HR, 10-02-2009, nr. 07/13295
ECLI:NL:HR:2009:BG2195
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
10-02-2009
- Zaaknummer
07/13295
- LJN
BG2195
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2009:BG2195, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑02‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BG2195
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2007:BB5725
ECLI:NL:HR:2009:BG2195, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑02‑2009; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2007:BB5725, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BG2195
- Wetingang
art. 289 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NbSr 2009/105
Conclusie 10‑02‑2009
Inhoudsindicatie
Bewijs opzet. Het Hof heeft, gelet op de bewijsvoering, onmiskenbaar geoordeeld dat sprake is geweest van een voorgenomen besluit van verdachte om het slachtoffer te doden en heeft dus geen voorwaardelijk opzet aangenomen. Het Hof heeft het gevoerde verweer kennelijk aldus opgevat dat het mede strekte ten betoge dat de spanning bij verdachte aan het aannemen van voorbedachte raad in de weg stond. Het heeft met de in het middel aangevallen overweging tot uitdrukking gebracht dat het dat betoog verwerpt. Omdat de verdachte die spanning al eerder had voelen opkomen, maar daarna toch naar het café was teruggegaan, stond de gespannenheid bij verdachte t.t.v. het schieten naar ’s Hofs oordeel niet in de weg aan bewezenverklaring van voorbedachte raad. Met de opmerking over het eventueel “per ongeluk” afgegaan zijn van het wapen, heeft het Hof kennelijk niet meer tot uitdrukking willen brengen dan dat het in dit verband niet relevant achtte dat het wapen mogelijk onbedoeld precies op dat tijdstip en niet op een ander, met het voorgenomen besluit overeenstemmend tijdstip is afgegaan. In deze lezing kan het middel bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
Nr. 07/13295
Mr. Vellinga
Zitting: 28 oktober 2008
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens 1. "moord" en 2. "opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren.
2. Namens verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring van het opzet.
4. Het Hof heeft ten laste van verdachte onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 05 september 2006 te Rotterdam opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon, genaamd [slachtoffer], van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg met een jachtgeweer een hagelpatroon afgevuurd op [slachtoffer], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden".
5. Deze bewezenverklaring berust op de navolgende bewijsmiddelen:
"1. De verklaring van de verdachte. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 31 augustus 2007 verklaard -zakelijk weergegeven-:
Op 5 september 2006 liep ik een rondje in Rotterdam langs café [A] en ik keek naar binnen. Mijn vriend [slachtoffer] - ook wel [slachtoffer] genoemd - zag mij. Ik wilde met hem praten en ik ging in de ingang staan. Toen gooide hij een bierflesje in mijn richting. Ik zakte door mijn knieën en het flesje vloog over mij heen en kwam op straat terecht. Ik ben hierna samen met [betrokkene 1] van het café weggerend naar haar huis. Daarna ben ik alleen in de richting van mijn woning gelopen. Onderweg kwam ik een bekende van mij tegen. Hij zat in een auto. Ik ben bij hem in de auto gestapt. Ik vroeg hem om een wapen. Ik kreeg een jachtgeweer van hem. Ik zag dat het een groot wapen was. Ik nam aan dat het jachtgeweer geladen was. Ik wilde [slachtoffer] bang maken met dat geweer. Ik denk dat ik ongeveer 50 tot 100 meter van het café vandaan werd afgezet. Ik was gespannen, toen ik het wapen had. Ik ben naar café [A] gegaan. Bij het café aangekomen, ben ik in de deuropening gaan staan. Ik vroeg [slachtoffer]: "Ben je nu wel bang?". Ik richtte hierbij het jachtgeweer op hem. Nog voordat hij antwoord had gegeven, loste ik met het jachtgeweer een schot op [slachtoffer].
