolging, aangezien zijn cliënt inmiddels een rechtsmiddel tegen het Kroatische vonnis van 6 november 2002 heeft ingesteld. Nu de Kroatische autoriteiten geen verjaringstermijn voor uitlevering ter fine van strafvervolging hebben gegeven, dient de uitlevering geweigerd te worden.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
De rechtbank is van oordeel dat uit de mededeling die bij het Kroatische vonnis van de rechtbank te Osijek is gevoegd blijkt dat het Kroatische vonnis op 2 januari 2003 onherroepelijk en uitvoerbaar is geworden. Nu dit vonnis ten grondslag ligt aan het verzoek tot uitlevering, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een verzoek tot uitlevering ter fine van strafexecutie. Het instellen van een rechtsmiddel tegen het Kroatische vonnis kan niet de titel van het uitleveringsverzoek wijzigen. De Kroatische autoriteiten hebben aangegeven dat het vonnis uiterlijk tot 2 januari 2013 tenuitvoergelegd kan worden. Naar Nederlands recht zou, uitgaande van de maximaal op te leggen straf voor art. 242 Sr (zie hieronder) en gelet op de artikelen 76 lid 2, 70 en 77d Wetboek van Strafrecht een verjaringstermijn van 8 jaar ((1/2 × 12) + (1/3 × 6)) gelden en zou, gezien artikel 76a Wetboek van Strafrecht, het recht tot strafexecutie verjaren op 3 januari 2011. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat het recht tot strafexecutie van het Kroatisch vonnis zowel naar Kroatisch recht als naar Nederlands recht niet is verjaard.’
6
In het middel wordt — kort samengevat — betoogd dat de Rechtbank er bij het bepalen van de verjaringstermijn vanuit had moeten gaan dat het niet om een verzoek tot uitlevering ter fine van tenuitvoerlegging, maar om een verzoek tot uitlevering ter fine van vervolging gaat. De o.p. heeft namelijk beroep ingesteld tegen het ten laste van hem gewezen vonnis, dan wel bij de Kroatische autoriteiten om herziening van dit vonnis verzocht, op grond waarvan aan hem een inhoudelijke behandeling van de zaak toekomt. Verder voert de steller van het middel aan dat de Rechtbank bij het bepalen van de verjaringstermijn met betrekking tot vervolging naar Nederlands recht niet had moeten uitgaan van art. 242 Sr, maar van art. 246 Sr.
7
De steller van het middel redeneert — in navolging van het onder 4 geciteerde verweer — als volgt. De o.p. heeft op 8 februari 2008 beroep ingesteld tegen het vonnis ter zake waarvan zijn uitlevering wordt gevraagd.1. Op grond van dit beroep zal de zaak tegen de o.p. opnieuw worden behandeld. Dit brengt mee dat de het niet meer gaat om een verzoek tot uitlevering ter fine van tenuitvoerlegging, maar om een verzoek tot uitlevering ter fine van vervolging. Indien wordt uitgegaan van verzoek tot uitlevering ter fine van vervolging, dan dient de uitlevering van de o.p. gelet op art. 9 Uw en de Nederlandse termijn voor vervolgingsverjaring te worden geweigerd.
8
Deze redenering — en daarmee het middel — berust op de stelling dat de omstandigheid dat de o.p. beroep heeft ingesteld tegen het jegens hem in Kroatië gewezen vonnis (ter zake waarvan zijn uitlevering wordt gevraagd) meebrengt dat het niet meer gaat om een verzoek tot uitlevering ter fine van tenuitvoerlegging, maar om een verzoek tot uitlevering ter fine van vervolging.
9
In het zich bij de stukken bevindende uitleveringsverzoek hebben de Kroatische autoriteiten de uitlevering van de o.p. gevraagd ter fine van tenuitvoerlegging van een op 6 november 2002 door de rechtbank te Osijek, Kroatië, opgelegde gevangenisstraf van vijf jaren ter zake van het bij dat vonnis bewezenverklaarde feit als omschreven in art. 84, paragraaf 1 en 5 van het Wetboek van Strafrecht van de republiek Kroatië. Het uitleveringsverzoek vermeldt dat deze uitspraak op 2 januari 2003 vatbaar is geworden voor tenuitvoerlegging.
