HR, 17-02-2009, nr. 07/11569
ECLI:NL:PHR:2009:BG6557
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
17-02-2009
- Zaaknummer
07/11569
- LJN
BG6557
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BG6557, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑02‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BG6557
ECLI:NL:PHR:2009:BG6557, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑02‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BG6557
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑02‑2009
Inhoudsindicatie
Overschrijding redelijke termijn a.b.i. art. 6.1 EVRM.
17 februari 2009
Strafkamer
nr. 07/11569
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 15 februari 2006, nummer 23/001237-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.M. Krans, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, met vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
2.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan 2 jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 24 maanden.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze 22 maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 17 februari 2009.
Conclusie 17‑02‑2009
Inhoudsindicatie
Overschrijding redelijke termijn a.b.i. art. 6.1 EVRM.
Nr. 07/11569
Mr Jörg
Zitting 9 december 2008
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het hof te Amsterdam heeft bij arrest van 15 februari 2006 verzoeker wegens medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd, en het opzettelijk aanwezig hebben van hasj veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met onttrekking aan het verkeer en teruggave van inslaggenomen voorwerpen zoals in het arrest omschreven. Voorts heeft het hof de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen en aan verzoeker betalingsverplichtingen opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Namens verzoeker heeft mr. S.M. Krans, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Deze zaak hangt samen met de zaak tegen medeverdachte [medeverdachte 1] met nr. 07/10832, waarin ik vandaag eveneens concludeer.
4. Het eerste middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
5. Verzoeker heeft op 28 februari 2006 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 13 september 2007 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM inderdaad is overschreden. Het middel is terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
6. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof heeft nagelaten te beslissen op namens verzoeker gedane verzoeken, strekkende tot het benoemen van een deskundige en het horen van getuige [getuige 1].
7. Wat betreft de procesgang kan, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in cassatie van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij schrijven van 16 augustus 2004, gericht aan de coördinator van het bureau rechter-commissaris van de rechtbank te Amsterdam, heeft de raadsman van verzoeker verzocht op grond van art. 411a Sv te bevelen dat een deskundige zich zal uitlaten over de in deze zaak toegepaste enkelvoudige spiegelconfrontaties.
(ii) Bij schrijven van 2 juni 2005, gericht aan de raadsman van verzoeker, heeft de rechter-commissaris in de rechtbank te Amsterdam het verzoek van de raadsman om een deskundige te benoemen om zich uit te laten over de in deze zaak toegepaste enkelvoudige spiegelconfrontaties vooralsnog niet toegewezen.
(iii) Bij schrijven van 2 september 2005, gericht aan de raadsman van verzoeker, heeft de rechter-commissaris de raadsman in de gelegenheid gesteld een nadere toelichting te geven op het eerder gedane verzoek tot benoeming van een getuige-deskundige.
(iv) Bij schrijven van 9 september 2005, gericht aan de rechter-commissaris in de rechtbank te Amsterdam, heeft de raadsman een nadere onderbouwing gegeven van zijn eerder gedane verzoek.
(v) Bij schrijven van 29 september 2005, gericht aan de raadsman van verzoeker, heeft de rechter-commissaris de beslissing aangaande het al dan niet benoemen van een deskundige aan het hof overgelaten en het wenselijk geacht [getuige 1] als getuige op te roepen met het enkele doel om hem te horen over de gang van zaken op het politiebureau bij de spiegelconfrontatie(s).
(vi) [Getuige 1] is opgeroepen om op 17 november 2005 voor de rechter-commissaris in de rechtbank te Amsterdam te verschijnen om als getuige te worden gehoord. [Getuige 1] is aldaar niet verschenen.
(vii) [Getuige 1] is vervolgens opgeroepen om op 10 januari 2006 voor de rechter-commissaris in de rechtbank te Amsterdam te verschijnen om als getuige te worden gehoord. [Getuige 1] is aldaar wederom niet verschenen.
(viii) Bij schrijven van 28 december 2005, gericht aan de advocaat-generaal bij het hof, heeft de raadsman van verzoeker aangekondigd dat hij op de terechtzitting in hoger beroep van 18 januari 2006 het hof zal verzoeken om de zaak aan te houden teneinde een deskundige te benoemen, die zich kan uitlaten over de uitgevoerde enkelvoudige spiegelconfrontaties.(1)
(ix) Bij schrijven van 10 januari 2006, gericht aan de advocaat-generaal bij het hof, heeft de raadsman van verzoeker verzocht [getuige 1] als getuige op te roepen voor de terechtzitting in hoger beroep van 18 januari 2006. De raadsman heeft op diezelfde datum een kopie van dat verzoek verzonden naar de voorzitter van het hof.