2. Een geschrift, zijnde een fotokopie van het proces-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond, nummer 2006306386-2, d.d. 5 september 2006, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2]. Dit proces-verbaal (gevoegd als p. 31 e.v. bij het proces-verbaal met -nummer 2006306386) houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-: als de op 5 september 2006 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Op 5 september 2006 zat ik als klant aan de bar in café [A] aan [a-straat] te Rotterdam. Ik zat naast [slachtoffer]. Ik weet dat [slachtoffer] ruzie heeft met [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte). [Verdachte] heeft een bezoekverbod van de eigenaar van café [A], omdat hij altijd ruzie maakt. Ineens hoorde, ik de stem van [verdachte] vanuit de deuropening zeggen "Is dit wat je zocht?" of zoiets. Ik keek om en zag dat [verdachte] met beide handen een vuurwapen vasthield. Ik zag dat [verdachte] meteen nadat hij dat had gezegd zijn vuurwapen op [slachtoffer] richtte en hoorde dat hij de trekker overhaalde. Ik hoorde een knal en hoorde dat [slachtoffer] achter mij van zijn kruk viel.
3. Een geschrift, zijnde een proces-verbaal met nummer 2006306386, behorende bij het algemeen dossier van het onderzoek [A], opgemaakt dóór [verbalisant 1]. Dit procesverbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als relaas van die verbalisant:
Op 5 september 2006 kwam er een melding binnen dat in café [A], [a-straat 1] te Rotterdam, een man was neergeschoten. Op 7 september 2006 werd het lichaam overgebracht naar het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag. Aansluitend is sectie op het lichaam verricht door dr. F.R.W. de Goot. Op 7 september 2006 is het slachtoffer door zijn zuster herkend als [slachtoffer], geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964.
4. Een (kopie van een) rapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag, nummer 2006.09.06.044 en sectie nummer 2006-349/FG066, d.d. 6 oktober 2006, opgemaakt en ondertekend door de deskundige F.R.W. van de Goot, arts en patholoog, betreffende [slachtoffer], geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964. Dit rapport (gevoegd als p. 191 e.v. bij het proces-verbaal met nummer 2006306386) houdt onder meer in - zakelijk weergegeven-: als relaas van deze deskundige:
Bij sectie werden rechts aan de romp, net op de overgang tussen borstwand en buikwand over een gebied van circa 9 cm vele tientallen, kleine huidperforaties gezien. Dit was het gevolg van inwerking van uitwendig perforerend mechanisch geweld zoals bijvoorbeeld kan optreden bij de inwerking van een schot hagel.
Bij [slachtoffer], oud 42 jaren, was weefselschade en bloedverlies door schotletsel de oorzaak van het intreden van de dood."
6. Het bestreden arrest bevat de navolgende bewijsoverweging:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte betoogd dat de verdachte niet met voorbedachten rade heeft gehandeld en dat hij om die reden dient te worden vrijgesproken van moord.
Ter terechtzitting in hoger beroep is het navolgende komen vast te staan. De verdachte heeft op 5 september 2006 het latere slachtoffer met wie hij bevriend was en toen ruzie had, in een café in Rotterdam zien zitten. Uit het feit dat het latere slachtoffer een fles in zijn richting gooide leidde de verdachte af dat contact niet op prijs werd gesteld. Daarop is de verdachte, die in gezelschap van zijn vriendin was, van het café weggerend. Nadat de verdachte zich van een jachtgeweer had voorzien, waarvan hij aannam dat het geladen was, is de verdachte naar het café teruggegaan. Eenmaal in het café aangekomen, heeft de verdachte - vrijwel direct nadat hij daar het latere slachtoffer had aangetroffen en had aangesproken terwijl hij het wapen op hem richtte, een schot met het jachtgeweer gelost, met dodelijk gevolg. Dat de verdachte naar het café is teruggegaan om met het slachtoffer te praten, zoals de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard, acht het hof niet aannemelijk, nu de verdachte het fatale schot heeft gelost nog voordat het slachtoffer iets tegen de verdachte heeft kunnen zeggen. Een dergelijke handelwijze is naar het oordeel van het hof slechts te begrijpen tegen de achtergrond van een eerder door de verdachte genomen besluit om te handelen zoals hij heeft gedaan. Uit de gebleken gang van zaken leidt het hof af dat de verdachte tussen het ogenblik waarop hij de beschikking kreeg over het jachtgeweer en het lossen van het schot op [slachtoffer], voldoende tijd heeft gehad om zich te beraden op zijn genomen besluit en over de gevolgen van zijn voorgenomen daad na te denken. Dat het wapen door gespannenheid van de verdachte per ongeluk kan zijn afgegaan doet aan het voorgaande niet af, nu de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij reeds spanning voelde opkomen, toen hij zich van het wapen had voorzien, en daarna geen aanleiding heeft gevonden om van een terugkeer naar het café af te zien."
