HR, 17-02-2009, nr. 08/00466
ECLI:NL:HR:2009:BG7762, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
17-02-2009
- Zaaknummer
08/00466
- LJN
BG7762
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2009:BG7762, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑02‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BG7762
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2007:BA9936
ECLI:NL:HR:2009:BG7762, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑02‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BG7762
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2007:BA9936, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2009/113
Conclusie 17‑02‑2009
Inhoudsindicatie
Motivering beslissing op vordering b.p. De opvatting dat t.a.v. de motivering van een op een vordering van een b.p. te nemen beslissing “aansluiting dient te worden gezocht” bij het motiveringsvoorschrift van art. 359.2 2e volzin Sv, is niet juist. Het ook in h.b. van toepassing zijnde art. 361.4 Sv schrijft voor dat de beslissing op de vordering van de b.p. met redenen is omkleed. De vordering van de b.p. betreft immateriële schade. Die vordering is in 1e aanleg toegewezen en in h.b. heeft de AG bij het Hof toewijzing van die vordering gevorderd. Namens de b.p. is gemotiveerd uiteengezet dat en waarom de gedragingen van verdachte bij de b.p. hebben geleid tot immateriële schade. Gelet daarop en op hetgeen in h.b. ter motivering van de vordering is aangevoerd, had het Hof de afwijzing van de vordering nader behoren te motiveren.
Nr. 08/00466(1)
Mr. Knigge
Zitting: 16 december 2008
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens 1 impliciet subsidiair en 2 "medeplegen van poging tot doodslag, meermalen gepleegd", 3 "Medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, meermalen gepleegd" en "medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie III, meermalen gepleegd" en "medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd", 4 "Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd", 5 "Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder C van de opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd", 6 "Het als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", 10 "Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht", en 11 "Eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening" veroordeeld tot 13 jaar gevangenisstraf. Het Hof heeft voorts de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen toegewezen en een corresponderende schadevergoedingsmaatregel opgelegd zoals in het arrest weergegeven.
2. Namens de verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, acht middelen van cassatie voorgesteld.
Namens de benadeelde partij [benadeelde partij 1] heeft mr. K Versteeg, advocaat te Rotterdam, een middel van cassatie voorgesteld.
Bespreking van de namens verdachte voorgestelde middelen
3. De eerste drie middelen hebben betrekking op de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten. Voor een beter begrip geef ik eerst kort de casus weer. In de vroege morgen van 6 februari 2005 werd aangever [slachtoffer 1] op straat beschoten door twee mannen. Tenminste zeven schoten waren raak (feit 1). Door de kogelregen werden ook verschillende personen uit het publiek getroffen (feit 2). [Slachtoffer 1] rende discotheek [A] binnen, alwaar hij ineen zakte. Tegen twee personen die hem daarnaar vroegen, zou hij toen gezegd hebben niet te weten wie de daders waren. [Slachtoffer 1] heeft daarop kort via een telefoon die bij zijn oor werd gehouden, met zijn broer gebeld. Tegenover de politie, de Rechter-Commissaris en ter terechtzitting heeft [slachtoffer 1] steeds verklaard dat [verdachte], de verdachte in deze zaak, één van de schutters was.
4. Het eerste middel klaagt dat 's Hofs oordeel dat aangever [slachtoffer 1] duidelijk en ook consistent verklaart over de betrokkenheid van verdachte ten aanzien van feit 1 en 2, in het licht van hetgeen het Hof zelf ter zitting heeft vastgesteld omtrent wisselende verklaringen van [slachtoffer 1] alsmede van het verhandelde ter terechtzitting onvoldoende met redenen is omkleed.
5. Het Hof heeft ten aanzien van de bruikbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer 1] het volgende overwogen:
"De verdediging heeft naar voren gebracht dat de verklaringen van [slachtoffer 1], [getuige 1] en [getuige 2] niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd nu deze, in het bijzonder gelet op de door deze getuigen bij de rechter-commissaris afgelegde verklaringen, wisselen. Het hof verwerpt dit verweer - voor zover het betreft de verklaringen van [slachtoffer 1] (...) - op grond van het volgende:
Het slachtoffer [slachtoffer 1] heeft naar het oordeel van het hof duidelijk en ook consistent verklaard over de betrokkenheid van de verdachte - die hij al jaren goed kende - tijdens het opsporingsonderzoek, ter terechtzititng in eerste aanleg alsook ter terechtzitting in hoger beroep."
6. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat deze enkele overweging van het Hof zonder nadere regelgeving onbegrijpelijk is in het licht van de omstandigheid dat het Hof de desbetreffende getuige zelf ter zitting heeft voorgehouden dat deze wisselende verklaringen heeft afgelegd.
7. Het betreft de volgende verklaring van [slachtoffer 1] afgelegd ter zitting van het Hof van 11 mei 2007, waarbij ik de relevante passages cursief weergeef:
"De aanleiding van de schietpartij op 6 februari 2005 te Rotterdam was dat mijn neefje het broertje van [verdachte] bij een ruzie had gestoken. Mijn neefje heeft daarvoor vastgezeten. Op een gegeven moment kwam [verdachte] met een paar anderen bij mij verhaal halen. Wij hebben toen met elkaar gesproken en er leek daarna niets aan de hand te zijn totdat ik op 6 februari 2005 uit een gelegenheid aan de Tafelstraat in Rotterdam kwam en deze twee verdachten met capuchons op voorbij zag lopen. Ik herkende [verdachte] en ook zijn medeverdachte, want hem had ik een aantal keren eerder met [verdachte] samen gezien. [Verdachte] kende ik al en zijn medeverdachte kende ik van gezicht, maar ik wist toen nog niet hoe hij heette.
