HR, 17-02-2009, nr. 07/12764A
ECLI:NL:HR:2009:BG5620
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
17-02-2009
- Zaaknummer
07/12764A
- LJN
BG5620
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2009:BG5620, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑02‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BG5620
ECLI:NL:HR:2009:BG5620, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑02‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BG5620
- Vindplaatsen
NJ 2009, 275 met annotatie van M.J. Borgers
NJ 2009, 275 met annotatie van M.J. Borgers
NbSr 2009/110
Conclusie 17‑02‑2009
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak. Grondslagverlating. In aanmerking genomen dat de steller van de tll daarin – zij het overbodig – heeft doen uitkomen dat de uitzonderingen a.b.i. art. 3.2 Vuurwapenverordening 1930 te dezen niet van toepassing waren, en dat deze bijzondere delictsgebonden grond voor uitsluiting van de strafbaarheid bezwaarlijk anders valt aan te merken dan als een wezenlijk onderdeel van de tll dat daaruit niet kan worden losgemaakt zonder de betekenis van het tenlastegelegde te veranderen, heeft het Hof met de bewezenverklaring de grondslag van de tll verlaten.
Nr. 07/12764 A
Mr. Knigge
Zitting: 25 november 2008 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Verdachte is door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba op 11 september 2007 voor 1. "doodslag" en 2. "overtreding van het verbod gesteld bij artikel 3, eerste lid, van de Vuurwapenverordening 1930" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren.
2. Tegen deze uitspraak is door verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel klaagt erover dat in een voor het bewijs gebezigd relaas van een verbalisant een mening, gissing of conclusie behelst die niet kan worden aangemerkt als een mededeling van feiten en omstandigheden door de verbalisant zelf waargenomen of ondervonden. Het gaat de steller om de zin dat de schoten doelgericht, voornamelijk op het hoofd, zijn afgevuurd.
5. Verdachte is veroordeeld voor doodslag op [slachtoffer]. Het gewraakte bewijsmiddel houdt in:
"7. Een proces-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt en op 15 juni 2006 gesloten en getekend door [verbalisant 1], hoofdagent, technisch rechercheur bij het Korps Politie Sint Maarten, Saba en Sint Eustatius, bijlage 23 bij p.v. nummer: 150/JD/06, voor zover inhoudende, als relaas van de verbalisant, -zakelijk weergegeven-:
Bij de uitwendige schouw is gebleken van 16 schotwonden. Een projectiel van het kaliber 9 mm van wond no. 16 werd aangetroffen in de omgeving van de hals. Een projectiel van het kaliber 9 mm van wond no. 6 werd aangetroffen op 1.51 meter gemeten vanaf de rechterhiel. Tenminste 8 schoten zijn afgevuurd op het slachtoffer. Ze waren doelgericht, voornamelijk in het hoofd."
6. Het proces-verbaal is opgemaakt door [verbalisant 1], hoofdagent en technisch rechercheur en geeft weer wat bij uitwendige schouw is gebleken. Met zijn verklaring dat er gericht op het slachtoffer is geschoten, heeft de verbalisant kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat de mogelijkheid dat het slachtoffer toevallig is getroffen door in het wilde weg afgeschoten kogels gezien het aantal kogels waardoor het slachtoffer werd getroffen en de plaatsen waar die kogels het slachtoffer raakten weinig waarschijnlijk is. Anders gezegd: de verbalisant verklaarde dat het beeld van de schotwonden goed past bij gericht op het slachtoffer afgevuurde kogels. Zo gelezen bevat de verklaring niets wat een ervaren verbalisant niet uit eigen waarneming en ondervinding zou kunnen verklaren.
7. Overigens ontgaat mij welk belang de verdachte bij deze klacht heeft. Dat gericht op het slachtoffer is geschoten (en wel door de verdachte) heeft het Hof zonder meer kunnen afleiden uit de verklaring van [getuige 1], de vriendin van het slachtoffer en tevens ex-vriendin van verdachte, die op het moment van het schietincident het slachtoffer vasthield (bewijsmiddel 4). Zij verklaart dat verdachte het wapen op de bovenzijde van het lichaam van het slachtoffer richtte. Door of namens de verdachte is ter zitting voorts niet betwist dat gericht op het slachtoffer is geschoten. Een en ander maakt dat, zo al sprake zou zijn van een ontoelaatbare conclusie van de verbalisant, het gebruik daarvan voor het bewijs aan de toereikendheid van de bewijsmotivering in haar geheel beschouwd geen afbreuk doet.