7. De toelichting op het middel bevat de klacht dat het Hof het verweer van verdachte dat geen sprake was van opzet op onbegrijpelijke wijze heeft verworpen. Daartoe wordt aangevoerd dat de omstandigheid dat het vuurwapen per ongeluk is afgegaan niet verenigbaar is met voorwaardelijk opzet.
8. Het middel heeft het oog op het navolgende gedeelte van de verklaring van verdachte zoals hij die blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof aldaar heeft afgelegd:
"Ik vroeg hem om een wapen. Ik kreeg een jachtgeweer van hem. Ik zag dat het een groot wapen was. Ik wilde [slachtoffer] hiermee bang maken. Ik ging terug naar het café met de intentie om te praten met [slachtoffer]. Die bekende van mij is daarna weer verder gereden. Ik was wel een beetje gespannen, toen ik het wapen in mijn bezit had en op weg was naar café [A]. Ik weet dat ik verantwoordelijk ben voor hetgeen zich in het café heeft afgespeeld. Bij het café aangekomen, ben ik in de deuropening gaan staan. Ik vroeg hem: "Ben je nu wel bang?". Ik richtte hierbij het jachtgeweer op hem. Nog voordat hij antwoord had gegeven, loste ik met het jachtgeweer een schot op [slachtoffer]. Er waren meerdere mensen in het café aanwezig en daarom voelde ik ook een bepaalde spanning. Toen ik in de deuropening van café [A] stond, keek iedereen mij aan. Volgens mij waren er vier of vijf mensen. Ik had niet de bedoeling om op [slachtoffer] te schieten, maar het is wel meteen gebeurd. Ik heb meerdere keren geprobeerd om met hem te praten, maar dat is telkens niet gelukt. Ik dacht dat hij, als ik een wapen bij mij had, wel met mij wilde praten. Het is wel een vreemde manier om een gesprek aan te gaan. (...) Ik zeg nogmaals dat ik met [slachtoffer] wilde praten. Ik dacht dat, als hij het wapen zou zien, hij dan wel met mij zou willen praten."
9. Door de raadsman van verdachte is ter zitting onder meer het navolgende aangevoerd:
"Moord of doodslag
De verdediging is van mening dat er onvoldoende bewijs is dat hier in deze zaak sprake is van voorbedachte rade. Het weggaan en terugkomen met het wapen had als doel om het latere slachtoffer angst aan te jagen en te bedreigen. Ter plaatse is een dusdanige situatie ontstaan dat het vuurwapen onverhoopt is afgegaan.
(...)
In de rechtspraak komt ook het element het zich rekenschap geven, weten wat men doet, de consequentie aanvaarden terug. Ik geloof werkelijk niet dat [verdachte] zich op enig moment toen hij naar het café terugkeerde rekenschap van de mogelijke dood van het slachtoffer heeft gegeven. In het geval hij inderdaad moordplannen had zou hebben gehad is het absoluut krankzinnig om in een buurt waar iedereen hem kent, in een café waar hij niet mag komen en ook iedereen hem kent zonder enige vorm van vermomming het café binnen te stappen en vervolgens de trekker over te halen.
