HR, 17-02-2009, nr. 07/12952
ECLI:NL:HR:2009:BG7751
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
17-02-2009
- Zaaknummer
07/12952
- LJN
BG7751
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2009:BG7751, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑02‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BG7751
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2007:BB6224
ECLI:NL:HR:2009:BG7751, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑02‑2009; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2007:BB6224, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BG7751
- Wetingang
art. 316 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2009, 327 met annotatie van J.M. Reijntjes
NJ 2009, 327 met annotatie van J.M. Reijntjes
NbSr 2009/111
Conclusie 17‑02‑2009
Inhoudsindicatie
Art. 316.1 Sv. De kennelijk aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat het Hof bij zijn beslissing tot het doen verrichten van het in art. 316.1 Sv bedoelde onderzoek geen voorwaarden zou mogen stellen, vindt geen steun in de tekst van deze bepaling, nu daarin wordt gesproken over een nadere aanduiding "van het onderwerp van het onderzoek" en eventueel "van de wijze waarop dit zal zijn in te stellen". Ook overigens kan de opvatting niet als juist worden aanvaard, in aanmerking genomen dat het Hof in de fase van het h.b. de leiding heeft over het onderzoek van de zaak en daarbij mede verantwoordelijkheid heeft voor de voortgang van de strafzaak alsmede dat bij nader onderzoek als i.c. ook de deskundigheid, onafhankelijkheid en onbevooroordeeldheid van de deskundige moeten worden bewaakt. Uit het voorgaande volgt dat het het Hof vrij stond om de desbetreffende voorwaarde aan zijn verwijzingsopdracht te verbinden.
Nr. 07/12952
Mr. Knigge
Zitting: 16 december 2008
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage op 23 oktober 2007 vrijgesproken van het primair tenlastegelegde en voor subsidiair. "Doodslag" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren. Voorts heeft het Hof beslissingen genomen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en heeft het Hof een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander als nader in het arrest omschreven.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte en door het Openbaar Ministerie cassatieberoep ingesteld. Het Openbaar Ministerie heeft het cassatieberoep ingetrokken.
3. Namens verdachte heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schrifturen tijdig in totaal vijf middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel klaagt over de beperkende voorwaarden die het Hof heeft gesteld bij een door de deskundige Eikelenboom-Schieveld uit te voeren onderzoek.
5. De voorgeschiedenis. Bij schrijven van 16 december 2006 heeft de verdediging verzocht als deskundige aan te wijzen S.J.M. Eikelenboom-Schieveld, forensisch-medisch deskundige bij "Independent Forensic Services" te Hulshorst. Aan het schrijven is een brief van deze deskundige gehecht, d.d. 12 september 2006. Deze brief houdt onder meer in:
"Op basis van het dossier kan ik onderzoeken welke invloed de ingenomen medicatie/alcohol en de verwondingen van het slachtoffer kunnen hebben gehad op de wijze waarop zij uiteindelijk is overleden.
Indien nodig kan ik experts in binnen- en buitenland consulteren en kan ik over onze gezamenlijke bevindingen een integraal rapport uitbrengen aan het gerechtshof of de verdediging."
6. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof d.d. 19 september 2006 houdt hieromtrent in:
"Ten aanzien van het verzoek tot een contra-expertise verwijst het hof de zaak eveneens naar de rechter-commissaris, met de opdracht aan de rechter-commissaris (...) een onafhankelijke, forensisch-medisch deskundige te benoemen, zijnde mevrouw S.J.M. Eikelenboom-Schieveld of een andere onafhankelijke deskundige met deze expertise.
Indien laatstgenoemde deskundige overleg wenst te plegen met andere deskundigen, dan kan dit overleg alleen plaats hebben na overleg met de rechter-commissaris; slechts in Nederland werkende en als vast gerechtelijk beëdigde deskundigen komen hiervoor in aanmerking."
7. Ter terechtzitting van 24 november 2006 heeft het Hof deze voorwaarden herhaald. De raadsman heeft ook toen niet tegen de gestelde voorwaarden bezwaar gemaakt.
8. Na twee niet-inhoudelijke zittingen bericht de Rechter-Commissaris op 2 april 2007 dat heden de deskundige Eikelenboom-Schieveld is benoemd en dat deze benoeming even op zich heeft laten wachten omdat de vraagstelling aan haar niet duidelijk was. De Rechter-Commissaris heeft uiteindelijk de volgende onderzoeksvragen geformuleerd:
a. Wat was de doodsoorzaak van het slachtoffer;
b. Was het slachtoffer reeds overleden op het moment van binnendringen door verdachte;
c. Indien de vorige vraag negatief wordt beantwoord: in welke staat van bewustzijn was het slachtoffer op dat moment.
De deskundige heeft aan de Rechter-Commissaris laten weten dat haar onderzoek naar schatting drie a vier maanden zal duren.