8. Het middel faalt.
9. Het tweede middel klaagt over de verwerping van het opzetverweer en van het beroep op psychische overmacht. In de toelichting op het middel zijn drie klachten te onderscheiden.
10. De eerste klacht houdt in dat bij de verwerping van de verweren ten onrechte niet te inhoud van een "opname file" weergegeven, hetgeen de verwerping onbegrijpelijk zou maken. De steller van het middel doelt op een passage uit de bewijsoverweging van het Hof, die ik hier volledigheidshalve in het geheel weergeef:
"Bewijsoverweging
Door de verdediging is aangevoerd dat opzet op het schieten ontbrak. Daartoe is aangevoerd dat de verdachte ten tijde van het neerschieten van het slachtoffer in een dissociatieve toestand verkeerde ten gevolge van het tevoren innemen van zo'n 30 slaappillen en een aantal flesjes bier.
Niet aannemelijk is echter geworden dat de verdachte het slachtoffer heeft neergeschoten onder invloed van genoemde pillen en drank. Uit de gebezigde bewijsmiddelen komt veeleer het tegendeel naar voren. Immers, getuige [getuige 2] heeft verklaard dat zij de verdachte zeer kort voorafgaand aan het schietincident heeft gesproken en dat hij zich kalm en rustig gedroeg, dat hij niet dronken en ook niet 'high' was; zij kon niets opmerkelijks aan zijn gedrag waarnemen (bijlage 17 bij p.v. 150/ JD/06). Ook de getuige [getuige 1] heeft verklaard dat de verdachte kalm en rustig was en dat zij niets bijzonders aan zijn houding zag (bijlage 15 bij p.v. 150/JD/06). De stelling dat de verdachte in een dissociatieve toestand verkeerde wordt voorts ontkracht door het zich in het dossier bevindende proces-verbaal d.d. 5 juni 2006 van drs. Mercuur, gerechtelijk forensisch geneeskundige, waarin hij verklaart dat het gedrag van de verdachte na aanhouding niet consistent is met inname van 30 tabletten Dormicum en alcohol voor het schietincident.
Het 'bedwelmd gedrag' beschreven in het wachtrapport van 28 januari 2006 (Mercuur spreekt abusievelijk van '12 januari', Hof) en de opname file van de EHBO van 28 januari 2006 in combinatie met het 'niet bedwelmd gedrag' op 27 januari 2006 als beschreven in de getuigenverklaringen van de schietpartij doet vermoeden dat de Dormicum na de schietpartij is ingenomen en niet daarvoor, aldus Mercuur."
11. In deze overweging valt te lezen dat zowel in het wachtrapport als in de opname file melding wordt gemaakt van bedwelmd gedrag van verdachte. Dat de relevante inhoud van de opname file dus niet wordt weergegeven, berust op een onjuiste lezing en mist dus feitelijke grondslag.
12. De tweede klacht valt moeilijk serieus te nemen. Volgens de steller van het middel mocht het Hof geen betekenis toekennen aan de verklaringen van de getuigen [getuige 1 en 2] omdat deze getuigen geen deskundigheid bezitten in het onderscheiden van een dissociatieve toestand. De getuigen hebben evenwel niet verklaard dat verdachte niet in dissociatieve toestand verkeerde. Waarom het Hof hetgeen zij wél verklaarden (en konden verklaren) niet van belang zou hebben mogen achten voor zijn eigen oordeel dat de gestelde dissociatie niet aannemelijk was, ontgaat me.
13. De derde klacht houdt in dat het Hof heeft miskend dat het beroep op psychische overmacht stoelde op twee zelfstandige gronden.
14. De stelling van verdachte is van meet af aan geweest dat hij voorafgaand aan het schietincident, pillen en alcohol tot zich heeft genomen. Verdachte werd bijgestaan door twee raadslieden, die beiden een pleitnota hebben overgelegd. De steller van het middel citeert uit één van deze pleitnota's het volgende:
"Indien Uw Hof van oordeel is dat, ondanks het voorgaande, toch sprake was van opzettelijk handelen, dan beroept cliënt zich op psychische overmacht.