10
Voorts houdt het uitleveringsverzoek in de Engelse vertaling het volgende in:
‘Besides the guarantees and the right under Article 3 of the Second Additional Protocol to the European Convention on Extradition to have the case reopened, Croatian positive legal regulations provide a legal basis for the reopening of the court proceedings. Accordingly, Article 412 of the Criminal Procedure Act of the Republic of Croatia reads:
- ‘(1)
If it becomes possible to conduct a trial in his presence, criminal proceedings in which a person was convicted in absentia shall be reopened even outside the conditions referred to in Articles 405 and 406 of this Act, provided that the convicted person or his defence counsel submit a request for the reopening of criminal proceedings within a term of one year from the day the convicted person acquired knowledge of the judgment by which he was convicted in absentia.
- (2)
In its ruling granting the reopening of criminal proceedings, according to the provisions of paragraph 1 of this Article the court shall order an indictment to be served on the convicted person if it was not served on him earlier and may order that the case be referred back for investigation, or that an investigation be conducted if there was no investigation before.’
11
Het zich bij de stukken bevindende uittreksel uit het Wetboek van Strafrecht van de Republiek Kroatië vermeldt in de Engelse vertaling onder meer het volgende:
‘Article 84.(88)
- (1)
A male person who has illicit sexual relations with another male person, by using force or threat (article 79 paragraph 1) or taking advantage of his helplessness (article 80 paragraph 1) or under coercion (article 81) or abuse of office (article 82 paragraphs 1 and 2)
Will be punished with imprisonment from six months to five years.
- (5)
Should a severe injury or death of the male person occur because of acts described in paragraphs 1, 2, 3 or 4 of this article or if on that very occasion several unnatural acts were committed by more than one person or if the offence was committed in an particularly brutal or humiliating way,
the perpetrator will be punished for the offence described in paragraphs 1, 2 or 4 of this article with imprisonment of at least one year and for the offence described in paragraph 3 of this article with imprisonment of at least three years.’
12
Het zich bij de stukken bevindende vonnis van de Rechtbank te Osijek van 6 november 2002 houdt onder meer in de Engelse vertaling in dat de o.p.:
‘is pronounced guilty for the following:
On the premises of the County Prison of Sisak an d on August 7th , 1995, on the basis of a previous agreement with the minor [betrokkene 1] and the minor [betrokkene 2], he and the other two aforementioned minors have surrounded the minor [slachtoffer 1], 15 years old. They did this in order to satisfy their sex drives. All three of them punched him on his body and head, tightened a belt round hid neck and extinguished butts on his body, in order to break his resistance. After that they took his clothes off and forced him to take their male genitalia into his mouth. As he was helpless, he did that. After that the minor [opgeëiste persoon] lay on him and forced his male genitalia into his anal orifice.
Thus, he, a male, had illicit sexual relations with another male person, by using force and in a particularly brutal and humiliating way.
Thus, he has committed a criminal offence against the dignity of personality and moral standards — unnatural acts, as described in article 84 paragraphs 1 and 5 of the Penal Code of the republic of Croatia.’
13
Ik kan de steller van het middel niet volgen in zijn opvatting dat de Rechtbank bij het bepalen van de verjaringstermijn naar Nederlands recht niet had moeten uitgaan van art. 242 Sr maar van art. 246 Sr. Het in de bestreden uitspraak besloten oordeel van de Rechtbank dat het feit ter zake waarvan de o.p. door de Rechtbank te Osijek bij vonnis van 6 november 2002 is veroordeeld — hiervoor onder 12 weergegeven — naar Nederlands recht oplevert door geweld dwingen tot het ondergaan van handelingen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam als bedoeld in art. 242 Sr, is niet onbegrijpelijk en geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.2.
14
Het middel gaat er voorts vanuit dat het feit dat door de o.p. in overeenstemming met de wettelijke regeling in Kroatië een rechtsmiddel tegen het vonnis van de Rechtbank te Osijek van 6 november 2002 is aangewend zonder meer meebrengt dat het uitleveringsverzoek het karakter krijgt van een verzoek strekkende tot uitlevering voor vervolging.