9. Zover is het echter niet gekomen: op 3 mei 2007 bericht de Rechter-Commissaris dat de deskundige Eikelenboom-Schieveld hem bij schrijven van 23 april 2007 heeft bericht dat zij niet kan leven met de door het Hof opgestelde (en door de Rechter-Commissaris) overgenomen voorwaarden. In dit schrijven beroept de deskundige zich op haar onafhankelijkheid als deskundige. "In mijn optiek betekent dit dat ik vrij ben in de wijze waarop ik mijn onderzoek uitvoer". Die vrijheid omvat ook de eventuele inschakeling van iemand voor een "kritische blik" op het rapport, het zogenaamde "peer review". De zin van overleg met de Rechter-Commissaris ziet zij niet in. Die kan het vakinhoudelijke niveau van een te raadplegen deskundige niet beoordelen "en moet daarvoor volledig op mijn inzicht vertrouwen". Voorts schrijft zij dat Independent Forensic Services beschikt over een uitgebreid netwerk aan deskundigheid "op velerlei vlakken". Deze deskundigen geven vaak voordrachten op onze cursussen "en voor hun deskundigheid staan wij volledig in. Binnen Nederland is veel van deze expertise niet voorhanden". De enige reden die zij voor de gestelde voorwaarde kan bedenken is "twijfel aan mijn deskundigheid".
10. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 1 juni 2007 houdt hieromtrent het volgende in:
"De voorzitter deelt mede dat thans aan de orde is de weigering van de deskundige mw. S.M. Eikelenboom-Schieveld om onder de door het hof gestelde voorwaarden onderzoek te verrichten.
De voorzitter deelt mede dat het hof ervan uit gaat dat een deskundige een eigen onderzoek verricht waarbij uiteraard gebruik kan worden gemaakt van relevante literatuur. Indien de deskundige echter andere deskundigen bij het onderzoek wil inschakelen zal dit via de rechter of de rechter-commissaris dienen te gaan. Gelet op de zinsnede in de brief van mw. S.M. Eikelenboom-Schieveld d.d. 12 september 2006 - "ik kan over onze gezamenlijke bevindingen een integraal rapport uitbrengen" - en om latere discussie over dit punt te vermijden heeft het hof de betreffende voorwaarden in de opdracht opgenomen. Het hof stelt vast dat de deskundige niet wil rapporteren onder deze voorwaarden.
De raadsman reageert hierop overeenkomstig zijn pleitaantekeningen onder ad 2.(1) De raadsman voegt hieraan toe - zakelijk weergegeven -:
Subsidiair stel ik voor om - indien het hof voornoemde voorwaarden handhaaft en mw. S.M. Eikelenboom-Schieveld niet zal rapporteren - op voordracht van de verdediging een andere deskundige te benoemen, maar dan zonder de beperkende voorwaarde dat de deskundige slechts overleg kan plegen met in Nederland werkende (vast gerechtelijk) deskundigen. Het kringetje van deskundigen in Nederland is buitengewoon klein; daarnaast acht ik het ook in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens dat enkel Nederlandse deskundigen kunnen worden benaderd. Ik dacht aan een Engelse deskundige maar heb nog geen specifieke deskundige op het oog.
(...)
De advocaat-generaal deelt mede als volgt - zakelijk weergegeven - :
Mijns inziens is het niet meer dan normaal dat een vast gerechtelijk deskundige wordt gevraagd. Buitenlandse deskundigen zijn toch minder bekend. Ik wil zelf een getuige-deskundige kunnen ondervragen om zijn of haar deskundigheid te kunnen toetsen. Als dit niet mogelijk is dan dienen de bevindingen terzijde te worden gelegd.
Voorts behoort - bij niet verschijnen ter zitting - een bevel medebrenging bij een buitenlandse deskundige niet tot de mogelijkheden.
Het hof heeft de juiste voorwaarden en beperkingen opgelegd aan mw. S.M. Eikelenboom-Schieveld. De verdediging kan altijd een andere deskundige voorstellen; ik betreur het echter dat in casu geen concrete namen zijn genoemd. Indien mw. S.M. Eikelenboom-Schieveld blijft bij haar eerder genoemde standpunt dan wacht ik wel af.
De voorzitter benadrukt nog eens dat de aan mw. S.M. Eikelenboom-Schieveld opgelegde voorwaarden zijn gesteld op grond van de eerder genoemde zinsnede in haar brief van 12 september 2006.
De raadsman deelt mede - zakelijk weergegeven -:
Mw. S.M. Eikelenboom-Schieveld heeft zich met deze zinsnede inderdaad enigszins ongelukkig uitgedrukt. Een deskundige dient de gegevens en curriculum vitae van de andere deskundigen met wie hij/zij overleg pleegt te vermelden; de geraadpleegde deskundige en zijn of haar bevindingen kunnen dan getoetst worden. Uiteindelijk is de deskundige zelf verantwoordelijk voor het rapport.