Uit de rapportages kan worden afgeleid dat bij cliënt, zogezegd, de druk op de ketel enorm hoog was. Cliënt verkeerde al jarenlang in een moeizame relatie, met een problematische, dominante en soms, agressieve persoon, waarbij hij voortdurend geconfronteerd werd met krenkende diskwalificaties en vernederingen, met name in zijn relatie met zijn vriendin.
Door zijn liefde voor haar en hun kind, was hij niet in staat zich aan deze onevenwichtigheid in onder andere deze periode te onttrekken, waarin [getuige 1] naar het gevoel van cliënt, van de ene op de andere dag de relatie beëindigde, terwijl zij hem anderzijds niet liet gaan omdat zij hem nodig had om praktische zaken. Naast de enorme spanning die de relatie (ook na de kennelijke beëindiging daarvan) met zich meebracht voor cliënt, verkeerde hij ook in onzekerheid of hij haar zich voor zichzelf zou kunnen overwinnen. Cliënt heeft verteld deze periode te herinneren als een periode waarin hij conflicterende emoties had, hij verkeerde in een roes, waarin hij soms dagenlang niet sliep.
Daarbij kwam, dat [getuige 1] geen geheim maakte van haar ontmoetingssessies met het slachtoffer. Cliënt had het zeer zwaar mee om te zien, dat zijn kind tijdens dergelijke afspraken ook werd meegenomen.
Door al deze omstandigheden was cliënt zoals blijkt uit de rapporten, ernstig overbelast geraakt. Volgens deskundigen is cliënt een uiterst conflictmijdende man, die zichzelf wegcijfert en agressie in welke vorm dan ook, in hoge mate loochent.
Ook de pillen en alcohol hebben bijgedragen aan een verhoging van de uitputting en de stress. Cliënt heeft zich vaak tot op het bot vernederend en gekrenkt gevoeld, welke mede ertoe heeft bijgedragen dat hij in een acute dissociatieve toestand is komen te verkeren. In deze dissociatieve toestand, waarbij sprake was van een ernstige vernauwing van het bewustzijn heeft hij gehandeld. Aannemelijk is, dat cliënt niet in staat was te denken op dat moment, laat staan keuzes te maken, althans in ernstig beperkte mate."
15. Het vonnis van het Hof houdt omtrent het beroep op psychische overmacht het volgende in:
"Strafbaarheid van de verdachte
(...)
Het Hof begrijpt uit de stellingen van de verdediging dat voorts nog een beroep op psychische overmacht wordt gedaan gebaseerd op de stelling dat de verdachte ernstig overbelast was, waarbij de pillen en alcohol hebben bijgedragen aan een verhoging van de uitputting en de stress. Nu, zoals het Hof onder de 'bewijsoverweging' reeds heeft overwogen, de stelling van de verdachte dat hij het slachtoffer heeft neergeschoten onder invloed van pillen en drank, niet aannemelijk is geworden, verwerpt het Hof ook dit verweer."
16. De uitleg van verweren is aan de feitenrechter. Nu door de verdediging pleitnota's zijn overgelegd, kan in cassatie worden getoetst of deze uitleg door de feitenrechter begrijpelijk is. In hetgeen geciteerd wordt door de steller van het middel heeft het Hof mijns inziens geen zelfstandig beroep op psychische overmacht hoeven te distilleren, te weten dat verdachte ook zonder de bijdrage van de pillen en de alcohol in een zodanige toestand verkeerde dat hem een beroep op psychische overmacht toekomt. Ik wijs er daarbij op dat de psychische overmacht in de pleitnota wordt gekoppeld aan de dissociatieve toestand van verdachte die volgens de verdediging mede (zo niet hoofdzakelijk) veroorzaakt was door de pillen en de alcohol.
17. Het tweede middel faalt ook.
18. Het derde middel richt zich tegen de bewezenverklaring van het tweede feit.
19. Tenlaste van verdachte is gelegd
"2. dat hij, op of omstreeks 28 januari 2006, op het Nederlands Antilliaanse gedeelte van het eiland Sint Maarten, voorhanden heeft gehad een pistool kaliber 9mm, althans een soortgelijke en voor bedreiging of afdreiging geschikt voorwerp(en), in elk geval een vuurwapen in de zin van de Vuurwapenverordening 1930, zulks terwijl de uitzonderingen als bedoeld in artikel 3 lid 2 van de Vuurwapenverordening 1930 in dezen niet van toepassing waren."