Buitendien is er geen enkel aanvaardbaar motief om het slachtoffer daadwerkelijk van het leven te beroven. Er was sprake van een hele vervelende ruzie die een aantal keren tot vechten heeft geleid. Waarbij over en weer klappen zijn gevallen. Dat heeft [verdachte] ook al aangegeven. Geen enkele ruzie is het leven van een ander waard. Waarom zou [slachtoffer] voor dit gebeuren dan moeten sterven?
De verdediging meent dan ook dat op het moment dat [verdachte] met het vuurwapen naar het café ging hij niet het voornemen had om het latere slachtoffer daarmee te doden.
[Verdachte] geeft echter de situatie volkomen verkeerd ingeschat. Om met een vuurwapen een café binnen te stappen en tegelijkertijd rustig te blijven is niet voor velen weggelegd. Als je een moment niet goed oplet wordt je overmeesterd en ben je het vuurwapen kwijt. Het zal ook niet meevallen om heel het café in de gaten te houden. Er zal dus ongetwijfeld veel spanning en stress zijn ontstaan. Onder deze omstandigheden is het vuurwapen afgegaan. Er is niet meer vast te stellen of de haan van het vuurwapen mogelijk zeer gevoelig was. Maar natuurlijk is [verdachte] zonder meer verantwoordelijk voor de door van het slachtoffer. En heeft hij door zijn handelswijze bewust de aanmerkelijke kans genomen dat het vuurwapen zou afgaan. Er is dus sprake van opzet.
(...)"
10. Het Hof heeft geoordeeld dat sprake was van voorbedachte raad, en heeft daartoe vastgesteld dat verdachte tussen het ogenblik waarop hij de beschikking kreeg over het jachtgeweer en het lossen van het schot voldoende tijd heeft gehad om zich te beraden op zijn genomen besluit en om over de gevolgen van zijn voorgenomen daad na te denken. Daarmee heeft het Hof een juiste invulling gegeven aan het begrip "voorbedachte raad".(1) Gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, in het bijzonder de als bewijsmiddel 1 gebruikte verklaring van verdachte, is 's Hofs oordeel voorts niet onbegrijpelijk.
11. Anders dan aan het middel ten grondslag ligt, bieden noch de inhoud van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen noch de inhoud van de hiervoor aangehaalde bewijsoverweging aanknopingspunt voor de opvatting dat het Hof in het onderhavige geval heeft aangenomen dat de verdachte met voorwaardelijk opzet heeft gehandeld. Zoals de verdachte heeft verklaard, heeft hij het vuurwapen op het slachtoffer gericht en vervolgens een schot op het slachtoffer gelost. Hiermee valt niet te rijmen dat de verdachte voorwaardelijk opzet op het schieten op het slachtoffer zou hebben gehad.
12. Afgezien van de laatste zin van de bewijsoverweging van het Hof, waarover ik hierna kom te spreken, is de bewezenverklaring gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen het Hof bij wege van nadere bewijsoverweging heeft overwogen voldoende met redenen omkleed, ook wanneer daarbij in aanmerking wordt genomen hetgeen verdachtes raadsman met betrekking tot de voorbedachte raad naar voren heeft gebracht. Daarbij wijs ik er op dat ook in de visie van verdachtes raadsman de verdachte opzet had op het afgaan van het vuurwapen zoals ook besloten ligt in verdachtes voor het bewijs gebezigde verklaring dat hij op het slachtoffer heeft gericht en een schot heeft gelost.
13. Uit het voorgaande vloeit voort dat de laatste zin van de bewijsoverweging van het Hof overbodig is. Hetgeen het Hof overigens heeft overwogen kan de bewezenverklaring zelfstandig dragen. Dit betekent dat de klachten die immers zijn gericht tegen deze overbodige overweging niet tot cassatie behoeven te leiden.