(x) [Getuige 1] is gedagvaard om te verschijnen op de terechtzitting in hoger beroep van 18 januari 2006 teneinde een getuigenis af te leggen. [Getuige 1] is aldaar niet verschenen.
(xi) De advocaat-generaal bij het hof heeft geen gevolg gegeven aan het verzoek van de raadsman van verzoeker om een deskundige op te roepen.
8. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 januari 2006 houdt onder meer het volgende in:
"De raadsman van verdachte wordt onmiddellijk na de voordracht van de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld mondeling de bezwaren van verdachte tegen het vonnis op te geven.
(...)
Ter toelichting houdt de raadsman een brief van 28 december 2005 voor met betrekking tot een verzoek om deskundigenuitleg van de enkelvoudige spiegelconfrontaties in deze zaak en verwijst naar de inhoud van de bijlagen.
De raadsman merkt op dat de advocaat-generaal heeft verklaard dat hij de noodzaak tot het horen van een deskundige niet ziet. De raadsman verklaart voorts - zakelijk weergegeven -:
Ik wil een deskundige vragen zijn oordeel te geven omtrent de betrouwbaarheid van deze enkelvoudige spiegelconfrontaties. Ik heb reeds in mijn pleitnotities als overgelegd in eerste aanleg uitgelegd wat mis is met deze spiegelconfrontaties. Ik heb 15 punten aangevoerd en de rechtbank heeft de spiegelconfrontaties toch gebezigd als bewijsmiddel.
Na het veroordelend vonnis zijn verhoren bij de rechter-commissaris afgelegd waarbij de getuige [getuige 2] () in het geheel geen Nederlands bleek te spreken, terwijl de verklaring van [getuige 2] bij de politie zeer uitgebreid is. [Getuige 2] heeft daarbij aangegeven te zijn geholpen door de getuige [getuige 1], die ook bij de spiegelconfrontatie aanwezig was. [Getuige 2] is met verdachte geconfronteerd voordat hij een verklaring aflegde, waardoor de politie niet eens wist of hij eventueel als getuige zou optreden. Ook de verslaglegging van de confrontaties is niet volgens de regels opgesteld.
De voorzitter stelt vast dat de getuige [getuige 1] niet is verschenen.
De raadsman verklaart hierop dat hij de getuige [getuige 1] had willen vragen of hij aanwezig was bij de verhoren van de getuige [getuige 2] en de spiegelconfrontatie en als dat het geval zou zijn geweest, naar de gang van zaken daarbij.
De jongste raadsheer wijst de raadsman er op dat door de getuige [getuige 2] hierover reeds is verklaard.
Desgevraagd deelt de raadsman mee dat hij bij aanhouding van de zaak teneinde een deskundige op te roepen persisteert bij het horen van de getuige [getuige 1] maar dat hij in het geval de zaak vandaag verder behandeld wordt afstand doet van de getuige [getuige 1].
De advocaat-generaal verklaart zich te verzetten tegen inwilliging van het verzoek om aanhouding van de zaak. Een deskundige kan geen feitelijk oordeel over deze kwestie geven. De getuige [getuige 1] kan een feitelijk verslag geven over de gebeurtenissen maar is thans niet verschenen en de getuige [getuige 2] heeft reeds afdoende verklaard over de kwestie.
Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het hof op de verzoeken tot het oproepen van een deskundige en de hernieuwde oproeping van de getuige [getuige 1] bij arrest zal beslissen en indien nodig het onderzoek in de zaak bij tussenarrest zal heropenen teneinde de getuigen te doen oproepen."
9. De raadsman van verzoeker heeft op de terechtzitting in hoger beroep van 18 januari 2006 verder medegedeeld
"dat hij bij aanhouding van de zaak teneinde een deskundige op te roepen persisteert bij het horen van de getuige [getuige 1] maar dat hij in het geval de zaak vandaag verder behandeld wordt afstand doet van de getuige [getuige 1]."
10. Het hof heeft de zaak op die terechtzitting niet aangehouden voor het oproepen van de gevraagde deskundige, maar na het requisitoir aan de raadsman de gelegenheid gegeven het woord te voeren tot verdediging, waarna nog op dezelfde dag repliek en dupliek zijn gevolgd. Vanwege de wens van het hof de zaken tegen de medeverdachten op dezelfde dag als de zaak van verzoeker af te procederen is de behandeling geschorst tot een latere dag, waartegen de raadsman geen bezwaar had. Voor het geval de raadsman zou besluiten dan niet aanwezig te zijn kreeg de raadsman van het hof nog de gelegenheid het laatst te spreken.