Er bestaat een intensieve samenwerking tussen het NFI en Engelse onderzoeksinstituten. Toetsing is derhalve zeer wel mogelijk. Het is mijns inziens niet nodig dat ik nu al een naam noem; de zaak kan worden teruggewezen naar de rechter-commissaris teneinde een deskundige te benoemen.
(...)
Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter de volgende beslissingen van het hof mede:
(...)
- Deskundige mw. S.M. Eikelenboom-Schieveld
Het hof stelt vast dat de deskundige mw. S.M. Eikelenboom-Schieveld niet aan de opdracht onder eerdergenoemde voorwaarden wil voldoen en dat de opdracht aan de rechter-commissaris om deze deskundige te benoemen hiermee komt te vervallen. Het hof stelt vast dat antwoord wordt gezocht op de volgende vragen:
- wat was de doodsoorzaak van het slachtoffer;
- was het slachtoffer reeds overleden op het moment van binnendringen door de verdachte;
- indien de vorige vraag negatief wordt beantwoord: in welke staat van bewustzijn was het slachtoffer op dat moment.
Het hof draagt de rechter-commissaris op een forensisch medische deskundige in Nederland te benoemen die op deze vragen antwoord kan geven, waarbij uiteraard de verdediging een voorstel tot benoeming kan doen. De rechter-commissaris kan zich zo nodig verstaan met een forensisch geneeskundige dienst van een GGD in Nederland.
11. Vervolgens heeft de Rechter-Commissaris als deskundige benoemd mr. dr. C. Das, Hoofd Afdeling Forensische Geneeskunde bij de GGD te Amsterdam (overigens onder dezelfde voorwaarden als gesteld bij de benoeming van de deskundige Eikelenboom-Schieveld). Deze deskundige heeft vóór de zitting van 18 september 2007 gerapporteerd.
12. Op grond van art. 316 Sv (in hoger beroep toepasselijk op grond van art. 415 Sv) is het de zittingsrechter die beoordeelt of en zo ja welk onderzoek door de Rechter-Commissaris "noodzakelijk" is. Bij dat uitgangspunt passen geen onbegrensde opdrachten en blanco volmachten. Dat het Hof het door de Rechter-Commissaris in te stellen onderzoek niet aan voorwaarden zou mogen binden, vindt dus in zijn algemeenheid geen steun in het recht.
13. Met noodzakelijk geoordeeld deskundigenonderzoek is dat niet anders. Ik merk op dat de deskundigheid, onafhankelijkheid en onbevooroordeeldheid van een deskundige door zowel de verdediging als het Openbaar Ministerie ter terechtzitting kan worden aangevochten. Het is de zittingsrechter die daarover uiteindelijk beslist. Daarnaast brengt de eigen verantwoordelijkheid van de zittingsrechter voor de uitkomst van het geding mee dat hij niet afgaat op deskundigenoordelen zonder zich een oordeel te hebben gevormd over de deskundigheid, onafhankelijkheid en onbevooroordeeldheid van de deskundige. Dat oordeel zal uiteindelijk en ten laatste achteraf - op het moment waarop de rechter enige beslissing op het oordeel van de deskundige baseert - moeten worden gegeven. Voorkomen is echter beter dan genezen. Als de zaak eenmaal onder de zittingsrechter is, draagt de zittingsrechter een eigen verantwoordelijkheid voor de deugdelijkheid van de waarheidsvinding en daarmee voor de behoorlijkheid van deskundigenonderzoek dat hij noodzakelijk oordeelt. Het spreekt mijns inziens dan ook vanzelf dat hij ervoor waakt dat het deskundigenonderzoek zo wordt ingericht dat vooraf voldoende garanties zijn ingebouwd met betrekking tot de drie genoemde punten, zodat debatten daarover - en twijfel daaraan - achteraf zoveel mogelijk worden vermeden.
14. Het voorgaande brengt mee dat het tot de taak van de zittingsrechter behoort om greep te houden op de deskundigen die het noodzakelijk geachte onderzoek verrichten. Het is dus niet meer dan normaal dat hij tracht te voorkomen dat de aangezochte deskundige op eigen houtje andere deskundigen inschakelt en - in het meest extreme geval - gaat functioneren als een soort deskundigenmakelaar die het onderzoek geheel of gedeeltelijk uitbesteedt aan die deskundigen uit zijn netwerk die daartoe naar zijn oordeel het beste in staat zijn.
15. Gelet op het voorgaande acht ik het dan ook niet onbegrijpelijk dat het Hof in het schrijven van mevrouw Eikelenboom-Schieveld van 16 december 2006 aanleiding heeft gevonden de in het middel gewraakte nadere voorwaarden te stellen. Dat geldt ook voor de voorwaarde dat de deskundigen in Nederland werkzaam moeten zijn en als vast gerechtelijk deskundige moeten zijn beëdigd. Beëdiging in Nederland als vast gerechtelijk deskundige vormt immers een waarborg met betrekking tot de genoemde drie punten (deskundigheid, onafhankelijkheid en onbevooroordeeldheid), waar nog bijkomt dat het voor een Nederlandse rechter gemakkelijker is om een in Nederland werkzame deskundige op de genoemde drie punten te beoordelen dan een deskundige die werkzaam is in een mogelijk ver en exotisch buitenland.