20. Daarvan heeft het Hof bewezenverklaard:
"2. dat hij omstreeks 28 januari 2006, op het Nederlands Antilliaanse gedeelte van het eiland Sint Maarten, voorhanden heeft gehad een pistool kaliber 9mm."
21. Door van de laatste zinsnede van de tenlastelegging ("zulks terwijl ...enz.") vrij te spreken, zou het Hof de grondslag van de tenlastelegging verlaten hebben.
22. In het door de steller van het middel aangehaalde arrest HR 11 januari 2000, NJ 2000, 588 (m.nt. D.H. de Jong onder NJ 2000, 599) was sprake van een vergelijkbare tenlastelegging, toegesneden op hetzelfde delict. Het Hof had in dit geval het feit bewezenverklaard, inclusief de overbodig tenlastegelegde afwezigheid van de wettelijke uitzonderingen. Het bewijsoordeel van het Hof op dit punt behoefde volgens de Hoge Raad evenwel geen (nadere) motivering, waarbij de Hoge Raad in aanmerking nam dat het ging om een overbodig onderdeel van de tenlastelegging en dat door of namens de verdachte niet in enig stadium van het geding een beroep op enige uitzonderingsbepaling was gedaan.
23. Annotator De Jong kent betekenis toe aan het feit dat de Hoge Raad overwoog dat het Hof zijn uit de bewezenverklaringen blijkende oordeel niet nader hoefde te motiveren. Het gebruik van het meervoud zou erop wijzen dat de Hoge Raad betekenis heeft toegekend aan de sub 1 bewezenverklaarde diefstal door verdachte van het desbetreffende (dienst)wapen. Daartegen pleit evenwel dat de Hoge Raad de bewezenverklaring van feit 1 niet in zijn arrest opnam en ook niet in zijn overwegingen betrok. Ik houd het er daarom op dat het gebezigde meervoud berust op een verschrijving, zodat de betekenis van het arrest zich niet beperkt tot het uitzonderlijke geval waarin het tenlastegelegde voorhanden hebben van een vuurwapen betrekking heeft op een vuurwapen dat kort daarvoor door de verdachte is gestolen.
24. Daarvan uitgaande meen ik dat de verdachte bij de klacht geen belang heeft. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat de verdachte zich op enig moment op de toepasselijkheid van een uitzonderingsbepaling heeft beroepen. Hoewel hij ook al in eerste aanleg wegens het sub 2 tenlastegelegde voorhanden hebben van het pistool was veroordeeld, heeft verdachte daarin geen aanleiding gevonden om in hoger beroep aan te voeren dat die veroordeling vanwege de toepasselijkheid van een uitzonderingsbepaling ten onrechte was gegeven. Dat maakt dat het Hof zijn klaarblijkelijke oordeel dat in casu geen van de uitzonderingsbepalingen van toepassing was, niet nader hoefde te motiveren.
25. Dat dit oordeel in casu eerst uit de gegeven kwalificatie (en niet zoals in NJ 2000, 588 al uit de bewezenverklaring) blijkt, vormt geen relevant verschil. De Hoge Raad zou het er daarom voor kunnen houden dat de bedoelde zinsnede per abuis niet in de bewezenverklaring is opgenomen.
26. Wellicht is ook een iets andere oplossing verdedigbaar. Die oplossing kan worden gevonden in de interpretatie van de tenlastelegging. Kennelijk heeft het Hof de bedoelde zinsnede - zo is dan de redenering - niet gezien als een onderdeel van de feitsomschrijving, maar als een kwalificatieve verduidelijking van de strafbaarheid van het tenlastegelegde voorhanden hebben. Die uitleg is mijns inziens met de bewoordingen verenigbaar, waarbij ik erop wijs dat het in casu niet gaat om het geval dat de afwezigheid van een specifieke uitzondering is tenlastegelegd (waarop mijn ambtgenoot Vellinga het oog had in zijn door steller van het middel genoemde conclusie die voorafging aan HR 20 juni 2006, NJ 2006, 383), maar om de algemene vermelding dat geen van al de mogelijke uitzonderingen van toepassing is. Daar is weinig feitelijks aan. Door die uitleg wordt de verdachte niet in zijn verdediging geschaad, omdat hij hoe dan ook een beroep op een uitzonderingsbepaling moet doen wil de rechter tot nadere motivering zijn gehouden.