Ik herkende hen beiden direct, want ze hadden geen bivakmutsen op, enkel capuchons. Ik liep door, een menigte in en toen ik achterom keek, zag ik dat ze allebei ineens met wapens op mij begonnen te schieten. De afstand tussen hen en mij bedroeg op dat moment zo'n tien meter; het was geen grote afstand. Ik voelde gelijk dat ik werd geraakt, maar ik wist niet door wie. Ik zag ze allebei schieten. Ik ben naar binnen gerend en uiteindelijk naar het ziekenhuis gebracht.
Ik hoor u zeggen dat ik op 6 februari 2005 en 16 maart 2005 bij de politie, op 23 september 2005 bij de rechter-commissaris en op 29 maart 2006 bij de rechtbank in eerste aanleg een verklaring heb afgelegd en u houdt uit mijn op 6 februari 2005 bij de politie afgelegde verklaring voor dat op het moment van passeren ik één van beiden herkende als [verdachte]. U houdt mij voor dat de getuigen [getuige 3] en [getuige 4] hebben verklaard dat zij kort na de schietpartij van mij zouden hebben gehoord dat ik de dader niet kende, maar dat ik na een kort telefoongesprek met mijn broer [betrokkene 1] ineens wel wist wie het gedaan zou hebben. Ik zeg u dat ik al wel wist wie het gedaan had, maar dat ik niet wist wat ik met die wetenschap moest doen. Als het aan mij lag, zouden ze die dag nog niet opgepakt worden. Ik ben een wraaklustig persoon en dacht dat als ze vrij zouden rondlopen, ik ze zelf terug zou kunnen pakken. Om die reden heb ik toen nog niets gezegd.
Het is juist dat ik mijn broer heb gebeld. Ik heb hem gezegd dat ik was neergeschoten en vroeg hem te komen. Wat wij verder tegen elkaar gezegd hebben, weet ik niet meer. Ik wist op dat moment niet hoe ik eraan toe was en daarom heb ik hem gebeld.
U houdt mij voor dat de getuige [getuige 5] heeft verklaard dat een van de mannen die om mij heen stonden aan mij vroeg: "Wie is het, wie is het?" en dat ik, toen er een telefoon aan mijn oor werd gehouden, in het Arabisch heb gesproken. In het verlengde van deze verklaring, houdt u mij voor dat de getuige [getuige 6] heeft verklaard dat hij niet meer weet wie een telefoon aan mij gaf, maar dat ik aan de telefoon in het Arabisch zou hebben gezegd: "Ik ken ze, ik ken ze, ik ken ze." Ik zeg u dat ik met mijn broer meestal Nederlands spreek.
U houdt mij vervolgens voor dat ik wisselende verklaringen heb afgelegd. Zo heb ik in eerste instantie verklaard [betrokkene 2] niet te kennen en later heb ik gezegd dat ik hem wel kende. Ik zeg u daarop dat dit op een spraakverwarring berust. Ik bedoelde daarmee te zeggen dat ik [betrokkene 2] enkel van gezicht kende, maar niet persoonlijk. Dit in tegenstelling tot [verdachte] en zijn familie die ik al jaren ken. Omdat ik later had gehoord dat zijn naam [betrokkene 2] was, kon ik, toen ik hem bij de fotoconfrontatie herkende, zijn naam noemen. Als u mij voorhoudt van mijn bij de rechtbank in eerste aanleg afgelegde verklaring dat de reden dat ik bij de politie in eerste instantie niets over [betrokkene 2] heb verteld, was gelegen in het feit dat ik zelf wraak wilde nemen, zeg ik u dat dit juist is en dat ik de politie ook niet kon vertellen wie het was, omdat ik eerst niet wist wat zijn naam was.
Op vragen van de raadsman van de verdachte legt de getuige - zakelijk weergegeven - de navolgende verklaring af:
U houdt mij voor dat ik op 23 september 2005 bij de rechter-commissaris heb verklaard dat ik niet tegen [getuige 4] heb gezegd dat ik niet had gezien wie het had gedaan en dat ik bij de rechtbank op 29 maart 2006 heb gezegd dat ik van begin af aan heb gezegd dat ik wist wie op mij geschoten had. Ik wist ook gelijk wie op mij had geschoten, maar waarom zou ik dat tegen [getuige 4] zeggen. Hij had er niets mee te maken. Hij vroeg mij wel: "Wie, wie, wie?", maar ik vond dat dat zijn probleem niet was. Op uw opmerking dat er minstens twee mensen zijn die verklaren dat ik zou hebben gezegd dat ik niet wist wie de daders waren, zeg ik u dat ik niet meer weet of ik dat heb gezegd. Het eerste wat in mijn hoofd opkwam, was dat ik wraak wilde nemen.
Als het goed is, waren er lampen op de plek waar ik [verdachte] en [betrokkene 2] tegenkwam. Ik heb niet echt op de omgeving gelet, maar het was goed verlicht. Parallel aan de weg waar ik liep, ligt de Schiekade, een autoweg, dus daar is heldere straatverlichting.
Toen er op mij werd geschoten, ben ik min of meer rennend [A] binnen gegaan. Ik weet niet meer hoe ik rende. Ik weet wel dat ik geraakt was.
Op het door u voorhouden van de verklaring van getuige [getuige 7] dat ik bij iedere pas mijn benen hoog optrok alsof ik niet in mijn benen geraakt wilde worden, zeg ik u dat dit me niets zegt. Toen er geschoten werd, voelde ik gelijk schotwonden in mijn benen, waama ik gewoon ben gaan rennen. Ik heb daarbij geen rare sprongetjes gemaakt. Ik wilde gewoon weg van daar.