11. Ten aanzien van het voorwaardelijke verzoek van de raadsman van verzoeker tot het oproepen van de getuige [getuige 1] behoefde het hof geen beslissing meer te nemen, aangezien de door de raadsman gestelde voorwaarde niet werd vervuld: geen aanhouding om een deskundige op te roepen; wel verdere behandeling en inhoudelijke afronding van de zaak op dezelfde dag nog.
12. Ten overvloede kan nog worden opgemerkt dat [getuige 1] op de terechtzitting in eerste aanleg van 26 februari 2004 als getuige is gehoord, waarbij verzoeker en diens raadsman in de gelegenheid zijn gesteld de getuige te ondervragen, terwijl getuige [getuige 2] bij de rechter-commissaris heeft verklaard over het punt waarover de verdediging opheldering wilde: of [getuige 1] bij de spiegelconfrontatie door [getuige 2] aanwezig was. Ja, zegt [getuige 2], als ik de vragen tijdens het verhoor niet goed begreep hielp [getuige 1] mij.
Gelet hierop zou verzoeker zelfs geen in rechte te respecteren belang hebben bij de klacht dat het hof niet uitdrukkelijk heeft beslist omtrent de verzoeken.(2)
13. De bestreden uitspraak houdt niet een beslissing van het hof in over het verzoek van de raadsman van verzoeker tot het oproepen van een deskundige.
14. Het bij schrijven van 28 december 2005 gedane en op de terechtzitting in hoger beroep van 18 januari 2006 gehandhaafde verzoek van de raadsman van verzoeker om een deskundige op te roepen, is een verzoek als bedoeld in art. 287, derde lid onder a, (oud) Sv in verbinding met art. 299, eerste lid, Sv en art. 415 (oud) Sv. In aanmerking genomen dat in eerste aanleg vóór 1 januari 2005,(3) te weten op 11 maart 2004, uitspraak is gedaan, is de maatstaf voor de beoordeling van een zodanig verzoek ingevolge art. 288, eerste lid onder c, Sv in verbinding met art. 299, eerste lid, Sv en art. 415 (oud) Sv - voor zover hier van belang - of redelijkerwijs valt aan te nemen dat verzoeker door het afzien van de oproeping van de deskundige niet in zijn verdediging wordt geschaad.(4)
15. Het hiervoor bedoelde verzoek is een verzoek waaromtrent de rechter ingevolge art. 330 Sv op straffe van nietigheid uitdrukkelijk een gemotiveerde beslissing moet geven. Noch het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep(5) noch het bestreden arrest houdt een zodanige beslissing in. Het middel klaagt daarover terecht.(6)
16. Op grond van het navolgende behoeft dit evenwel niet tot cassatie te leiden. Het verzoek van de raadsman van verzoeker om een deskundige op te roepen strekte ertoe bedoelde deskundige te doen horen omtrent de in deze zaak uitgevoerde enkelvoudige spiegelconfrontaties. De resultaten van deze spiegelconfrontaties zijn evenwel door het hof niet voor het bewijs gebezigd.(7)
17. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
18. Het derde middel behelst de klacht dat het hof in strijd met art. 342, tweede lid, Sv de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde feit uitsluitend heeft doen steunen op de verklaring van één getuige, te weten [medeverdachte 1].
19. Ten laste van verzoeker is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op tijdstippen gelegen in de periode van 1 juli 2003 tot en met 29 september 2003 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen, telkens met het oogmerk om zich en een of meer anderen wederrechtelijk te bevoordelen telkens door het aannemen van een valse hoedanigheid, - het bedrijf [D] heeft/hebben bewogen tot de afgifte van een partij lederwaren, waaronder tassen en/of koffers en
- het bedrijf [E] heeft/hebben bewogen tot de afgifte van elektrische stepjes en koffiezetapparaten en home cinemasets, merk Aki, en
- het bedrijf [F] heeft/hebben bewogen tot de afgifte van 15 brom- en/of snorfietsen, merk Tomos, en
- het bedrijf [G] VOF heeft/hebben bewogen tot de afgifte van vijf boten en de daarbij behorende motoren en
- het bedrijf [H] heeft/hebben bewogen tot de afgifte van vier boten en de daarbij behorende motoren en
- het bedrijf [I] heeft/hebben bewogen tot de afgifte van een rubberboot en de daarbij behorende motor,
hebbende verdachte en of één of meer van zijn mededaders toen aldaar telkens met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en/of in strijd met de waarheid bij eerdergenoemde bedrijven op naam van [C] BV en daarbij gebruik makend van een of meerdere valse namen bovengenoemde goederen besteld en contracten afgesloten en zich voorgedaan als medewerker(s) van een bonafide bedrijf (dat aan zijn contractuele betalingsverplichtingen zou voldoen), waardoor het bedrijf [D] en [E] en [F] en [G] VOF en [H] en [I] werden bewogen tot bovenomschreven afgifte."