16. Ik acht het evenmin onbegrijpelijk dat het Hof in het schrijven van mevrouw Eikelenboom-Schieveld van 23 april 2007 geen aanleiding heeft gevonden de gestelde voorwaarden te laten vallen en dat het Hof het daartoe strekkende verzoek van de verdediging heeft afgewezen. De in dat schrijven verwoorde opvatting dat volledig op het inzicht van mevrouw Eikelenboom-Schieveld moet worden vertrouwd, vindt geen steun in het recht. Ik merk daarbij op dat niet is aangevoerd dat de beperking tot een in Nederland werkzame deskundige onverantwoord is omdat op een specifiek onderdeel speciale deskundigheid is vereist die in Nederland niet voorhanden is. De enkele niet geadstrueerde stelling dat het kringetje aan deskundigen in Nederland buitengewoon klein is, acht ik daarvoor onvoldoende. Ook in het schrijven van mevrouw Eikelenboom-Schieveld lees ik niet een dergelijk specifiek bezwaar tegen de door het Hof aangebrachte beperking. Het lijkt vooral een principekwestie te zijn, waarbij ik me niet aan de indruk kan onttrekken dat het mevrouw Eikelenboom-Schieveld er vooral om te doen is dat alleen deskundigen worden ingeschakeld die behoren tot de kring van deskundigen waarmee zij in het kader van Independent Forensic Services samenwerkt. Het misverstand is misschien dat de opdracht, anders dan mevrouw Eikelenboom-Schieveld mogelijk meent, niet aan Independent Forensic Services als organisatie is verstrekt, maar aan haar persoonlijk en wel vanwege de deskundigheid die zij zelf geacht wordt te bezitten.
17. Met betrekking tot het bezwaar dat een "peer review" onderdeel vormt van de werkwijze waarvoor een deskundige zelf verantwoordelijk is, merk ik op dat de door het Hof gestelde voorwaarden daarop niet, althans niet op de eerste plaats, waren gericht. Uiteraard komt het de kwaliteit van het rapport ten goede als een ander kritisch meeleest. Ook ik laat - durf ik wel te verklappen - mijn conclusies altijd kritisch doorlezen door een medewerker van het Wetenschappelijk Bureau. Zolang dat meelezen een intern karakter heeft - dat wil zeggen uitsluitend gericht is op de definitieve vorming van het eigen oordeel dat de deskundige dan ook zelf geeft op basis van zijn eigen deskundigheid - geldt mijns inziens inderdaad dat dit tot de eigen competentie van de deskundige behoort. De meelezende deskundige draagt in dat geval namelijk geen enkele verantwoordelijkheid voor het uit te brengen rapport. Zodra de ingeschakelde deskundige mede verantwoordelijk is voor (een deel van) de inhoud van het rapport, wordt dat anders. Het wordt ook anders als het kritisch meelezen de vorm aanneemt van een "second opnion". Of een "second opinion" wenselijk (noodzakelijk) is, is een vraag die aan de rechter is. Ik merk daarbij op dat de meerwaarde ervan toeneemt als de tweede deskundige een grote mate van onafhankelijkheid bezit ten opzichte van de eerste deskundige en dus juist niet afkomstig is uit de kring van personen waarmee nauwe samenwerkingsverbanden bestaan.
18. Het middel faalt.
19. Het tweede middel behelst eenzelfde klacht, maar dan met betrekking tot de deskundige H. de Jong. Het Hof heeft op 24 november 2006(2) de benoeming van een psychiater gelast. Op 3 april 2007 is de psychiater De Man als deskundige benoemd. De raadsman heeft ter terechtzitting van 3 april 2007 de opmerking geplaatst dat de verdediging eerder, bij schrijven van 12 december 2006 (dus na de last tot benoeming van een psychiater maar voor de daadwerkelijke benoeming daarvan), de Rechter-Commissaris uitdrukkelijk had verzocht psychiater dr. H. de Jong, praktijk gevestigd aan de Frans van Mierisstraat 84 II te Amsterdam, als deskundige te benoemen.
20. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 3 april 2007 houdt hieromtrent het volgende in:
(aan het woord is raadsman S.V. Janssen, die dag vervanger van raadsman Van Stratum)
"Voorts is er nog een tweede punt waar ik mij over zou willen uitlaten. Bij schrijven van 12 december 2006 is door mr. Van Stratum voorgesteld dr. H. de Jong als deskundige te benoemen. Zonder nadere motivering heeft de rechter-commissaris nu drs. J.J.F.M. de Man benoemd en hem opdracht gegeven een psychiatrische rapportage op te maken. Hierbij verzoek ik alsnog dr. H. de Jong in plaats van drs. J.J.F.M. de Man als deskundige in deze zaak aan te stellen.