Desgevraagd door de voorzitter, verklaar ik dat er kennelijk sprake is van enige verwarring en ik verbeter mijn zojuist afgelegde verklaring, in die zin dat ik [verdachte] en [betrokkene 2] niet allebei heb zien schieten. Ik heb [verdachte] zien schieten. [betrokkene 2] hield zijn wapen op dat moment op mij gericht. Toen [verdachte] schoot en ik voelde dat ik geraakt werd, ben ik meteen weggerend. Ik kan derhalve niet met zekerheid zeggen dat [betrokkene 2] op mij heeft geschoten, omdat ik dat niet heb gezien."
8. De steller van het middel gaat er vanuit dat de getuige [slachtoffer 1] ter terechtzitting door de voorzitter van het Hof is ondervraagd. Dat moge zo zijn. Van belang is dat de vragen telkens door een lid van het Hof (of dat nu de voorzitter van het Hof was of niet) zijn gesteld. Aan het middel ligt kennelijk de opvatting ten grondslag dat een eventuele in de vraagstelling van één lid van het Hof doorklinkende mening gelijkgesteld kan worden met een oordeel van het Hof. Die opvatting is onjuist.
9. Belangrijker is het volgende. Voor zover in de ondervraging van een getuige oordelen doorklinken, zijn dat steeds voorlopige oordelen. De vragen zijn er immers op gericht om op het desbetreffende punt meer duidelijkheid te krijgen. Van de rechter mag juist worden verwacht dat hij oog heeft voor de inconsistenties in de eerder afgelegde verklaringen van een getuige en dat hij die inconsistenties aan de getuige voorhoudt. Van het resultaat van die kritische bevraging zal mede afhangen of en in hoeverre de rechter de door de getuige afgelegde verklaringen bruikbaar acht voor het bewijs.
10. In het licht van het voorafgaande is, gelet op de wijze waarop [slachtoffer 1] de hem gestelde vragen ter terechtzitting heeft beantwoord, 's Hofs oordeel dat de aangever duidelijk en ook consistent heeft verklaard over de betrokkenheid van verdachte geenszins onbegrijpelijk. Tot een nadere redengeving was het Hof niet gehouden.
11. Het middel faalt derhalve.
12. Het tweede middel klaagt dat het Hof ten onrechte niet heeft gerespondeerd op het door de verdediging uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat gericht naar beneden is geschoten en niet op de romp van het slachtoffer, zodat onvoldoende bewijs voor het (voorwaardelijk) opzet aanwezig is terzake van de poging tot doodslag.
13. Het Hof heeft met betrekking tot het voorwaardelijk opzet het volgende overwogen:
"Uit het technisch sporenonderzoek en de (medische) verklaringen van de slachtoffers en de overige getuigen is gebleken dat de verdachte en diens medeverdachte al rennend in de nabijheid van (de achteruitgang van) discotheek [A] waar zich op dat moment, rond sluitingstijd, een grote groep mensen bevond, meermalen gericht op [slachtoffer 1] hebben geschoten. Tengevolge daarvan heeft deze veertien in- en uitschotwonden in zijn rechterhand, beide benen, bil en rug opgelopen. Voorts zijn vier omstanders gewond geraakt. Hun verwondingen bestonden onder meer uit een schampschot aan de rug, een schampschot aan het bovenbeen, een in- en uitschotwond aan het bovenbeen, en een inschotwond in de arm.
Bovendien is één van hen nog door zijn pantalon geschoten en een andere omstander door zijn colbert.
Het is een feit van algemene bekendheid dat aan het schieten met een vuurwapen in de richting van een persoon het gevaar is verbonden dat deze persoon daardoor dodelijk wordt getroffen. Nu naar het oordeel van het hof de verdachte samen met diens medeverdachte gericht op [slachtoffer 1] heeft geschoten, heeft hij willens en wetens de naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk te achten kans aanvaard dat hij hem dodelijk zou treffen.
Door al rennend bij een discotheek waar zich rond sluitingstijd veel mensen bevonden, een groot aantal kogels af te vuren heeft de verdachte zich naar het oordeel van het hof voorts willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat ook een of meerdere van die omstanders zou worden geraakt en daarbij het leven zou laten."
14. Ik stel voorop dat de verdachte (die ontkende één van de schutters te zijn geweest) niet heeft gesteld dat hij met opzet naar beneden heeft geschoten. Dat naar beneden is geschoten leidde de verdediging af uit getuigenverklaringen en het feit dat "de verwondingen van [slachtoffer 1] zich op heuphoogte bevonden". Een Meer en Vaart-verweer levert dat niet op, terwijl het aangevoerde ook overigens niet aangemerkt had hoeven worden als een serieuze bestrijding van het opzet die tot nadere motivering noopte. Ik merk daarbij op dat ook als de verdachte slechts de bedoeling zou hebben gehad het onderlijf van [slachtoffer 1] te doorzeven, het oordeel van het Hof dat hij zich daarmee willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat [slachtoffer 1] dodelijk zou worden getroffen, mij geenszins onbegrijpelijk voorkomt.
15. Het middel faalt derhalve.
16. Het derde middel klaagt dat het Hof niet is ingegaan op het uitdrukkelijk onderbouwde verweer van de raadsman ten aanzien van feit 2 dat slechts poging tot zware mishandeling bewezen kan worden met betrekking tot de slachtoffers die onder de heupen zijn geraakt.
17. Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, in de zin van een duidelijk, beargumenteerd, en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren gebracht standpunt, is mijns inziens echter geen sprake.(2) De enkele opmerking "Met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde kan poging tot zware mishandeling worden bewezen met betrekking tot de slachtoffers die onder de heup zijn geraakt en poging tot doodslag ten aanzien van de slachtoffers die boven de heup zijn geraakt" kan hier niet voor doorgaan. Met name ten aanzien van de eis "beargumenteerd" schiet de opmerking van de verdediging tekort.
18. De plaats waar iemand door een kogel geraakt wordt, is niet doorslaggevend voor de vraag of er sprake is van poging tot doodslag of poging tot zware mishandeling. Voor de meeste van de slachtoffers geldt dat er niet gericht op hen (maar op [slachtoffer 1]) werd geschoten, zodat zij werden getroffen door kogels die hun doel misten. De slachtoffers die slechts in hun been werden geraakt, konden zogezien van (relatief) geluk spreken. Dat in aanmerking genomen, heeft het Hof uit de inhoud van de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat ten aanzien van alle slachtoffers sprake was van voorwaardelijk opzet. Tot nadere motivering was het Hof niet gehouden.
19. Het middel faalt.
20. Het vierde middel heeft betrekking op het sub 3 bewezenverklaarde feit en klaagt dat het Hof niet is ingegaan op het door de verdediging naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat er geen machtsrelatie tussen verdachte en de vuurwapens van het merk Beretta en Baikal bestond, hetgeen eveneens gold voor de in deze wapens en in de schoenendoos aangetroffen munitie.
21. Verdachte is veroordeeld voor het tezamen en in vereniging met anderen voorhanden hebben van vuurwapens, waaronder de Beretta en de Baikal en de daarbij behorende munitie. De Beretta en de Baikal zijn aangetroffen op de [a-straat 1], het adres waar onder andere verdachte en zijn medeverdachte [betrokkene 2] (ook wel bekend als "[betrokkene 2]") zijn aangehouden. De Beretta werd op de bank in de woonkamer onder [betrokkene 2] aangetroffen. De Baikal werd in een achterkamer aangetroffen. Zowel de Beretta als de Baikal is een 9 mm pistool.
22. De klacht heeft als ik het goed begrijp geen betrekking op de eveneens op het adres [a-straat 1] aangetroffen Uzi (ten aanzien waarvan verdachte verklaarde dat hij dit wapen op genoemd adres in handen had gehad en had bekeken; bewijsmiddel 31) en evenmin op al de vuurwapens en alle munitie die elders werd aangetroffen (ten aanzien waarvan verdachte verklaarde dat die van hem waren; bewijsmiddelen 32 en 33).
23. Bewijsmiddel 34 bevat de verklaring van [getuige 1] inhoudende:
"U vraagt mij of ik wel eens wapens heb gezien aan de [a-straat] (het hof begrijpt: [1] te [plaats]). Ja, ik heb een aantal 9 millimeter pistolen gezien. Die waren van [...] (het hof begrijpt: [betrokkene 2]), [betrokkene 3] en [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte]). De Uzi was van [verdachte]. Ik had die Uzi op 11 februari 2005 of de dag ervoor voor het eerst gezien."
24. Bewijsmiddel 35 bevat voorts de verklaring van [getuige 1] inhoudende:
"Het klopt dat ik ben aangehouden in de woning aan de [a-straat]. Ik was al veel vaker in die woning geweest. Ik had ook al vaker vuurwapens gezien in die woning."
25. Uit deze verklaringen volgt dat [getuige 1] vaak in de woning aan de [a-straat] was en dat hij daar al meerdere keren een aantal 9 mm pistolen had gezien, welke pistolen van [betrokkene 2], [betrokkene 3] en verdachte waren.
26. Dit alles in samenhang bezien maakt dat uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte tezamen en in vereniging met anderen de Beretta en Baikal voorhanden had en dat het in het middel bedoelde verweer hierin zijn weerlegging vindt.
27. Ten overvloede merk ik nog op dat onder 6 ten laste van verdachte bewezen is verklaard dat hij leiding gaf aan een criminele organisatie waarvan onder anderen de in punt 25 genoemde personen deel uitmaakten. In de strafmotivering overweegt het Hof dat deze organisatie opereerde vanuit een pand aan de [a-straat] te [plaats]. Dat oordeel vindt steun in de ten aanzien van feit 6 gebezigde bewijsmiddelen (o.m. bewijsmiddel 56), waaruit tevens blijkt dat het door het Hof bedoelde pand het pand [a-straat 1] is waar de Beretta en de Baikal zijn aangetroffen.
28. Het middel faalt.
29. Het vijfde middel heeft betrekking op de feiten 4, 5 en 6 en klaagt dat het Hof de bij de politie afgelegde verklaringen van [getuige 1], [getuige 8] en [getuige 9], voor het bewijs heeft gebezigd zonder te reageren op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat deze belastende verklaringen van deze getuigen niet voor het bewijs mogen worden gebruikt nu zij bij de Rechter-Commissaris zijn teruggekomen op deze belastende verklaringen.
30. Dat is aangevoerd dat getuige [getuige 9] zijn verklaringen bij de Rechter-Commissaris heeft ingetrokken, mist feitelijke grondslag. Ten aanzien van de verklaringen van [getuige 9] is eigenlijk enkel aangevoerd dat hij niet spontaan het woord "organisatie" heeft gebruikt, doch zelf sprak over "club" of "groep mensen". Om met de getuige te spreken: Het beestje moet een naam hebben. Het komt mij voor dat het voor de bewijskracht van de verklaringen van [getuige 9] niet heeft uitgemaakt of hij van een "organisatie", een "club", of een "groep mensen" heeft gesproken. Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ten aanzien van de betrouwbaarheid van de gedetailleerde verklaringen van de getuige [getuige 9] is dan ook geen sprake.