20. Blijkens de toelichting klaagt het middel er over dat slechts uit de op de terechtzitting in eerste aanleg van 26 februari 2004 afgelegde verklaring van [medeverdachte 1] (bewijsmiddel 1) blijkt dat verzoeker gebruik heeft gemaakt van de naam [naam C].
21. Volgens het tweede lid van art. 342 Sv kan het bewijs dat verzoeker het tenlastegelegde feit heeft begaan door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Het middel miskent evenwel dat art. 342, tweede lid, Sv betrekking heeft op de bewezenverklaring als geheel en dat die bepaling niet vereist dat elk aspect van de bewezenverklaring door meer dan één bewijsmiddel wordt ondersteund.(8)
22. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde feit niet uitsluitend is gebaseerd op de verklaringen van [medeverdachte 1]. Naast de op de terechtzitting in eerste aanleg en bij de politie afgelegde verklaringen van [medeverdachte 1] (bewijsmiddelen 1 en 2) heeft het hof voor het bewijs van dit feit immers ook gebezigd een bij de politie afgelegde verklaring van [getuige 1] (bewijsmiddel 3), bij de politie afgelegde verklaringen van [getuige 3] (bewijsmiddelen 5 en 7), een bij de politie afgelegde verklaring van [getuige 4] (bewijsmiddel 8), een bij de politie afgelegde verklaring van [getuige 5] (bewijsmiddel 10), een bij de politie afgelegde verklaring van [getuige 6] (bewijsmiddel 12), een bij de politie afgelegde verklaring van [getuige 7] (bewijsmiddel 13), een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Amsterdam betreffende het bedrijf "[C] BV" (bewijsmiddel 14) en een zestal faxberichten betreffende bestellingen onder de naam van [naam C] en [naam B](9) bij in de bewezenverklaring genoemde bedrijven voor de levering van diverse goederen aan het bedrijf "[C] BV" (bewijsmiddelen 4a, 4b, 4c, 6, 9 en 11).
23. Andere, hierbovengenoemde, bewijsmiddelen hebben derhalve evenals bewijsmiddel 1 betrekking op wezenlijke onderdelen van de bewezenverklaring. Daarbij moet nog worden opgemerkt dat niet is bestreden dat verzoeker door [medeverdachte 1] als [naam C] werd aangeduid, maar dat (in eerste aanleg) is aangevoerd dat [naam C] zelf werd opgelicht, zelf slachtoffer was. Het gaat dus niet om de persoonsherkenning (is de persoon die zich voordeed als [naam C] wel verzoeker?), maar om de rol van [naam C]/[verdachte]. Over dàt punt zijn andere, hierboven genoemde bewijsmiddelen afdoende duidelijk.
24. Het middel faalt.
25. Het eerste middel slaagt. De middelen twee en drie falen. Het derde middel kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
26. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Dit schrijven bevindt zich niet bij de stukken van het geding. De inhoud van dit schrijven wordt wel weergegeven in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 januari 2006 en in de toelichting op het middel.
2 Vgl.HR 7 oktober 2008, LJN BD7257, NJ 2008, 542, HR 11 maart 2008, LJN BC4460, NJ 2008, 174, HR 5 juli 2005, LJN AT5727, NJ 2005, 366, HR 9 september 2003, LJN AF8779, NJ 2003, 726 en HR 3 juli 2001, LJN AD4270, NJ 2001, 535.
3 Art. V, tweede lid, (overgangsbepaling) van de wet van 10 november 2004 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van strafrecht en de Wet op de rechterlijke organisatie in verband met het horen van getuigen en enkele verwante onderwerpen (Stb. 579), in verbinding met het besluit van 9 december 2004 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van voornoemde wet (Stb. 640).
4 Vgl. HR 5 juni 2007, LJN BA2282.
5 Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 januari 2006 houdt (zoals reeds onder punt 8 geciteerd) dienaangaande als beslissing van het hof in dat het hof bij arrest op de verzoeken zal beslissen (wat het hof uiteindelijk niet heeft gedaan).
6 Vgl. HR 17 april 2007, LJN AZ7120, NJ 2007, 251 en HR 31 januari 2006, LJN AU5632.
7 De rechtbank had in eerste aanleg wel een van de resultaten van de spiegelconfrontaties, te weten een bij de politie afgelegde verklaring van een verbalisant en van getuige [getuige 2] (bewijsmiddel 5), voor het bewijs gebezigd.
8 Vgl. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 6e, 2008, p. 695 en HR 7 april 1981, LJN AB9726, NJ 1981, 399, m.nt. ThWvV.
9 Dit betreft de naam die medeverdachte [medeverdachte 1] binnen het zwendelaarsbedrijf "[C] BV" gebruikte.