27. Ook het derde middel faalt.
28. Alle middelen falen. Het eerste en het tweede middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
29. Teneinde overschrijding van de redelijke termijn te voorkomen, wordt deze conclusie bij vervroeging genomen.
30. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Uitspraak 17‑02‑2009
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak. Grondslagverlating. In aanmerking genomen dat de steller van de tll daarin – zij het overbodig – heeft doen uitkomen dat de uitzonderingen a.b.i. art. 3.2 Vuurwapenverordening 1930 te dezen niet van toepassing waren, en dat deze bijzondere delictsgebonden grond voor uitsluiting van de strafbaarheid bezwaarlijk anders valt aan te merken dan als een wezenlijk onderdeel van de tll dat daaruit niet kan worden losgemaakt zonder de betekenis van het tenlastegelegde te veranderen, heeft het Hof met de bewezenverklaring de grondslag van de tll verlaten.
17 februari 2009
Strafkamer
nr. 07/12764 A
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 11 september 2007, nummer 129/2007, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd op Sint Maarten.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel strekt ten betoge dat het Hof, door vrij te spreken van de laatste zinsnede van het onder 2 tenlastegelegde, de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten.
3.2.1. Onder 2 is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
"hij, op of omstreeks 28 januari 2006, op het Nederlands Antilliaanse gedeelte van het eiland Sint Maarten, voorhanden heeft gehad een pistool kaliber 9mm, althans een soortgelijke en voor bedreiging of afdreiging geschikt voorwerp(en), in elk geval een vuurwapen in de zin van de Vuurwapenverordening 1930, zulks terwijl de uitzonderingen als bedoeld in artikel 3 lid 2 van de Vuurwapenverordening 1930 in dezen niet van toepassing waren."
3.2.2. Daarvan is bewezenverklaard dat:
"hij omstreeks 28 januari 2006, op het Nederlands Antilliaanse gedeelte van het eiland Sint Maarten, voorhanden heeft gehad een pistool kaliber 9mm."
3.2.3. Het Hof heeft in dit verband overwogen:
"Hetgeen onder (...) 2 meer of anders is tenlastegelegd is niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken."
3.3. Art. 3 Vuurwapenverordering 1930 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"1. Het is verboden een vuurwapen of munitie voorhanden te hebben, behoudens de uitzonderingen in het volgende lid genoemd.
2. De bevoegdheid om een vuurwapen voorhanden te hebben, komt enkel toe:
1º. aan een publiekrechtelijk lichaam;
2º. aan hem, die het wapen voor een publiekrechtelijk lichaam onder zich heeft;
3º. aan hem, die ingevolge de "Wapenverordening 1931" het wapen bij zich mag hebben;
4º. aan rechtspersoonlijkheid bezittende schietverenigingen zolang de in artikel 2a van de Wapenverordening 1931 bedoelde vergunning van kracht is, benevens aan de bij landsbesluit houdende algemene maatregelen, toegelaten weerkorpsen;
5º. aan hem, die het wapen voorhanden heeft met schriftelijke algemene of bijzondere machtiging van het betrokken Plaatselijk Hoofd van Politie. Aan de machtiging kunnen voorwaarden worden verbonden. Zij wordt alleen verleend voor zover enig redelijk belang dat vordert en misbruik van de machtiging of van het vuurwapen niet is te vrezen. Zij kan tot bepaalde tijden en plaatsen worden beperkt."
3.4. In aanmerking genomen dat de steller van de tenlastelegging daarin - zij het overbodig - heeft doen uitkomen dat de uitzonderingen als bedoeld in art. 3, tweede lid van de Vuurwapenverordening 1930 te dezen niet van toepassing waren, en dat deze bijzondere delictsgebonden grond voor uitsluiting van de strafbaarheid bezwaarlijk anders valt aan te merken dan als een wezenlijk onderdeel van de tenlastelegging dat daaruit niet kan worden losgemaakt zonder de betekenis van het tenlastegelegde te veranderen, heeft het Hof met de hiervoor onder 3.2.2 weergegeven bewezenverklaring de grondslag van de tenlastelegging verlaten.
3.5. Het middel is derhalve terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging;
verwijst de zaak naar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema. J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 17 februari 2009.