31. Ik merk op dat [getuige 9] verklaart dat "een zekere [B]" de grote baas van de organisatie is, maar dat hij niet weet wie die ene [B] is (o.m. bewijsmiddel 41). Daaruit volgt dat voor alle leden van de organisatie (waaronder drie of vier personen die ook wel "[B]" genoemd worden) die [getuige 9] wél kent (en die hij aan de hand van politiefoto's identificeert), geldt dat zij niet die ene onbekende hoofd-[B] zijn. De grote baas is volgens [getuige 9] derhalve niet (bewijsmiddelen 41 en 42): [betrokkene 3] (de broer van verdachte; bekend als [betrokkene 3]), [betrokkene 2] (medeverdachte ten aanzien van de feiten 1 en 2; bekend als [...]), [betrokkene 4] (bekend als [betrokkene 4] of - bewijsmiddel 43 - [betrokkene 4]), [betrokkene 5] (bekend als [betrokkene 5]) en diens broer [getuige 2] (bekend als [getuige 2]; vgl. bewijsmiddel 44). Deze [getuige 2] werd bij pleidooi naar voren geschoven als zijnde mogelijk de grote baas. [Getuige 9] noemt ook nog andere personen, onder wie "[getuige 1]" (werkelijke naam [getuige 1] - bewijsmiddel 35) en [getuige 8] (bewijsmiddel 45). Ook deze personen zijn dus volgens [getuige 9] niet de grote onbekende [B].
32. Ik merk ook op dat uit [getuige 9]s verklaringen blijkt dat de onbekende [B] werkelijk bestond. Als de dealers (voor wie [getuige 9] als chauffeur optrad) door hun voorraad heen waren, kwam een antracietkleurige Mercedes, type AMG, nieuw drugs brengen. De dealer stapte dan over in de Mercedes die een rondje reed terwijl [getuige 9] bleef wachten. [getuige 9] hoorde dat deze auto van de ene [B] was die hij niet kende (bewijsmiddelen 46 en 47).(3) Zie ook bewijsmiddel 50 waarin [getuige 9] verklaart over de opdracht die "[getuige 1]" kreeg om ene [...] neer te steken. [Getuige 1] belde met het "hoofdkwartier". [getuige 9] vermoedt dat hij met de grote man "[verdacht[B]" belde, omdat er, als er problemen waren, altijd contact met deze [verdacht[B] werd gezocht. [Getuige 9] verklaart daarbij dat hij ook zelf af en toe telefonisch contact met deze [B] had gehad over organisatorische zaken. Nadat [getuige 1] zijn opdracht had uitgevoerd, moest [getuige 9] hem op een gegeven moment naar Rotterdam-Crooswijk brengen. Daar stapte [getuige 1] over in de Mercedes AMG die een rondje reed. Toen [getuige 1] weer bij [getuige 9] in de auto stapte, hoorde [getuige 9] hem vrijwel direct zeggen: "Als ik hem niet had gestoken dan zou [B] mij steken".
33. Dat is aangevoerd dat getuige [getuige 8] zijn verklaringen bij de Rechter-Commissaris heeft ingetrokken, mist eveneens feitelijke grondslag. Ten aanzien van de verklaringen van de getuige [getuige 8] wordt slechts aangevoerd dat deze, wat de handel in drugs en de betrokkenheid van verdachte hierbij betreft, "nietszeggend zijn". Ik zie hier geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in waarop het Hof had moeten reageren.
34. Het is overigens maar wat je "nietszeggend" noemt. [getuige 8] verklaart dat verdachte hem op dreigende toon aanspoorde te gaan werken, toen [getuige 8] ermee wilde kappen, alsmede dat verdachte hem sloeg omdat verdachte dacht dat hij niet aan het werk was, alsmede dat verdachte (zoals [getuige 8] op een gegeven moment doorkreeg) de grote baas was van de groep die in drugs handelde en samen met zijn broer het meeste geld had (bewijsmiddelen 61 en 62).
35. Ten aanzien van de verklaringen van de getuige [getuige 1] mist het middel geen feitelijke grondslag. Aangevoerd is inderdaad dat deze getuige bij de politie heeft verklaard in opdracht van verdachte drugs te verkopen, doch bij de Rechter-Commissaris vervolgens verklaarde dat hij de drugshandel heeft afgeschoven op verdachte, omdat hij er zelf onderuit probeerde te komen. Als conclusie stelt de raadsman dan: "Niet kan uitgesloten worden dat de getuige slechts in zijn laatste verklaring geheel of gedeeltelijk de waarheid heeft gesproken. De reden die de getuige noemt om in zijn eerste verklaring in strijd met de waarheid te verklaren komt de verdediging sterk aannemelijk voor. Dit dient er naar het inzicht van de verdediging voor te zorgen dat de eerste instantie voor cliënt belastende verklaring van geen betekenis zou mogen zijn voor het bewijs."