14. Overigens is hetgeen het Hof in de laatste zin van zijn bewijsoverweging overwoog onbegrijpelijk. Het per ongeluk afgaan van het vuurwapen - hetgeen noch door de verdachte noch door diens raadsman is gesteld - is onverenigbaar met verdachtes voor het bewijs gebezigde verklaring dat hij een schot heeft gelost. Het per ongeluk afgaan van het vuurwapen is evenmin verenigbaar met het bewijs van het opzet. Hoe valt immers te bewijzen dat een verdachte iemand opzettelijk van het leven heeft beroofd als het wapen dat hij heeft gehanteerd niet opzettelijk maar per ongeluk is afgegaan? De vraag of het vuurwapen al dan niet per ongeluk is afgegaan kan dus niet in het midden blijven en dat heeft het Hof ook niet gedaan: voor het bewijs is gebezigd verdachtes verklaring dat hij een schot heeft gelost. Of zou bedoelde zin aldus moeten worden begrepen dat wie in gespannen toestand met een vuurwapen naar iemand toegaat waarmee hij in onmin leeft volgens het Hof willens en wetens de aanmerkelijke kans op de koop toeneemt(2) dat hij die ander doodschiet wanneer hij het vuurwapen op die ander richt en derhalve in het midden kan blijven of het wapen al dan niet per ongeluk afgaat? Nog daargelaten of die overweging dan voldoende zou zijn onderbouwd, blijft dat de bewijsmiddelen laten zien dat het wapen niet per ongeluk is afgegaan.
15. Het middel is tevergeefs voorgedragen.
16. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 HR 27 juni 2000, NJ 2000, 605.
2 Voorbedachte raad en voorwaardelijk opzet zijn niet onverenigbaar: HR 24 juni 1986, NJ 1987, 177 en (de conclusie van AG Remmelink voor) HR 13 april 1976, NJ 1976, 438.
Uitspraak 10‑02‑2009
Inhoudsindicatie
Bewijs opzet. Het Hof heeft, gelet op de bewijsvoering, onmiskenbaar geoordeeld dat sprake is geweest van een voorgenomen besluit van verdachte om het slachtoffer te doden en heeft dus geen voorwaardelijk opzet aangenomen. Het Hof heeft het gevoerde verweer kennelijk aldus opgevat dat het mede strekte ten betoge dat de spanning bij verdachte aan het aannemen van voorbedachte raad in de weg stond. Het heeft met de in het middel aangevallen overweging tot uitdrukking gebracht dat het dat betoog verwerpt. Omdat de verdachte die spanning al eerder had voelen opkomen, maar daarna toch naar het café was teruggegaan, stond de gespannenheid bij verdachte t.t.v. het schieten naar ’s Hofs oordeel niet in de weg aan bewezenverklaring van voorbedachte raad. Met de opmerking over het eventueel “per ongeluk” afgegaan zijn van het wapen, heeft het Hof kennelijk niet meer tot uitdrukking willen brengen dan dat het in dit verband niet relevant achtte dat het wapen mogelijk onbedoeld precies op dat tijdstip en niet op een ander, met het voorgenomen besluit overeenstemmend tijdstip is afgegaan. In deze lezing kan het middel bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
10 februari 2009
Strafkamer
nr. 07/13295
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 14 september 2007, nummer 22/001887-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Rijnmond "Gevangenis De IJssel" te Krimpen aan den IJssel.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van feit 1, voor wat betreft het opzet van de verdachte ontoereikend is gemotiveerd.
2.2. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 05 september 2006 te Rotterdam opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon, genaamd [slachtoffer], van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg met een jachtgeweer een hagelpatroon afgevuurd op [slachtoffer], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden."