15
Deze opvatting lijkt mij in zijn algemeenheid onjuist. Zowel art. 1 van het Europees uitleveringsverdrag (Trb. 1965, 9) als art. 5 Uw maken een onderscheid tussen uitlevering voor strafvervolging en voor strafexecutie. Art. 3 van het Tweede aanvullend Protocol bij het Europees uitleveringsverdrag (Trb. 1979, 120) biedt de mogelijkheid uitlevering ‘for the purpose of carrying out a sentence’ te weigeren indien de opgeëiste persoon ‘in absentia’ is veroordeeld. De uitlevering zal echter wel dienen plaats te vinden indien de verzoekende staat ‘gives an assurance considered sufficient to guarantee the person claimed the right to a retrial which safeguards the rights of defence’. Art. 5 Uitleveringswet noemt in het eerste lid onder b de uitlevering ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf. Het derde lid bepaalt dat in het geval bedoeld in het eerste lid onder b de veroordeling bij verstek heeft plaatsgevonden de uitlevering slechts kan worden toegestaan indien de opgeëiste persoon in voldoende mate in de gelegenheid is geweest of alsnog zal worden gesteld om zijn verdediging te voeren.
16
Noch uit de regeling van art. 3 van het Tweede aanvullend Protocol noch uit art. 5 van de Uitleveringswet volgt dat het uitleveringsverzoek van karakter verandert indien de opgeëiste persoon alsnog in de gelegenheid wordt gesteld om zijn verdediging te voeren. Met andere woorden: ook in dat geval blijft het uitleveringsverzoek het karakter behouden van een verzoek strekkende tot uitlevering voor de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf met alle rechtsgevolgen van dien, en dus ook met betrekking tot de toepasselijke verjaringsvoorschriften.
17
Het antwoord op de vraag of een uitleveringsverzoek moet worden aangemerkt als een verzoek strekkende tot uitlevering voor vervolging of voor de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf hangt af van de beoordeling van de door de verzoekende Staat overgelegde stukken en verstrekte informatie. De Rechtbank heeft in deze zaak geoordeeld dat het uitleveringsverzoek strekt tot uitlevering voor de tenuitvoerlegging van een aan de o.p opgelegde vrijheidsstraf. Dit oordeel is feitelijk van aard, en kan daarom in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst. Een beoordeling van de juistheid zou namelijk een uitleg vragen van het recht van een vreemde staat, waarvoor in cassatie geen plaats is.3. Gelet op de inhoud van het uitleveringsverzoek, en de overige daarbij door de verzoekende Staat aangeleverde stukken, zoals hiervoor onder 9 tot en met 12 gedeeltelijk weergegeven, acht ik het oordeel van de Rechtbank dat het gaat om een verzoek tot uitlevering ter fine van tenuitvoerlegging niet onbegrijpelijk. Ik wijs er in dit verband nog op dat de Kroatische wet de opgeëiste persoon die ingevolge Artikel 412 van het Wetboek van Strafvordering van Kroatië herziening heeft gevraag blijft aanduiden als de ‘convicted person’. Aan het middel is hiermee de grond ontvallen.
18
Het middel faalt.
19
Het tweede middel bouwt voort op het onder 4 geciteerde verweer en behelst twee klachten. In de eerste plaats de klacht dat de Rechtbank de uitlevering ten onrechte toelaatbaar heeft verklaard omdat de stukken niet voldoen aan de in art. 18 Uw neergelegde vereisten, en in de tweede plaats de klacht dat de Rechtbank het verzoek van de verdediging tot aanhouding van de behandeling van het uitleveringsverzoek teneinde de Kroatische autoriteiten in de gelegenheid te stellen informatie te verschaffen omtrent de verjaringstermijn met betrekking tot strafrechtelijke vervolging ten onrechte heeft verworpen.
20
De bestreden uitspraak houdt onder het hoofd ‘Beoordeling van de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering’ onder meer het volgende in:
‘Ter zitting heeft de raadsman een aanhoudingsverzoek gedaan voor beantwoording van door hem verzochte inlichtingen door de Kroatische autoriteiten ex art. 13 EUV.
De rechtbank wijst dit aanhoudingsverzoek af.
De rechtbank van is van oordeel dat de door de raadsman gegeven motivering om nadere inlichtingen te vragen aan de Kroatische autoriteiten ziet op de inhoud van het Kroatische vonnis en procesgang in Kroatië en dat daarvoor, mede gelet op het vertrouwensbeginsel, in het kader van een uitleveringsprocedure geen plaats is.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de stukken genoegzaam om tot een oordeel over de toelaatbaarheid van de uitlevering te komen’
21
In het middel wordt — samengevat — als volgt geredeneerd. Het gaat in de onderhavige zaak niet om een verzoek tot uitlevering ter fine van tenuitvoerlegging, maar om een verzoek tot uitlevering ter fine van strafvervolging. In dit kader is in verband met art. 10 Uw van belang wat de Kroatische verjaringstermijn met betrekking tot strafrechtelijke vervolging is. Deze informatie bevindt zich, in tegenstelling tot informatie betreffende de verjaringstermijn met betrekking tot tenuitvoerlegging, niet bij de door de verzoekende staat aangeleverde stukken. In dit licht had de Rechtbank het verzoek tot aanhouding teneinde de verzoekende staat in de gelegenheid te stellen om de bedoelde informatie alsnog over te leggen, moeten honoreren. Nu dat niet is geschied, en bedoelde informatie zich niet bij de stukken bevindt, voldoet het uitleveringsverzoek niet aan de in art. 18 Uw neergelegde vereisten.