36. Een verklaring van een medeverdachte is, zoals de wetgever heeft onderkend (art. 341 lid 3 Sv), een dubieus bewijsmiddel. Als een medeverdachte zijn belastende verklaring tegenover de rechter intrekt omdat hij daarmee naar eigen zeggen de schuld op een ander heeft willen afschuiven, is dat een omstandigheid die bijzondere aandacht van de rechter verdient. Een beroep daarop zou daarom mijns inziens als regel aangemerkt moeten worden als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359 lid 2 Sv. Dat geldt in het bijzonder als het bewijs in overwegende mate op de verklaring van de medeverdachte berust.(4)
37. In het onderhavige geval meen ik dat de uitspraak voldoende gegevens bevat waaruit blijkt waarom het Hof van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt is afgeweken. Ik neem daarbij in aanmerking dat [getuige 1] ("[getuige 1]") tegenover de politie een zeer gedetailleerde verklaring heeft afgelegd over zijn rol in de organisatie, een verklaring die strookt met wat andere getuigen over die rol verklaren. Tegenover de Rechter-Commissaris verklaart deze getuige weliswaar dat hij op "eigen initiatief" in verdovende middelen handelde en dat verdachte daar niets mee te maken had, maar hij verklaart ook dat hij vele malen eerder in de woning aan de [a-straat] was geweest en dat hij hij daar vaker vuurwapens op tafel had zien liggen. Hij verklaart ook dat het klopt dat hij (zoals hij tegenover de politie verklaarde) betaald werd door [betrokkene 4] ([betrokkene 4]). Voorts verklaart hij dat zowel [betrokkene 3] als [betrokkene 4] als verdachte in de kluis kon die in de woning aan de [a-straat] stond. Hij zegt verdachte bij de kluis te hebben gezien, terwijl deze de codetoetsen intoetste.
38. Een erg overtuigende intrekking levert dit niet op. Als de Rechter-Commissaris hem vraagt wat er niet klopt aan zijn verklaring bij de politie zegt [getuige 1] dat hij niet de waarheid heeft verklaard over "waarom ik die dingen deed". Eigenlijk komt de getuige alleen terug op zijn verklaring dat verdachte de grote baas van de organisatie was en dat hij in diens opdracht handelde. Dat hij eerst anders verklaarde om zijn eigen rol te verkleinen, is zogezien weinig aannemelijk. Of verdachte of een ander aan het hoofd van de organisatie stond, maakt voor de rol van [getuige 1] in die organisatie immers geen verschil.
39. Gelet op het voorgaande maken de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen mijns inziens voldoende duidelijk waarom het Hof aan de gedeeltelijke inttrekking van de verklaring voorbij is gegaan. De tegenover de politie afgelegde verklaringen van [getuige 1] (bewijsmiddelen 56 en 57) vormen immers bepaald niet het enige bewijs waaruit de leidende rol van verdachte in de organisatie blijkt. Daarover is in de punten 31 t/m 34 reeds het nodige opgemerkt. Daarnaast kan gewezen worden op onder meer de bewijsmiddelen 52 en 53 (waaruit blijkt dat drie auto's van de organisatie op naam hadden gestaan van verdachte) en bewijsmiddel 58 (verklaring [slachtoffer 1]).
40. Het middel faalt.
41. Het zesde middel klaagt dat het Hof niet heeft gereageerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de raadsman met betrekking tot het onder 10 tenlastegelegde inhoudende dat er geen sprake is geweest van een reële bedreiging nu niet is gebleken van enige verwonding in het gezicht van de verbalisant.
42. De raadsman heeft het volgende aangevoerd:
"Wat het onder 10 en 11 tenlastegelegde betreft, is het de vraag of er sprake was van een reële bedreiging. Niet is gebleken van enige verwonding in het gezicht van verbalisant en hoe groot is de kans op besmetting met HIV in het onderhavige geval nu eigenlijk. Ik pleit dan ook voor een technische vrijspraak."
43. Voor een veroordeling wegens bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht is niet vereist dat komt vast te staan dat bij de bedreigde daadwerkelijk de vrees voor een dergelijk misdrijf is opgewekt. Voldoende is dat de bedreiging van dien aard is en onder zulke omstandigheden is gedaan dat zij in het algemeen een dergelijke vrees kan opwekken.(5)
44. Het komt mij voor dat het een ander in het gezicht spugen met bewust met bloed gemengd spuug onder het toevoegen van "ik heb aids...ik heb aids....jij gaat dood" in het algemeen de vrees kan opwekken bij een slachtoffer dat hij het leven zou kunnen verliezen. Zeker waar in de bedreiging gesproken wordt van "aids", een vergevorderd stadium van hiv-positief.
45. Daarbij merk ik op dat in de in de toelichting op het middel genoemde uitspraak van de Hoge Raad van 28 maart 2006, LJN: AV4191, inderdaad het dreigen een handgranaat naar een verbalisant te gooien, gezien de omstandigheden waarin dit gechiedde, niet beschouwd kon worden als een bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht, doch het dreigen met aids ("Had ik maar harder gebeten, ik hoop dat je hierdoor aids krijgt") nu juist wel.
46. Overigens heeft het Hof dit bewezenverklaarde misdrijf - zoals het uitdrukkelijk overweegt - niet meegewogen bij de oplegging van de straf.
47. Het middel faalt.
48. Het zevende middel klaagt dat het Hof ten onrechte het voorhanden hebben van diverse kogelpatronen heeft gekwalificeerd als het medeplegen van handelen in strijd met artikel 26 WWM, meermalen gepleegd.
49. Het middel kan niet tot cassatie leiden omdat de verdachte daarbij geen redelijk belang heeft. Gelet op de samenloopregeling van art. 57 Sr brengt een andere kwalificatie in casu geen verandering in de maximaal op te leggen straf.
50. Overigens meen ik niet dat de klacht terecht is voorgesteld. Het verschil met de gevallen waarop de in het middel genoemde jurisprudentie betrekking heeft(6), lijkt mij te zijn dat de munitie in casu op verschillende plaatsen werd aangetroffen. Gelet daarop is het oordeel van het Hof dat van meermalen voorhanden hebben sprake was, mijns inziens niet onbegrijpelijk. Nu op dit punt geen verweer is gevoerd, had het Hof dit oordeel niet nader hoeven te motiveren.