2.3.1. Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
a) de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
"Op 5 september 2006 liep ik een rondje in Rotterdam langs café [A] en ik keek naar binnen. Mijn vriend [slachtoffer] - ook wel [slachtoffer] genoemd - zag mij. Ik wilde met hem praten en ik ging in de ingang staan. Toen gooide hij een bierflesje in
mijn richting. Ik zakte door mijn knieën en het flesje vloog over mij heen en kwam op straat terecht. Ik ben hierna samen met [betrokkene 1] van het café weggerend naar haar huis. Daarna ben ik alleen in de richting van mijn woning gelopen. Onderweg kwam ik een bekende van mij tegen. Hij zat in een auto. Ik ben bij hem in de auto gestapt. Ik vroeg hem om een wapen. Ik kreeg een jachtgeweer van hem. Ik zag dat het een groot wapen was. Ik nam aan dat het jachtgeweer geladen was. Ik wilde [slachtoffer] bang maken met dat geweer. Ik denk dat ik ongeveer 50 tot 100 meter van het café vandaan werd afgezet. Ik was gespannen, toen ik het wapen had. Ik ben naar café [A] gegaan. Bij het café aangekomen, ben ik in de deuropening gaan staan. Ik vroeg [slachtoffer]: "Ben je nu wel bang?". Ik richtte hierbij het jachtgeweer op hem. Nog voordat hij antwoord had gegeven, loste ik met het jachtgeweer een schot op [slachtoffer]."
b) een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"Op 5 september 2006 zat ik als klant aan de bar in café [A] aan [a-straat] te Rotterdam. Ik zat naast [slachtoffer]. Ik weet dat [slachtoffer] ruzie heeft met [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte). [Verdachte] heeft een bezoekverbod van de eigenaar van café [A], omdat hij altijd ruzie maakt. Ineens hoorde ik de stem van [verdachte] vanuit de deuropening zeggen "Is dit wat je zocht?" of zoiets. Ik keek om en zag dat [verdachte] met beide handen een vuurwapen vasthield. Ik zag dat [verdachte] meteen nadat hij dat had gezegd zijn vuurwapen op [slachtoffer] richtte en hoorde dat hij de trekker overhaalde: Ik hoorde een knal en hoorde dat [slachtoffer] achter mij van zijn kruk viel."
c) een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Op 5 september 2006 kwam er een melding binnen dat in café [A], [a-straat 1] te Rotterdam, een man was neergeschoten. Op 7 september 2006 werd het lichaam overgebracht naar het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag. Aansluitend is sectie op het lichaam verricht door dr. F.R.W. de Goot. Op 7 september 2006 is het slachtoffer door zijn zuster herkend als [slachtoffer], geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964."
d) een rapport van F.R.W. van de Goot, arts en patholoog, voor zover inhoudende:
"Bij sectie werden rechts aan de romp, net op de overgang tussen borstwand en buikwand over een gebied van circa 9 cm vele tientallen, kleine huidperforaties gezien. Dit was het gevolg van inwerking van uitwendig perforerend mechanisch geweld zoals bijvoorbeeld kan optreden bij de inwerking van een schot hagel. Bij [slachtoffer], oud 42 jaren, was weefselschade en bloedverlies door schotletsel de oorzaak van het intreden van de dood."
2.3.2. De bestreden uitspraak bevat voorts de volgende nadere bewijsoverweging:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte betoogd dat de verdachte niet met voorbedachten rade heeft gehandeld en dat hij om die reden dient te worden vrijgesproken van moord.
Ter terechtzitting in hoger beroep is het navolgende komen vast te staan.
De verdachte heeft op 5 september 2006 het latere slachtoffer met wie hij bevriend was en toen ruzie had, in een café in Rotterdam zien zitten. Uit het feit dat het latere slachtoffer een fles in zijn richting gooide leidde de verdachte af dat contact niet op prijs werd gesteld. Daarop is de verdachte, die in gezelschap van zijn vriendin was, van het café weggerend.
Nadat de verdachte zich van een jachtgeweer had voorzien, waarvan hij aannam dat het geladen was, is de verdachte naar het café teruggegaan.
Eenmaal in het café aangekomen, heeft de verdachte - vrijwel direct nadat hij daar het latere slachtoffer had aangetroffen en had aangesproken terwijl hij het wapen op hem richtte, een schot met het jachtgeweer gelost, met dodelijk gevolg. Dat de verdachte naar het café is teruggegaan om met het slachtoffer te praten, zoals de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard, acht het hof niet aannemelijk, nu de verdachte het fatale schot heeft gelost nog voordat het slachtoffer iets tegen de verdachte heeft kunnen zeggen.