De voorzitter merkt op dat drs. J.J.F.M. de Man door de rechter-commissaris via de Forensisch Psychiatrische Dienst (FPD) als deskundige is benoemd en verzoekt de raadsman de keuze van de verdediging voor dr. H. de Jong en de status van deze psychiater toe te lichten.
De raadsman verklaart hierop dat dr. H. de Jong regelmatig in strafzaken is opgetreden als deskundige.
De voorzitter richt zich tot de advocaat-generaal met de vraag of zij bezwaar heeft tegen benoeming van dr. H. de Jong als deskundige.
De advocaat-generaal deelt hierop mede niet in te stemmen met de benoeming van dr. H. de Jong en wijst daarbij op haar e-mail bericht d.d. 8 maart 2007, gericht aan de rechter-commissaris.(3)
Desgevraagd door de voorzitter deelt de raadsman mede als volgt - zakelijk weergegeven -:
Er is geen rechtstreeks overleg geweest tussen de verdediging en de rechter-commissaris inzake de benoeming van H. de Jong. Er is wel bezwaar gemaakt tegen de benoeming van J.J.F.M. de Man. Voorts vraag ik mij af of het wel mogelijk is een verzoek van de verdediging tot het benoemen van een bepaalde psychiater als deskundige in een strafzaak af te wijzen met de reden dat deze psychiater niet bekend is. Ik hoor de voorzitter zeggen dat de rechter-commissaris werkt met vaste gerechtelijk deskundigen en dat dit zeer wel mogelijk is. Ik ben echter van oordeel dat de rechtercommissaris contact met deze psychiater had kunnen opnemen voor nadere informatie. De verdediging heeft geen concrete bezwaren tegen J.J.F.M. de Man. Ik weet wel dat de verdachte samenwerking met dr. H. de Jong prefereert. Ik ben niet op de hoogte van de hier achterliggende reden.(4)
(...)
Het hof zal met betrekking tot het verzoek van de verdediging tot het benoemen van dr. H. de Jong als gerechtelijk deskundige de rechter-commissaris verzoeken om:
- na te gaan of dr. H. de Jong bij de FPD te Amsterdam bekend staat als deskundige en voor de FPD rapporteert;
- indien dit het geval is, te informeren bij deze psychiater of hij bereid en in staat is voor eind juni te rapporteren;
- indien dit het geval is, dr. H. de Jong als deskundige te benoemen in plaats van drs. J.J.F.M. de Man, mits de benoeming van een andere deskundige de behandeling van de zaak niet ophoudt;
- indien dit niet het geval is, staat het aan de rechter-commissaris vrij een deskundige zoals De Man te laten rapporteren."
21. Bij brief van 15 mei 2007 heeft de Rechter-Commissaris aan het Hof bericht dat dr. H. de Jong niet voor het NIFP (voorheen FPD) rapporteert, zodat de opdracht aan drs. J.J.F.M. de Man is gehandhaafd. Op de zitting van 1 juni 2007 maakt de Voorzitter melding van deze brief en constateert daarbij dat de huidige stand van zaken is dat psychiater De Man thans onderzoek verricht. De raadsman deelt mee "met deze constatering van de stand van zaken in te stemmen".
22. De klacht dat het Hof de benoeming van dr. H. de Jong niet afhankelijk had mogen maken van de voorwaarde dat deze De Jong als psychiater bij de FPD werkzaam is omdat de wet daarin niet voorziet, berust op een onjuiste rechtsopvatting. Kortheidshalve verwijs ik naar hetgeen ik met betrekking tot het eerste middel heb opgemerkt.
23. Ook het tweede middel faalt.
24. Het derde middel klaagt over het bewezenverklaarde opzet op de dood van het slachtoffer. Het vijfde middel klaagt over de verwerping van het verweer dat verdachte meende c.q. mocht menen dat het slachtoffer al was overleden alvorens hij de verweten gedragingen heeft begaan. Ik geef eerste de desbetreffende overwegingen van het Hof weer. Daarna zal ik de middelen in de omgekeerde volgorde bespreken.