51. Het middel kan niet tot cassatie leiden.
52. Het achtste middel klaagt dat het Hof in het kader van de strafoplegging ten onrechte heeft overwogen dat, nu verdachte blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 14 maart 2007 nog kort voor het plegen van de onderhavige feiten een gevangenisstraf had uitgezeten wegens poging tot moord, de vrees bestaat dat verdachte ook in de toekomst opnieuw zal vervallen in gewelddadig gedrag.
53. Uit bedoeld uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister blijkt dat verdachte op 19 april 2002 is veroordeeld tot 3 jaar gevangenisstraf wegens poging tot doodslag. Anders dan de steller van het middel meen ik dat het Hof zich met betrekking tot de poging tot "moord" wel degelijk heeft verschreven, een verschrijving die naar alle waarschijnlijkheid is ingegeven door de vermelding: "Maat. klassif. Moord en doodslag". Maar hoe dat ook zij, het betrof in elk geval een veroordeling wegens poging tot een levensdelict. Ik merk daarbij op dat de verdachte in de onderhavige zaak is veroordeeld wegens pogingen tot doodslag, dus tot in een opwelling gepleegde levensdelicten. Bij het risico dat verdachte in de toekomst "opnieuw" tot gewelddadig gedrag zal overgaan, zal het Hof in het bijzonder gedacht hebben aan nieuwe opwellingen die tot ernstig geweld leiden. Dat risico wordt onderstreept door het feit dat de verdachte zich eerder aan een poging tot doodslag (en dus tot in opwelling gepleegd geweld) heeft schuldig gemaakt. Aan de begrijpelijkheid van de strafmotivering doet de misslag van het Hof dus niet af. Het Hof zal bedoeld hebben tot uitdrukking te brengen dat verdachte kennelijk in een opwelling tot geweld kan overgaan, zonder zich te kunnen beheersen, hetgeen een behoorlijk risico op hernieuwd gewelddadig gedrag met zich brengt.
54. Derhalve faalt het middel.
Beoordeling van het namens de benadeelde partij voorgestelde middel
55. Het middel bevat de klacht dat het Hof de afwijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] niet, althans onvoloende, met redenen heeft omkleed.
56. Het Hof heeft de vordering afgewezen met de overweging dat niet aannemelijk is geworden dat door de benadeelde partij immateriële schade is geleden. Hoewel niet erg uitvoerig gemotiveerd, acht ik 's Hofs afwijzing in het licht van het verhandelde ter terechtzitting desalniettemin niet onbegrijpelijk.
57. Ter zitting van 11 mei 2007 zijn de videobeelden van hetgeen zich afgespeeld heeft rond de spiegelconfrontatie getoond. In aanmerking genomen dat bij fragment IX het Hof vaststelt dat enkele uren na de bedreiging verbalisant [verbalisant 1] een vrolijke gezichtsuitdrukking heeft, waarop de Advocaat-Generaal, na een opmerking daarover door de raadsman, beaamt dat verbalisant [benadeelde partij 1] inderdaad ook vrolijk kijkt, en dat bij fragment X, dat een half uur later plaatsvindt, de jongste raadsheer meent dat het geheel een ontspannen indruk maakt en de raadsman aangeeft dat verbalisant [benadeelde partij 1] een lach op zijn gezicht heeft, in samenhang met het op de beelden waargenomen geweld dat ten aanzien van verdachte is toegepast, is 's Hofs overweging dat immateriële schade niet aannemelijk is geworden, niet onbegrijpelijk.
58. Het middel faalt.
59. Alle middelen falen en kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
60. Ambtshalve merk ik op dat de redelijke termijn in cassatie overschreden is. Verdachte heeft op 12 juli 2007 beroep in cassatie ingesteld. Dat betekent dat de 16 maanden-termijn op 12 november 2008 is verlopen. De Hoge Raad kan zelf de straf verminderen in de mate die hem goeddunkt.
61. Gronden waarop de Hoge Raad overigens gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
62. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor wat betreft de strafoplegging, met vermindering van de straf in de mate die de Hoge Raad goeddunkt, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Deze zaak hangt samen met de zaak tegen medeverdachte [betrokkene 2], nr. 08/00464 waarin ik heden tevens concludeer.
2 Vgl. HR 11 april 2006, NJ 2006, 393, m.nt. Y. Buruma.
3 Deze verklaring vindt bevestiging in bewijsmiddel 51, waarin medeverdachte [betrokkene 6] verklaart dat een zekere [B] aan het hoofd van de organisatie stond, dat hij van [getuige 8] had gehoord dat deze [B] een Mercedes/AMG had gekocht en dat [getuige 8] wel auto's van de organisatie op zijn naam moest zetten "omdat hij peuken scheet voor die [B]".
4 Vgl. HR 20 februari 2007, NJ 2007, 374 m.nt. P.A.M. Mevis.
5 HR 3 februari 2004, LJN: AN9309.
6 HR 3 juni 1997,NJ 1997, 657; HR 3 juli 2007, LJN: BA5034.
Uitspraak 17‑02‑2009
Inhoudsindicatie
Motivering beslissing op vordering b.p. De opvatting dat t.a.v. de motivering van een op een vordering van een b.p. te nemen beslissing “aansluiting dient te worden gezocht” bij het motiveringsvoorschrift van art. 359.2 2e volzin Sv, is niet juist. Het ook in h.b. van toepassing zijnde art. 361.4 Sv schrijft voor dat de beslissing op de vordering van de b.p. met redenen is omkleed. De vordering van de b.p. betreft immateriële schade. Die vordering is in 1e aanleg toegewezen en in h.b. heeft de AG bij het Hof toewijzing van die vordering gevorderd. Namens de b.p. is gemotiveerd uiteengezet dat en waarom de gedragingen van verdachte bij de b.p. hebben geleid tot immateriële schade. Gelet daarop en op hetgeen in h.b. ter motivering van de vordering is aangevoerd, had het Hof de afwijzing van de vordering nader behoren te motiveren.