Een dergelijke handelwijze is naar het oordeel van het hof slechts te begrijpen tegen de achtergrond van een eerder door de verdachte genomen besluit om te handelen zoals hij heeft gedaan. Uit de gebleken gang van zaken leidt het hof af dat de verdachte tussen het ogenblik waarop hij de beschikking kreeg over het jachtgeweer en het lossen van het schot op [slachtoffer], voldoende tijd heeft gehad om zich te beraden op zijn genomen besluit en over de gevolgen van zijn voorgenomen daad na te denken. Dat het wapen door gespannenheid van de verdachte per ongeluk kan zijn afgegaan doet aan het voorgaande niet af, nu de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij reeds spanning voelde opkomen, toen hij zich van het wapen had voorzien, en daarna geen aanleiding heeft gevonden om van een terugkeer naar het café af te zien."
2.4. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota heeft de raadsman van de verdachte onder meer het volgende aangevoerd:
"Moord of doodslag
De verdediging is van mening dat er onvoldoende bewijs is dat hier in deze zaak sprake is van voorbedachte rade. Het weggaan en terugkomen met het wapen had als doel om het latere slachtoffer angst aan te jagen en te bedreigen. Ter plaatse is een dusdanige situatie ontstaan dat het vuurwapen onverhoopt is afgegaan.(...)
De verdediging meent dan ook dat op het moment dat [verdachte] met het vuurwapen naar het café ging hij niet het voornemen had om het latere slachtoffer daarmee te doden.
[Verdachte] heeft echter de situatie volkomen verkeerd ingeschat. Om met een vuurwapen een café binnen te stappen en tegelijkertijd rustig te blijven is niet voor velen weggelegd. Als je een moment niet goed oplet wordt je overmeesterd en ben je het vuurwapen kwijt. Het zal ook niet meevallen om heel het café in de gaten te houden. Er zal dus ongetwijfeld veel spanning en stress zijn ontstaan. Onder deze omstandigheden is het vuurwapen afgegaan. Er is niet meer vast te stellen of de haan van het vuurwapen mogelijk zeer gevoelig was. Maar natuurlijk is [verdachte] zonder meer verantwoordelijk voor de dood van het slachtoffer. En heeft hij door zijn handelswijze bewust de aanmerkelijke kans genomen dat het vuurwapen zou afgaan. Er is dus sprake van opzet."
2.5. Het Hof heeft, gelet op de bewijsvoering, onmiskenbaar geoordeeld dat sprake is geweest van een voorgenomen besluit van de verdachte om het slachtoffer te doden. Het heeft dus, anders dan door de raadsman in hoger beroep is bepleit, geen voorwaardelijk opzet aangenomen. Voor zover het middel van een andere lezing van de bestreden uitspraak uitgaat, mist het daarom feitelijke grondslag.
Het Hof heeft het gevoerde verweer kennelijk aldus opgevat dat het mede strekte ten betoge dat de spanning bij de verdachte aan het aannemen van voorbedachte raad in de weg stond. Het heeft met de in het middel aangevallen overweging tot uitdrukking gebracht dat het dat betoog verwerpt. Omdat de verdachte die spanning al eerder had voelen opkomen, maar daarna toch naar het café was teruggegaan, stond de gespannenheid bij de verdachte ten tijde van het schieten naar het oordeel van het Hof niet in de weg aan bewezenverklaring van voorbedachte raad. Met de opmerking over het eventueel "per ongeluk" afgegaan zijn van het wapen, heeft het Hof kennelijk - zij het in minder duidelijke bewoordingen - niet meer tot uitdrukking willen brengen dan dat het in dit verband niet relevant achtte dat het wapen mogelijk onbedoeld precies op dat tijdstip en niet op een ander, met het voorgenomen besluit overeenstemmend tijdstip is afgegaan. In deze lezing kan het middel dus ook voor het overige bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 10 februari 2009.