25. Het Hof is in de Promisgewijs vormgegeven bewijsmotivering als volgt ingegaan op een tweetal bewijsverweren (hier weergegeven zonder de voetnoten):
"b. Verdachte meende/mocht menen dat het slachtoffer reeds was overleden
Het hof stelt, gelet op het hiervoor overwogene, dat het slachtoffer nog leefde ten tijde van de door de verdachte verrichtte handelingen. Wat betreft de staat van bewusteloosheid van het slachtoffer gaat het hof - op grond van voornoemde rapporten - ervan uit dat het slachtoffer in staat van (diepe) bewusteloosheid verkeerde. Het hof acht het echter niet aannemelijk dat de verdachte daadwerkelijk in de veronderstelling verkeerde dat zij het leven had gelaten, gelet op de volgende verklaringen van de verdachte, afgelegd bij de politie op 21 en 23 juni 2005, kort na het gebeurde:
- Ik ben naar de keuken gelopen. Ik heb mijn hand onder de kraan schoongewassen. Ik heb dat gedaan voordat ik gebeld heb. Daarna heb ik een emmertje met koud water gevuld en heb wat water uit het emmertje over haar gezicht gespetterd, in de hoop dat ze bijkwam. Ik heb een paar klappen op haar gezicht gegeven.
- "Na dat gebeuren (het Hof begrijpt: na het verrichten van de hem verweten handelingen) heb ik mijn handen afgespoeld, in de gootsteen in de keuken. Ik heb toen het emmertje gepakt en ik heb water in het gezicht van Syl gedaan, maar ze kwam niet bij."
Daarnaast heeft de verdachte blijkens de CPA Melding 20 juni 2005 te 04:11 uur, het volgende gemeld aan de centrale: "Mijn vrouw zit eh ligt bewusteloos op de grond".
Op grond van het bovenstaande acht het hof het verweer van de verdediging dat de verdachte, alvorens een aanvang te nemen met de hem verweten handelingen, meende dat het slachtoffer reeds was overleden, niet aannemelijk geworden. Of de verdachte door de (diepe) bewusteloosheid van het slachtoffer op een dwaalspoor gebracht, mocht aannemen dat zij reeds was overleden behoeft derhalve naar het oordeel van het hof geen bespreking."
"c. Opzet
Het hof heeft op grond van het verhandelde ter terechtzitting niet kunnen vaststellen wat de aanleiding is geweest voor de handelingen zoals bewezenverklaard.
De verdachte heeft daarover ook geen (volledige) openheid van zaken gegeven.
Of er sprake is geweest van wanhoop heeft het hof dan ook niet kunnen vaststellen.
Anders dan door de raadsman bepleit is het hof van oordeel dat het opzet op het doden van het slachtoffer bewezen kan worden verklaard. Vast staat dat de in de bewezenverklaring nader omschreven handelingen van de verdachte het onderlichaam van het slachtoffer dusdanig hebben verminkt, dat de kort daarop ingetreden dood van het slachtoffer als een redelijkerwijze te verwachten gevolg van die handelingen moet worden aangemerkt.
Verdachte moet zich - gelet op de zeer gewelddadige aard van zijn handelingen in het onderlichaam van het slachtoffer, waarbij hij via haar anus en vagina diep in haar lichaam is binnengedrongen en daaruit ook weefsel heeft weggenomen en waarbij zij hevig bloedde17 - bewust zijn geweest van de aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid dat het slachtoffer aan de gevolgen van het door hem toegebrachte geweld zou bezwijken; door dat geweld op het slachtoffer toe te passen heeft de verdachte opzet op haar dood gehad, in onvoorwaardelijke zin."
26. Het vijfde middel klaagt als gezegd over de verwerping van het verweer dat de verdachte in de veronderstelling verkeerde dat zijn vrouw al dood was. Daartoe wordt aangevoerd dat het feit dat verdachte zich na het plegen van het feit gedroeg alsof zijn vrouw nog leefde, niet uitsluit dat hij vóór dat tijdstip meende dat zijn vrouw al dood was en dat hij daarna nog steeds in die veronderstelling verkeerde. Dit omdat - als ik het goed begrijp - zijn gedrag ook geduid kan worden als een wanhoopspoging om zijn vrouw weer tot leven te wekken.
27. Ik meen dat het middel tevergeefs opkomt tegen een feitelijk oordeel dat slechts in zeer beperkte mate in cassatie kan worden getoetst. Het oordeel van het Hof dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte "daadwerkelijk" in de veronderstelling verkeerde dat zijn vrouw al dood was, is gelet op 's Hofs vaststellingen niet onbegrijpelijk. Ik merk daarbij op dat die vaststellingen niet inhouden dat verdachte na het plegen van het feit meende dat het slachtoffer nog leefde. Het Hof heeft enkel "gelet" op de verklaringen die verdachte tegenover de politie aflegde en op wat hij heeft gemeld aan de centrale. Hoe een en ander moet worden geduid, heeft het Hof wijselijk in het midden gelaten. De steller van het middel kan worden toegegeven dat die verklaringen en de gedane melding verschillend kunnen worden geduid. Tot de mogelijke duidingen behoort ook - zo voeg ik eraan toe - dat de verdachte de werkelijke toedracht trachtte te bemantelen. Ik begrijp de overweging van het Hof aldus dat melding en verklaringen zelf - dus los van de vraag hoe ze moeten worden geduid - moeilijk in overeenstemming zijn te brengen met de aanname dat de verdachte de bewezenverklaarde handelingen verrichtte vanuit de veronderstelling dat zijn vrouw op dat moment dood was. Van iemand die in die veronderstelling verkeerde, verwacht je niet dit type verklaringen.