17 februari 2009
Strafkamer
nr. 08/00466
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 10 juli 2007, nummer 22/002367-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Zuid West "De Dordtse Poorten" te Dordrecht.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [benadeelde partij 1] heeft mr. K. Versteeg, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van de middelen van de verdachte
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het namens de benadeelde partij [benadeelde partij 1] voorgestelde middel
3.1. Het middel klaagt dat de afwijzing van de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ontoereikend is gemotiveerd.
3.2.1. De Rechtbank heeft omtrent de desbetreffende vordering het volgende overwogen en beslist:
"Vorderingen benadeelde partij
(...)
Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: [benadeelde partij 1], domicilie kiezende te Rotterdam aan het Doelwater 5, terzake van feiten 1 en 2 op de dagvaarding onder parketnummer 10/642340-06. De benadeelde partij vordert vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 250,00.
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij als gevolg van de bewezen verklaarde strafbare feiten rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Die schade zal naar maatstaven van billijkheid worden vastgesteld op € 250,00, zodat de vordering tot dit bedrag zal worden toegewezen.
(...)
Beslissing:
(...)
- wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] toe en veroordeelt de verdachte tegen kwijting aan [benadeelde partij 1], domicilie kiezende te Rotterdam een het Doelwater 5, te betalen € 250,00 (zegge: tweehonderdvijftig euro)."
3.2.2. De benadeelde partij heeft zijn vordering in hoger beroep gehandhaafd. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 januari 2007 heeft de advocate van de benadeelde partij onder meer het volgende aangevoerd:
"De verdachte heeft zich tijdens de spiegelconfrontaties hevig verzet tegen cliënt en hem voorts beledigd. Cliënt is door de verdachte in het gezicht gespuugd, waarbij het speeksel met bloed was doordrenkt en waarna de verdachte dreigde hem met HIV te hebben besmet. Cliënt heeft ten gevolge daarvan gevreesd voor zijn leven. De volgende dag heeft hij de GG & GD bezocht alwaar hij is ingeënt tegen hepatitis B. Hoewel hem aldaar is medegedeeld dat de kans op besmetting vrijwel nihil is, blijft het maar door zijn hoofd spoken en tot op heden is onduidelijk of er al dan niet een besmetting heeft plaatsgevonden."
3.2.3. Het Hof heeft ten laste van de verdachte onder 10 en 11 bewezenverklaard dat:
"10. hij op 09 december 2005 te Rotterdam [benadeelde partij 1], politieambtenaar van politie Rotterdam-Rijnmond heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend met bloed vermengd speeksel in het gezicht van die [benadeelde partij 1] gespuugd en daarbij deze dreigend de woorden toegevoegd: "Ik heb aids....ik heb aids....je gaat dood",
11. hij op 09 december 2005 te Rotterdam opzettelijk beledigend een politieambtenaar, te weten [benadeelde partij 1], gedurende en/of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, te weten de uitvoering van een aantal spiegelconfrontaties in diens tegenwoordigheid mondeling heeft toegevoegd de woorden "Je bent een flikker....ik zal je moeder beffen en neuken. Ik zal je in je kont neuken. Je bent geen echte man"."
3.2.4. Het Hof heeft omtrent de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] het volgende overwogen en beslist:
"Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij 1] In het onderhavige strafproces heeft mr. Van de Bilt zich namens [benadeelde partij 1] als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 10 en 11 tenlastegelegde tot een bedrag van € 250,-.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg toegewezen en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij.
Tevens heeft de advocaat-generaal gevorderd dat aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht wordt opgelegd.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist.
Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat door de benadeelde partij immateriële schade is geleden. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden afgewezen.
Dit brengt mee, dat de benadeelde partij dient te worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met zijn verdediging tegen die vordering heeft moeten maken, welke kosten het hof begroot op nihil.
(...)
Beslissing:
(...)
Wijst af de vordering van de benadeelde partij mr. Van de Bilt (namens [benadeelde partij 1])."
3.3. Voor zover het middel berust op de opvatting dat ten aanzien van de motivering van een op een vordering van een benadeelde partij te nemen beslissing "aansluiting dient te worden gezocht" bij het motiveringsvoorschrift van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv faalt het. Die opvatting is niet juist.
3.4. Het ook in hoger beroep van toepassing zijnde art. 361, vierde lid, Sv, schrijft voor dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed. De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] betreft immateriële schade. Die vordering is in eerste aanleg toegewezen en in hoger beroep heeft de Advocaat-Generaal bij het Hof toewijzing van die vordering gevorderd. Namens de benadeelde partij is gemotiveerd uiteengezet dat en waarom de gedragingen van de verdachte bij de benadeelde partij hebben geleid tot immateriële schade. Gelet daarop en op hetgeen in hoger beroep ter motivering van de vordering is aangevoerd, had het Hof de afwijzing van de vordering nader behoren te motiveren. In zoverre is het middel terecht voorgesteld.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis.
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf voor de duur van dertien jaren.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1];
vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze twaalf jaren en negen maanden beloopt;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage opdat op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt beslist op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1];
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 17 februari 2009.