22
Het voorgaande maakt duidelijk dat ook dit middel is gebouwd op de veronderstelling dat het gaat om een verzoek tot uitlevering ter fine van strafvervolging. Bij de bespreking van het eerste middel kwam echter al aan de orde dat dit niet het geval is. Het oordeel van de Rechtbank dat het in de onderhavige zaak om een verzoek tot uitlevering ter fine van tenuitvoerlegging gaat, is niet onbegrijpelijk. Dit brengt mee dat informatie over de Kroatische verjaringstermijn met betrekking tot vervolging voor de beoordeling van het uitleveringsverzoek niet relevant is. De Rechtbank heeft het in het middel bedoelde aanhoudingsverzoek dan ook terecht afgewezen, terwijl het ontbreken van bedoelde informatie niet tot de conclusie kan leiden dat niet is voldaan aan de in art. 18 Uw neergelegde vereisten.
23
Het middel faalt.
24
Het derde middel klaagt dat de Rechtbank de uitlevering ten onrechte toelaatbaar heeft verklaard omdat onduidelijk is of in Kroatië jeugdstrafrecht is toegepast of zal worden toegepast, althans dat de Rechtbank het verzoek tot aanhouding van de zaak teneinde hieromtrent nadere inlichtingen van de verzoekende staat te verkrijgen, ten onrechte heeft verworpen.
25
Blijkens de bij het proces-verbaal gehechte pleitnotities heeft de verdediging ter zitting van 13 februari 2008 onder meer het volgende aangevoerd:
‘Verder acht de verdediging het van belang na te kunnen gaan in hoeverre de rechtbank in Osijek (althans; het forum dat de zaak tegen cliënt opnieuw zal gaan behandelen) rekening zal houden met het feit dat cliënt ten tijde van het beweerdelijke incident minderjarig was. Blijkens de door de Kroatische autoriteiten toegezonden stukken is cliënt bij verstek veroordeeld tot de maximale straf die voor dat feit kan worden opgelegd, te weten 5 jaar. De verdediging is van mening dat door de Kroatische autoriteiten inzichtelijk moet worden gemaakt of, en zo ja in hoeverre, in het strafproces rekening zal worden gehouden met de minderjarigheid van cliënt. Indien daarmee immers geen rekening zou worden gehouden zou dat betekenen dat Kroatië in strijd handelt met de verplichtingen die voortvloeien uit het internationaal verdrag inzake de rechten van het kind. Zulks zou, in de ogen van de verdediging, eveneens een beletsel voor de uitlevering moeten vormen.
(…)
Jeugdstrafrecht
De verdediging is verder van mening dat de uitlevering geweigerd dient te worden in verband met een dreigende schending van het internationaal verdrag inzake de rechten van het kind. Zowel Kroatië als Nederland zijn partij bij dit VN-verdrag. In het verdrag is onder andere de verplichting neergelegd te voorzien in een speciaal stelsel van jeugdstrafrecht voor minderjarigen (art. 40 IVRK).
Uit de stukken blijkt niet dat Kroatië jeugdstrafrecht kent. Evenmin blijkt dat, voorzover dat wel het geval mocht zijn, tijdens de berechting van cliënt werkelijk rekening is gehouden met zijn minderjarigheid. Immers, hij kreeg de maximale straf van 5 jaren opgelegd. Bovendien werd als sanctie slechts een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd. Zowel uit de aard als de hoogte van de opgelegde sanctie zou kunnen worden afgeleid dat cliënt niet conform strafrecht voor jeugdigen is berecht.