28. Het derde middel klaagt over 's Hofs oordeel dat bij verdachte sprake was van onvoorwaardelijk opzet. Het oordeel dat verdachte zich tijdens het plegen van het feit bewust was van de aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid dat het slachtoffer zou overlijden, is volgens de steller van het middel in strijd met 's Hofs oordeel dat verdachte na afloop meende dat het slachtoffer nog niet dood was.
29. Ik stel voorop dat de vraag of de verdachte voorwaardelijk of onvoorwaardelijk opzet had, zelfstandig belang mist. Opzet is opzet. Nu het middel niet bestrijdt dat ten minste sprake was van voorwaardelijk opzet, mist het mijns inziens redelijk belang. Ik merk daarbij op dat, nu in 's Hofs overwegingen besloten ligt dat bij verdachte niet elk inzicht in de draagwijdte van zijn handelingen ontbrak, het oordeel dat verdachte geen opzet had niet begrijpelijk zou zijn geweest.
30. Overigens meen ik dat het middel feitelijke grondslag ontbeert. Zoals ik in punt 28 heb uiteengezet, heeft het Hof niet vastgesteld dat verdachte achteraf meende dat het slachtoffer nog in leven was.
31. De vraag of - als dit anders was - wel sprake zou zijn geweest van een tegenstrijdigheid, kan blijven rusten. Slechts twee opmerkingen daarover. De eerste is dat 's Hofs oordeel ook zo kan worden begrepen dat verdachte zich ervan bewust was dat zijn handelingen van dien aard waren dat een levend mens daardoor vrijwel zeker zou komen te overlijden. Over de mate van zekerheid die de verdachte had met betrekking tot de vraag of zijn vrouw nog leefde, heeft het Hof zich zogezien niet uitgelaten.
32. De tweede opmerking is dat het niveau van bewustzijn die voor opzet is vereist, van een wat andere orde lijkt te zijn dan wat een dader zich na afloop al dan niet realiseert. Ik noem in dit verband HR 8 april 2008, NJ 2008, 233, waarin de Hoge Raad oordeelde dat de bewustheid van de aanmerkelijke kans ten tijde van het handelen niet onverenigbaar is met de vaststelling dat de verdachte "pas achteraf ten volle begreep wat hij had gedaan". Daarmee lijkt mij ook niet onverenigbaar dat de verdachte zich achteraf niet ten volle realiseert wat hij heeft aangericht.
33. Het derde en vijfde middel falen.
34. Het vierde middel klaagt erover dat het Hof in de strafmotivering de raadsman van verdachte een onjuiste rol heeft toebedeeld. De steller van het middel valt over de overweging dat de opstelling "van verdachte en zijn raadsman" het Hof zorgen baart en dat het Hof door die opstelling moeilijk kan inschatten wat de kans op herhaling is. Aldus zou de raadsman een verwijt worden gemaakt die berust op de veronderstelling dat de raadsman een zelfstandige rol toekomt.
35. Ik stel voorop dat het middel reeds daarom niet tot cassatie kan leiden omdat de verdachte niet in enig rechtens te respecteren belang kan zijn geschaad door het verwijt dat het Hof de raadsman zou hebben gemaakt.
36. Dit gezegd hebbende, meen ik dat het middel feitelijke grondslag mist. De steller in cassatie leest iets anders in de overweging dan het Hof tot uitdrukking heeft willen brengen. In plaats van "de verdachte en zijn raadsman" had het Hof ook kunnen kiezen voor "de verdediging" of "de verdachte, bijgestaan door zijn raadsman". Die laatste formulering drukt wellicht het zuiverst uit waarom het gaat. Hoewel de verdachte werd bijgestaan door een raadsman (die hem goed zal hebben voorgelicht over de consequenties die diens proceshouding zou kunnen hebben) heeft de verdachte gekozen voor een opstelling die het Hof zorgen baart. Zo gelezen wordt alle verantwoordelijkheid op de schouders van de verdachte geladen. De raadsman kan tevreden zijn.
37. Ook dit middel faalt.
38. Alle middelen falen. Het derde, vierde en vijfde middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
39. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Ad 2 van de pleitnota houdt in: "In de brief van de rechter-commissaris van 3 mei 2007 aan Uw Hof heb ik gelezen dat de reeds benoemde forensisch-medisch deskundige mevrouw Eikelenboom-Schieveld onoverkomelijke bezwaren heeft tegen haar door de rechter-commissaris opgelegde beperkende voorwaarden, om redenen in haar brief van 23 april 2007 aan de rechter-commissaris genoemd.
Ik kan me goed verplaatsen in haar uiteengezette bezwaren. (...) In het belang van de verdediging verzoek ik bij deze stand van zaken de aan deze deskundige gestelde beperkende voorwaarden alsnog op te heffen, en de rechter-commissaris de vrijheid te geven om deze deskundige, die nog steeds bereid is de opdracht te aanvaarden (vgl. "vooralsnog") haar werk op verantwoorde wijze te laten verrichten."
2 In de cassatieschriftuur wordt abusievelijk de zitting van 19 september 2006 aangegeven.
3 Dit e-mail bericht bevindt zich in het dossier. Het bericht houdt onder meer het volgende in: "De deskundigheid van dr H. de Jong in deze zaak wordt niet onderbouwd. Ik ben daarom zelf op zoek gegaan naar publicaties van dr De Jong (via google op internet) en heb daar niets kunnen vinden over of van dr H. de Jong.
Ik wil u daarom voorstellen de gebruikelijke weg te bewandelen en aan de FPD (die al eerder in deze zaak is gemengd) te vragen een deskundige voor te stellen en hem te benoemen."
4 Op de zitting van 29 juni 2007 verklaart verdachte dat hij van medegedetineerden heeft gehoord dat dr. H. de Jong een goede psychiater is.
Uitspraak 17‑02‑2009
Inhoudsindicatie
Art. 316.1 Sv. De kennelijk aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat het Hof bij zijn beslissing tot het doen verrichten van het in art. 316.1 Sv bedoelde onderzoek geen voorwaarden zou mogen stellen, vindt geen steun in de tekst van deze bepaling, nu daarin wordt gesproken over een nadere aanduiding "van het onderwerp van het onderzoek" en eventueel "van de wijze waarop dit zal zijn in te stellen". Ook overigens kan de opvatting niet als juist worden aanvaard, in aanmerking genomen dat het Hof in de fase van het h.b. de leiding heeft over het onderzoek van de zaak en daarbij mede verantwoordelijkheid heeft voor de voortgang van de strafzaak alsmede dat bij nader onderzoek als i.c. ook de deskundigheid, onafhankelijkheid en onbevooroordeeldheid van de deskundige moeten worden bewaakt. Uit het voorgaande volgt dat het het Hof vrij stond om de desbetreffende voorwaarde aan zijn verwijzingsopdracht te verbinden.
17 februari 2009
Strafkamer
nr. 07/12952
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 oktober 2007, nummer 22/002655-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De IJssel" te Krimpen aan de IJssel.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt over de beperkende voorwaarden die het Hof heeft gesteld bij de verwijzing van de zaak naar de Rechter-Commissaris voor een door een deskundige uit te voeren onderzoek.
2.2. De voor de beoordeling van het middel relevante gang van zaken is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5 tot en met 11.
2.3. Naar de kern genomen stelt het middel de vraag aan de orde of het Hof een beperkende voorwaarde mocht stellen bij verwijzing van de zaak naar de Rechter-Commissaris ten behoeve van de benoeming van een onafhankelijke,
forensisch-medisch deskundige. Meer in het bijzonder gaat het om de vraag naar de toelaatbaarheid van de voorwaarde: "indien de deskundige overleg wenst te plegen met andere deskundigen, dan kan dit overleg alleen plaats hebben na overleg met de rechter-commissaris; slechts in Nederland werkende en als vast gerechtelijk beëdigde deskundigen komen hiervoor in aanmerking".
2.4. Het ook in hoger beroep toepasselijke art. 316, eerste lid, Sv bepaalt:
"Indien enig onderzoek door de rechter-commissaris noodzakelijk blijkt, stelt de rechtbank met schorsing van het onderzoek ter terechtzitting onder aanduiding van het onderwerp van het onderzoek en, zo nodig, van de wijze waarop dit zal zijn in te stellen, de stukken in handen van de rechter-commissaris."
2.5. De kennelijk aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat het Hof bij zijn beslissing tot het doen verrichten van het in art. 316, eerste lid, Sv bedoelde onderzoek geen voorwaarden zou mogen stellen, vindt geen steun in de tekst van deze bepaling, nu daarin wordt gesproken over een nadere aanduiding "van het onderwerp van het onderzoek" en eventueel "van de wijze waarop dit zal zijn in te stellen". Ook overigens kan de opvatting niet als juist worden aanvaard, in aanmerking genomen dat het Hof in de fase van het hoger beroep de leiding heeft over het onderzoek van de zaak en daarbij mede verantwoordelijkheid heeft voor de voortgang van de strafzaak alsmede dat bij nader onderzoek als het onderhavige ook de deskundigheid, onafhankelijkheid en onbevooroordeeldheid van de deskundige moeten worden bewaakt.
2.6. Uit het voorgaande volgt dat het het Hof vrij stond om de desbetreffende voorwaarde aan zijn verwijzingsopdracht te verbinden.
2.7. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren, J.W. Ilsink, J. de Hullu, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 17 februari 2009.
Mr. Thomassen is buiten staat dit arrest te ondertekenen.