De verdediging heeft de officier van justitie ook ten aanzien hiervan enkele vragen gesteld, met het verzoek deze vragen door de te geleiden aan de Kroatische autoriteiten. Deze vragen moeten alsnog worden beantwoord. Bij de huidige stand van zaken stelt de verdediging zich op het standpunt dat, nu niet blijkt dat de verzoekende staat jeugdstrafrecht kent en bovendien uit het verstekvonnis niet blijkt dat speciaal recht voor jeugdigen is toegepast, de uitlevering dient te worden geweigerd. Immers, cliënt dreigt te worden blootgesteld aan berechting volgens het volwassenenstrafrecht. Er is sprake van een dreigende schending van art. 40 IVRK, hetgeen moet leiden tot weigering van de uitlevering.’
26
De bestreden uitspraak houdt onder het hoofd ‘Beoordeling van de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering’ onder meer het volgende in:
‘Ter zitting heeft de raadsman betoogd dat uit het dossier niet blijkt dat Kroatië een speciaal stelsel van jeugdstrafrecht kent en dit in strijd is met het IVRK, waarbij zowel Nederland als Kroatië partij zijn. De uitlevering dient daarom geweigerd te worden.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
Naar het oordeel van de rechtbank is het IRVK geen verdrag dat van belang is voor de beoordeling van het uitleveringsverzoek. Bovendien heeft de Kroatische rechtbank in het vonnis vermeld dat zij rekening gehouden heeft met het feit dat de opgeëiste persoon ten tijde van het plegen van het strafbare feit minderjarig was.’
27
In de toelichting op het middel wordt kort samengevat het volgende betoogd. Het IVRK, waarbij zowel Nederland als Kroatië partij zijn, kent in het derde lid van art. 40 een verplichting om te voorzien in een apart strafrechtelijk stelsel voor jeugdigen. Uit de stukken blijkt niet dat Kroatië een dergelijk stelsel kent, noch dat tijdens de berechting rekening is gehouden met de leeftijd van de o.p. ten tijde van het delict waarvoor hij is veroordeeld. Daarom had de Rechtbank de uitlevering moeten weigeren, dan wel het verzoek van de verdediging tot aanhouding van de behandeling van het uitleveringsverzoek teneinde hieromtrent nadere inlichtingen te verkrijgen van de verzoekende staat moeten honoreren.
28
Art. 40 lid 3 IVRK luidt als volgt:
- ‘3.
De Staten die partij zijn, streven ernaar de totstandkoming te bevorderen van wetten, procedures, autoriteiten en instellingen die in het bijzonder bedoeld zijn voor kinderen die worden verdacht van, vervolgd wegens of veroordeeld terzake van het begaan van een strafbaar feit, en, in het bijzonder:
- a.
de vaststelling van een minimumleeftijd onder welke kinderen niet in staat worden geacht een strafbaar feit te begaan;
- b.
de invoering, wanneer passend en wenselijk, van maatregelen voor de handelwijze ten aanzien van deze kinderen zonder dat men zijn toevlucht neemt tot gerechtelijke stappen, mits de rechten van de mens en de wettelijke garanties volledig worden geëerbiedigd.’
29
Anders dan de steller van het middel betoogt volgt uit art. 40 lid 3 IVK niet dat er sprake is van een verplichting tot het introduceren van een apart strafrechtelijk stelsel voor kinderen. Naar mijn mening schept deze verdragsbepaling een inspanningsverplichting, omdat daarin wordt gesproken van een ‘streven’. Nu voorts het jegens de o.p. gewezen vonnis inderdaad, zoals door de Rechtbank aangegeven, inhoudt dat rekening is gehouden met de omstandigheid dat de o.p. ten tijde van het gepleegde feit minderjarig was, zie ik niet in waarom de bepalingen van het IVRK, en in het bijzonder art. 40 lid 3 van dat Verdrag, in de onderhavige zaak aan uitlevering in de weg zouden staan.
30
Dit brengt mee dat de Rechtbank het in het middel bedoelde verzoek tot aanhouding terecht heeft afgewezen, terwijl voorts haar oordeel dat toelaatbaarverklaring van de uitlevering niet onverenigbaar is met art. 40 IVRK geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
31
Het middel faalt.
32
Gronden waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou moeten worden vernietigd heb ik niet aangetroffen.
33
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑12‑2008
Bij de berekening van de verjaringstermijn door de Rechtbank rijzen op grond van de door haar aangehaalde bepalingen (zie onder 5) vragen. Ik zie er echter vanaf om deze te bespreken, nu een dergelijke bespreking niet in het belang van de o.p. zou zijn.
Vgl. HR 10 februari 1998, NJ 1998, 574 en HR 27 maart 1990, NJ 1990, NJ 1990, 640.